Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 2000
(2000)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 95]
| |||||||||||
Vondels vermakelijke Leeuwendalers
| |||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||
Vondels andere vredesgedichten verschenen eveneens pas in 1648, al waren ze het jaar tevoren geschreven, zoals De getemde Mars van augustus 1647, een pleidooi voor een algemene Europese vrede in het kielzog van de Spaans-Nederlandse accoorden. Wat er ook van zij, Leeuwendalers ging in première op 7 mei 1648, één maand voor de officiële Amsterdamse vredesfeesten (5 juni 1648). Deze laatste vonden plaats op de Dam, waar op drie scènes talrijke ‘tableaux vivants’ werden vertoond. Bij deze officiële spektakels werd Vondel niet betrokken. Zij waren het werk van Coster en een paar ambitieuze naar maatschappelijke erkenning zoekende auteurs van de nieuwe lichting: Jan Vos en Geeraart Brandt. Beide laatsten schreven daarenboven elk een zeer lang gedicht in epische stijl op de vrede. Brandt laat daarbij in een commentaar horen dat de poëzie, nu Hooft zopas was gestorven, nood had aan nieuw bloed, zeker nu de grote Vondel door ‘het veranderen van Godsdienst en 't aanhangen der Roomsche zeden (...) zijn gedichten by de gemeenten onaangenaam maakte’. Inderdaad nog recent had Vondel naar aanleiding van zijn Mary Stuart (1646) een flinke boete opgelopen - deze werd met veel zin voor opportuniteit door zijn drukker betaald - en in het geheugen van velen spookten nog de tegendraadse publicaties van Grotius Testament - Grotius als cryptokatholiek! - en de Roomse Altaer-geheimenissen, beide uit 1645. Het lijkt derhalve weinig waarschijnlijk dat Leeuwendalers het resultaat is van een officiële opdracht. Daar zijn geen indicaties voor. Vondel zelf laat daarover niets blijken. Evenmin Brandt. Ook in de Olyfkrans der Vreede, de bundel uit 1649 die nog eens alle Amsterdamse poëzie verzamelt die naar aanleiding van Munster was geschreven, valt daar niets over te vernemen. Vondel neemt overigens in deze bundel wél een prominente plaats in, met voorop de Leeuwendalers. Maar Olyf-krans is al een terugblik. Vondels reputatie was blijkbaar hersteld. Mede dank zij Leeuwendalers?
Conclusie: Leeuwendalers maakt deel uit van een veel groter Amsterdams literair herdenkingscorpus. Er zijn geen redenen om Vondels spel binnen dat corpus een dominante of officiële functie toe te kennen. Evenmin mag men het van dat corpus losweken door er een bijzonder belijdenisstatuut aan te verlenen, bijvoorbeeld dat van een katholiek die onder de mom van een allegorie tegelijk met de vrede en het Zuiden sympathiseerde, onbegrip vertoonde voor de Nederlandse opstand of anti dit of dat was. Zulke verhalen zijn tot in den treure uitgeprobeerd, ook lang na het negentiende-eeuwse ideologisch gekibbel over Vondel. Zelfs met de Belgische annexatiepolitiek van na de Eerste Wereldoorlog werd Leeuwendalers in verband gebracht. Negatief vonden die benaderingen hun scherpste vorm bij de | |||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||
Amsterdamse literatuurhistoricus J. Prinsen, die in de NRC van 20 december 1930 verkondigde dat dichter in dit spel ‘zijn sympathie voor de Spaansche tyrannen nauwelijks verbergt’. Gunstiger maar evenmin overtuigende interpretaties in deze trant leest men bij de zich rond Vondel scharende katholieke emancipatoren of in Groot-Nederlandse verzuchtingen als Verweys vers Vondel herdacht. Anton van Duinkerken citeert het in zijn nog steeds gezaghebbende uitgave van het spel, in 1948 gepubliceerd naar aanleiding van de vorige herdenking:
Hem dreef van de aanvang
In gullere stroom 't zuid-nederlandse bloed
Door hart en aders, brabants was zijn woord,
Maar dat getucht werd door die prachtige geest
Die in het Noorden alle vezels spande.
Heerlijk dat huwlijk van een noord- en zuid-
Nederlands Volk. In hem gebeurde 't. Hij,
Voorbeschikt zanger van de Leeuwendalers,
Waar Adelaart en Hageroos gepaard,
Het rijk van Groote Vreêrik en het rijk
Van Landskroon voor altijd verenigd waren,
Hij was door taal, door kunst, door alles wat
Hij dichtte en maakte, niet een hollands dichter,
Maar dichter van heel 't nederduitse Volk,
Dat staatwijs niet bestond. Staatkunst verscheurde
Wat door de gunst van god en tijd in Vondels
Dichtkunst ontlook: de eenheid van Noord en Zuid.
Vondel wordt hier veel toegedicht. Wat hij met zijn Leeuwendalers ambieerde, was de viering van de vrede, niet meer en ook niet minder. De vrede van de Amsterdamse regenten ten gunste waarvan hij al zo lang zijn stadgenoten had geopiniëerd. Literair koos hij daarbij voor de onschuldige pastorale: de verbeelding van Arcadia. In zoveel publieke gelegenheidspoëzie bood dat genre dé voor de hand liggende ruimte voor de harmonieuze en blijde vooruitzichten. Denken we maar aan de Antwerpse contrafacten op de Balletten van de Italiaanse componist Giovanni Giacomo Gastoldi (Antwerpen: Phalesius, 1649), die we vorige maand in deze zaal hebben horen klinken. ‘Laet nu de schaepkens weyden’ luidt het in het Nederlands van ene Vanden Bossche in 't veldt:
Want nu sijn alle velden door vrede vol van welden
(...)
| |||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||
Den tijmmoes inde heyden maeckt alle schaepkens mal,
En doen de geyle bocken tuymelen ende tocken.
Den peys sal alle herders maecken bly, door kaes, door wol' en lammer woeckery.
Deze optie lijkt niet meteen op Vondels gewone doen. Veeleer zou men van hem het hoge discours verwachten dat de officiële herdenkers op de Dam in hun tableaus zichtbaar maakten: de historische parallellen tussen de voorbije vrijheidsstrijd en de mythologie of de klassieke geschiedenis (bij Coster), de overeenkomsten met de eigen Bataafse voorouders (bij Brandt), of de weidse allegorische taferelen met een Europees perspectief (bij Vos). Neen, Vondel kiest voor een wat hij zelf noemt ‘vermakelijke’ viering in pastorale stjl. De literatuurgeschiedenis laat graag horen dat deze keuze het gevolg was van de wat ongelukkige ideologische situatie waarin hij zich als combattieve katholiek had gemaneuvreerd. Hij mocht geen aanstoot geven. Het low profile van de prudentia dus. En inderdaad: in de amusante dichtersproloog, een speeltekst, doet de anders zo ernstige dramaschrijver zijn uiterste best om de eigen toon en de vermakelijkheid van zijn Lantspel toe te lichten. Daarbij wil hij de referentiële uitzichten van het spel duchtig inperken. In de opdracht aan Le Blon luidt het:
De Voorredenaer (de proloogspeler dus) zal het wit van dit werck ontvouwen. Wie hier te diep in verzinckt, en neuswijs, in alle personaedjen vaerzen en woorden, geheimenissen zoeckt, zalze'r niet visschen. Wy hebben slechts eenige verwen en geuren, die ons voornemen dienen konden, uitgezocht, en onder een gemengt, en het beloop van oorloge en vredehandel aldus in het klein ten ruighsten ontworpen, om alle hatelijckheit te schuwen.
Ongetwijfeld een wijze opzet, gezien Vondels wat getaande populariteit. Maar evenzeer getuigen deze woorden van de anders zo vrijzegse dichter van een goed inzicht in de manier waarop de pastoraal-bucolische genres al sinds Vergilius zo graag tegelijk de werkelijkheid oproepen en camoufleren. Dat gebeurt niet met de innerlijke logica van de allegorie, maar via de veel minder coherente en nauwsluitende verwijstrant van zinspelingen, losse herkenningsmomenten, waarbij de eigen dynamiek van het verhaal en niet een dicterende historische werkelijkheid steeds weer de overhand neemt. Zij die Leeuwendalers als een verhuld politiek of confessioneel toneelstuk hebben beschouwd, deden de dichter onrecht aan. Gedeeltelijk heeft deze echter zelf daartoe wat aanleiding gegeven door aan het eind van de speelse proloog de namen van de personages die het spel uiteraard als een viering van de Nederlandse vrede moesten herkenbaar maken ‘referentieel’ uit te leggen: | |||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||
Lantskroon houde 't woord van Spanje.
Vrerick ga hier voor Oranje... (enz.) (109-110).
Maar hoezeer legt hij er niet de nadruk op dat hij dat doet in de vrije ruimte van de pastoraliteit:
Laet den Dichter dan geleiden
Door de Nederlantsche weiden
Met een Lantspel deze vreught... (97-99).
Dit verzoek is een oproep tot genrebegrip. In de grappige proloog poogt hij de Amsterdamse burgerij voor zijn pastorale aanpak te winnen: in plaats van de verwachte bliksemende Jupiters en de getemde Marsen, in plaats van ‘tabberts die van purper blaecken’ komt de ‘ruwe huismans py’ (18-19), in plaats van de marmeren paleishuizen op de Heeren- en Keizersgracht, waarvan de zalen als het ware het natuurlijk decorum vormen voor de tragedie, stulpen en rieten daken. Deze proloog is een captatio benevolentiae vanwege een voor zijn gewone literaire doen wat vreemd optredende dichter. Ook vandaag spreken Vondelspecialisten over Leeuwendalers, in het kielzog van W.A.P. Smit, nog graag als over een intermezzo.
Al bij al is echter relatief weinig aandacht uitgegaan naar de literaire implicaties van Vondels keuze. Dat geldt in het bijzonder voor de bijwijlen gewild vermakelijke toonzetting, de wisselingen van komische en meer ernstige momenten, en voornamelijk de radicale verlandelijking (agrarisering) van de beeldspraak, soms opzichtelijk en lachwekkend. Op deze wijze werd de vrede gevierd in een tegelijk spannend en vooral verblijdend spel, dat evenzeer als op de vrede al vanaf de proloog de aandacht vestigt op zijn bijzondere literaliteit. Die bestaat in de presentatie van een Guarini-achtige plot en ruimte, die voldoende herkenbaar blijven om te laten zien hoe Vondel de conventies en de taal van het genre verhollandst: Arcadia als een boerenlandschap met jagers en vissers, met Hollandse koeien en bloemen, met daarin ook de typisch pastorale, vrijblijvende knipoogjes naar de werkelijkheid, in casu het landgoed Scheybeeck van de met Vondel zeer bevriende familie Baeck. Maar deze ‘transfers’ blijven steeds zichtbaar: naast tulp en boterbloem groeien laurierbomen en cypressen. Met het literaire karakter van de opzet gaat de voeling nooit verloren. De karakteristieke ingrediënten van de pastorale plot zijn voor de gelegenheid aan het gegeven aangepast, maar blijven duidelijk herkenbaar. Meer dan de realia van de Nederlandse geschiedenis leiden zij de dans. Deze ingrediënten zijn: twee vijandige clans | |||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||
waarvan belangrijke jeugdige representanten op elkaar verliefd worden; de koele afwijzende herderin, als een kuise Diana verkleefd aan de jacht en de petrarkistisch smachtende herder of omgekeerd; het noodlot van rituele mensenoffers; vondelingen, onbekende en uiteindelijk reddende familiebanden; geheimzinnige voorspellingen en verrassende lotswisselingen; komisch twistende figuren tegenover nobele protagonisten en een amoureus happy end. Geprojecteerd op de Tachtigjarige Oorlog en de Vredehandel wordt dat: het Nederlandse Arcadia, Leeuwendael, is door dronkemanstwist en moord in twee clans, Noord en Zuid uiteengevallen. Een jaarlijks zoenoffer - dat van een uitgelote jongeling - wordt op last van de al- en veegod Pan voltrokken door Wildeman (de oorlog) tot een voorspelling wordt vervuld. De doem wordt opgeheven door de liefde van Adelaert (Zuiderling) en Hageroos (Noordzijde, vondelinge en aanvankelijk een koele Diana) die na veel perikelen in het oog van de dood (Adelaerts offer) wederkerig wordt. Beiden zijn zij afstammelingen van de twee godenzonen die tijdens de fatale ruzies waren gedood.
W.A.P. Smit wijst de mening van de dichter Jan Baptist Wellekens af, die in zijn Verhandeling van het herderdicht had beweerd dat Vondel met zijn Leeuwendalers een geheel nieuwe variante van het pastoraal spel had ontworpen, het ‘Landspel’. Georgica dus tegenover bucolica. Had de nauw met Vondel bevriende theoreticus Vossius de pastorale immers niet gedefinieerd als een literaire ruimte van in de eerste plaats aratores (ploegers, landbouwers)? Toch valt Wellekens' latere vaststelling niet naast de kwestie. Zelf had hij in Italië van nabij het laat-zeventiende-eeuwse reveil van de pastorale als typische herderswereld meegemaakt, o.m. in de academies. Vanuit deze context moeten de Hollandse ‘geuren’ en ‘verwen’ van Vondels Leeuwendael hem wel zijn opgevallen.
De vermakelijkheid van de transpositie ligt in haar nadrukkelijkheid en virtuositeit en bij gelegenheid zelfs in haar spot. Het is alsof de vierende Vondel bij tijd en wijle wil voorkomen dat men, zoals dat in een tragedie hoorde, te hevig bij het spel zou betrokken geraken. Wie kan de smachtende en onbeantwoorde Adelaert zonder glimlach horen kwijnen als een ‘verboerste’ petrarkist?
De meit ontlast het vee zijn uiers, stijf gespannen
Van zoete melck en room, wel tweemael alle daegh:
En ick, die, dagh op dagh, u mijn ellende klaegh,
Wort nimmermeer ontlast van 't juck der minnezorgen (421-425).
| |||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||
‘Misloonde knaep’ zegt de Rey: ... hoe valt u 't minnejuck zoo zwaer,
Gelijck het ros den ploegh door vetten klay te trecken (1118-1120).
En als de hopeloze jongen als een stalker Hageroos gaat begluren, luidt het: ... Bezie hem eens: hoe stijf
Hoe stockstijf gaept de knecht? Kan niemant aen een wijf
Geraecken, zonder dus door 't velt te loopen brullen,
Gelijck een wilde bors, het hair met spogh te krullen?
Te huilen als een hont? Ick nam' er liever geen,
Al schonck men my de keur uit al het boereveen (1177b-1182).
De geclicheerde petrarkistische beschrijvingen van de geliefde en de verlangens naar haar zijn vanwege de minnaar vaak vertolkt in het amusantste Leeuwendaals:
Geluckige Adelaert, schept moedt: ghy zult altoos
Niet zuchten, onbeloont van fiere Hageroos,
Die uwen dienst versmaet, en zultze nochtans minnen,
Veel meer dan eenigh haen het puick van al zijn hinnen,
Beschut door zijnen beck, en pen, en spore, en poot (1401-1405)
of
Veranderde 't geluck my heden in een' hont,
Patrijs, of snellen haes, ick vloogh u in den mont... (391-392)
of, op een dramatisch moment, de woorden van Heereman:
De vryers zijn te heet: de vrysters veel te koel.
Hy liep zich doot, en zy blijft zitten op haer stoel (1601-1602).
Hageroos' schoonheid is niet die van de gezochte gesteenten, noch die van de tulp, voor Cats hét broze symbool van de maagdelijkheid:
(...)men praetme van geen tulpen
(...)Geen parlemoeren schulpen
Zijn schooner dan dit vleesch. Zij hangt van melck en bloet
Te wonderlijck aen een (525-528).
| |||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||
Eelco Verwijs was door al deze ‘platte’ verzen geschokt. Maar iemand als Jan Luyken heeft het laatste geciteerd in de zeer nadrukkelijk sensuele liefdesdroom die in de negende verdeling van zijn Duytse lier met het beroemde Air moet contrasteren.
Zelfs de obligate Senecaanse stijlnummers worden bij gelegenheid genoeglijk in de couleur locale gedompeld. De sententies:
Wie zacht een duin beklimt, genaeckt allengs het spits (1638).
De adynata:
De koe ga grazeloos en dor en mager kwijnen;
De vogel schuwe ons lucht; de duin verjaegh de knijnen;
De visscher vange en vissch' gedurigh achter 't net;
Indien men dezen eedt niet nakome, als een wet (1875-1878).
De pathetische uitingen van smart:
De wijven huilen vast. De koe, het kalf, al 't vee
Dat bulckt en blaetze na. Ick huil mijn hart in twee (1773-1774).
De slotrei is een Nederlandse boerenzang. De laatste verzen van het spel zijn Vondels handtekening. Ze zijn de gebruiksaanwijzing voor het genoeglijke theaterfeest dat Leeuwendalers wilde zijn:
De koeien geven melck en room.
Het is al boter tot de boôm.
Men zingt al Pais en Vre (2150-2152).
Dat de dichter hier het beeld van de boter en de koeien herneemt dat hij twee decennia eerder had gebruikt in zijn Geboortklock voor de zoon van Frederik Hendrik (1626), kan de uitdrukking zijn van de hoop op een gouden tijd die hij bij het aantreden van deze Willem II koesterde:
Ons dorp sijn' adem haelt: de landlie sich verblijen.
Prins Willem brengt ons weer te voorschijn d'oude tijen.
't Is bruyloft in de wey; 't is boter tot den boôm.
De koe is klaverkiesch: de hemel druppelt room (669-672).
| |||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||
Hij zou overigens vlug beseffen hoe hij zich in die man had vergist. Voor dergelijke interpretaties durf ik echter veel minder de hand in het vuur steken dan voor de bijwijlen gewilde vermakelijke toon van de Leeuwendalers. Traditioneel reserveert men het woord humor met betrekking tot dit spel voor het welbekende en door Gryphius nagevolgde optreden van Warner en Govert wier boerenruzie de verdeeldheid in Leeuwendaal moet illustreren. Deze toch wel zeer luchtige vertaling van de grote vaderlandse oorlog, kan inderdaad begrepen worden vanuit de opluchting die de vrede in Amsterdam teweegbracht. Anderzijds is het de vraag of Vondel in deze de excuses van het historisch begrip wel nodig heeft. Hij maakte een spel naar aanleiding van en niet over. Het is mij niet bekend of ooit iemand een allegorische, inzonderheid historische of politieke referentialiteit heeft toegekend aan Hageroos' jachthond Hazepoot. Ik hoop dat dit met het oog op de eerbaarheid van ons vak nimmer is gebeurd. Heeft iemand ooit met succes dat beest kunnen regisseren? Wat ik wel voor zichzelf spreekt, is dat het dier - een nakomeling van de hond Melimpo uit Guarini's Il pastor fido - beslist tot de speelse toon van Leeuwendalers heeft bijgedragen. In het Italiaanse spel streelt en kust de op de niet geïnteresseerde jager Silvio verliefde Dorinda diens hond. Zij geeft hem het dier pas terug na de belofte van een kus. In Leeuwendalers is Hazepoot Hageroos' grote liefde. Als Adelaert haar van een aanranding heeft gered en haar bovendien de verloren hond terugbrengt, richt zij zich, n.b. in de taal van de amoureuze lyriek, niet tot haar redder en minnaar, maar tot haar Hazepoot. Het effect is tegelijk schrijnend en via de ontluistering van het taalgebruik onverhuld komisch:
Hageroos:
Mijn toeverlaet, mijn troost, mijn boogh, mijn pijl, mijn schilt,
Mijn hazepoot, hebt ghy mijn ongelijck gewroken (1274-1275)?
of
Koom hier, mijn toeverlaet: koom herwaert: kus mijn wangen,
Mijn lippen, mont, en hant: dat ick u strijcke, en streel'
En afwissch' stof, en zweet. geen molsvel, geen fluweel
Is zachter dan dit vel. hebt ghy uw vrouw gevonden?
Waer staecktghe, toen ick riep (1252-1256 a)?
| |||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||
Adelaert:
Geluckigh zijn de honden:
Zy worden zelfs gevrijt, gelickt, gestreelt, gekust.
Hageroos:
Wat zeght ghy, Adelaert?
Adelaert:
Ick zegh, het is een lust
Te zien met welck een gunst en liefde oock stomme dieren
Den mens bejegenen... (1256 b-1260a).
Erg dapper is deze minnaar, die zopas Hageroos uit de handen van een wilde verkrachter heeft gered en die zich twee bedrijven verder waardig zal laten offeren, op dit moment niet. Hij is lachwekkend. Dat Vondel een door Guarini aangereikt gegeven op deze wijze uitwerkt, laat goed zien in welke sfeer het stuk zich beweegt. Of om het met de woorden van de dedicatie aan Le Blon te zeggen, zijn ‘onnozele (dit is zonder bijbedoelingen, eenvoudige en pretentieloze) tooneelschilderij’ wil niets meer bereiken dan
jeught en burgery by deze gelegenheit vermakelijck te stichten, niemant t' ontstichten.
Voor mij mag aan dat vermakelijke gerust eens wat meer aandacht worden besteed. Lezend in een studie die wijlen L. Strengholt aan de dromen in Vondels drama's heeft gewijd, stel ik overigens vast dat mij wellicht nog heel wat geestigheden zijn ontgaan. Volgens deze onderzoeker, wiens warsheid voor overinterpretaties spreekwoordelijk was, is in Leeuwendalers de gedachte dat het vooral vrouwen zijn die zich aan dromen te buiten gaan in een ‘ietwat’ komische zetting uitgewerkt. In de bizarre droomverslagen door de Rey uitgesproken (684-705), klinkt inderdaad wat goedmoedige vrouwenspot. Ook dat is ‘Herderskout’. | |||||||||||
Literatuur:
| |||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||
|