Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
(1999)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 207]
| |||||
Het bedrog met het pak van Sjaalman
| |||||
[pagina 208]
| |||||
Eduard Douwes Dekker schreef op 13 oktober 1859 vanuit Brussel aan Tine: ‘Lieve hart mijn boek is af, mijn boek is af!’ en aan uitgever W.J.C. Van Hasselt deelde hij zonder meer mee: ‘Ik heb het geschreven in zeventien dagen’Ga naar voetnoot2. Dat is al een mystificatie die kan tellen. Kort samengevat, komt de ontstaansgeschiedenis van de Havelaar hierop neer, dat hij van 4 april 1856 (de datum van het ontslag in Lebak) tot oktober 1959 in Europa rondgezeuld heeft met zijn pak van Douwes Dekker, waaruit gaandeweg, dus over die drie jaren gespreid, de roman over zijn geïdealiseerd alter ego is gegroeid, en dat hij tussen half september en half oktober 1859 al of niet in het Estaminet Au Prince Belge in Brussel de ronduit geniale inval heeft gehad om die roman te verpakken in de Droogstoppel-zotternij, waar het pak van Douwes Dekker het ‘pak van Sjaalman’ is geworden, met daarin als kroonstuk de roman, die op zeer onwaarschijnlijke, verbazingwekkende wijze geschreven wordt door de jonge snaak uit Hamburg, Ernest Stern. Je moet echt Droogstoppelhersens hebben om in zo'n val te lopen. Hetgeen geschiedt. Wat leidt tot het meest hilarische, wat zeg ik, het meest nonsensikale bedrog uit onze letterkunde.
Voor een juist begrip van de Sjaalman-truuk breng ik ook nog even de structuur van de hele roman ter sprake. Die wordt verteld, zoals voldoende gekend is, door drie ik-zeggers: Batavus Droogstoppel, die de eerste vier hoofdstukken volpraat en nog terugkeert met interventies van een paar bladzijden in de hoofstukken IXb en X, XVIb en XVIIIb; vervolgens de verteller van het hoofdverhaal Ernest Stern, de zestienjarige stagiair uit Hamburg in Droogstoppels kantoor, die van zijn baas de opdracht krijgt om op basis van het pak van Sjaalman dat illustere boek over de ‘koffieveilingen der Nederlandse Handelmaatschappij’ te schrijven en dat als ik-verteller ook doet - zogezegd - van hoofdstuk V tot XX; en ten slotte ik-Multatuli die het boek afrondt met de knal van een pathetische slotrede van een drietal bladzijden.
Ik overloop vooreerst een paar van de meest gebruikelijke functies van de topos. Een gevonden manuscript kan ter sprake komen in een voorwoord van een vertelling (een novelle of een roman), waar dat manuscript dan wordt voorgesteld als de bron waar het hele eigenlijke verhaal in vervat lag (en ligt). Dat is het geval in La Nausée uit 1938 van Jean-Paul Sartre, waar de verteller in zijn voorwoord zegt dat hij die hele roman vond tussen de | |||||
[pagina 209]
| |||||
papieren van RoquentinGa naar voetnoot3. Meestal komt de vondst in een inleidende tekst ter sprake, bij voorbeeld wanneer een uitgever in een of ander ‘avertissement’ zijn bron vermeldtGa naar voetnoot4. In de Havelaar is die inleidende mededeling van de eerste verteller Batavus Droogstoppel uitgegroeid tot zo maar vier hoofdstukken van nagenoeg vijftig bladzijden. Ook kan de verteller het manuscript in de loop van zijn eigen verhaal vermelden, zoals Cervantes doet in zijn Don Quijote: Cervantes zou zijn roman geput hebben uit een in het Arabisch geschreven tekst van de hand van zekere Cid Hamet, die hij in Toledo kon kopen.
De vondst levert meestal het stramien, zoniet de hele inhoud en de structuur van het verhaal. Maar er zijn nog ander functies. De vondst kan zelf uitgroeien tot een verhaal naast het hoofdverhaal, wat zeker het geval is in de Havelaar, waar de Droogstoppelhoofdstukken toch één vierde van de hele roman in beslag nemen. Er kan zich een correlatie tussen de twee verhalen ontspinnen, precies zoals in Max Havelaar tussen de Droogstoppelteksten met onder anderen Sjaalman, en het Sternverhaal met op de voorgrond die ‘man van vijfendertig jaren’, de held van Lebak. Ook kan het gevonden verhaal ‘een protocol de lecture’ voor de hoofdtekst leverenGa naar voetnoot5 en dat gebeurt zeker in de Havelaar, waar het omramende verhaal met als kernpunt de vondst tal van hints aanreikt voor een adekwate lectuur van de hoofdtekst over het fiasco in Lebak.
Hoe loopt Droogstoppel nu allersulligst in die val? Of laat me de vraag anders formuleren: hoe heeft Edward Douwes Dekker zich op de meest doordachte en strategische wijze in die Sjaalman vermomd om zijn bedrog te plegen? Want dat de al drie en een half jaar afgedankte ambtenaar Douwes Dekker, in de eigenste weken of maanden dat hij in Brussel de schrijver Multatuli werd, in het papieren personage Sjaalman een alter ego met stevige autobiografische connecties heeft gecreëerd, dat laat voor mij niet de minste twijfel. In de eerste vier hoofdstukken horen wij uit Droogstoppels mond de wordingsgeschiedenis van zijn boek; welnu, in dat absurde verhaal heeft Douwes Dekker de genese van zijn eigen boek, de Max Havelaar, verwerkt. We herkennen hem zonder meer in Sjaalman in drie episodes uit diens | |||||
[pagina 210]
| |||||
bewogen leven. Laten we die chronologie even volgen met als belangrijkste doelwit de fopperij met het pak voor ogen.
Op zijn eerste bladzijde kondigt Droogstoppel al trots zijn roman aan en hij hamert op de waarheidsplicht van de auteur. Hij heeft geen goed woord over voor literatuur: ‘Alles gekheid en leugens’, predikt hijGa naar voetnoot6. Hij beseft niet hoezeer hij de waarheid spreekt in naam van de marionettenspeler achter hem, de man die in naam van de waarheid zoveel heeft gedragen en die om der wille van de waarheid en niets anders dan de waarheid zijn boek gaat schrijven, jawel, over de ‘koffieveilingen der Nederlandse Handelmaatschappij’ zogezegd, al worden die in zijn boek alleen even in de slotrede smalend vermeld. Ik zal u vertellen hoe het is toegegaan (11), zegt Droogstoppel trots als een kieken en hij zal ons dat eens gaan uit de doeken doen. Wat een illusie, en wat een boerenbedrog in zijn eigenste kantoor op de Lauriergracht!
En dan deelt hij iets mee over drie episodes in het leven van Sjaalman. Droogstoppel zelf heeft hem ontmoet in twee van die drie episodes. Ik vermeld ze even in chronologische orde.
Zo'n 20 à 30 jaar geleden ontmoette Droogstoppel hem al eens op de septemberkermis van Amsterdam, toen zich dat incident in het kraam van die Griek afspeelde. Hij en Sjaalman waren toen nog tieners. En dit boek, zegt Droogstoppel, is een gevolg van die eerste ontmoeting op de kermis. Sjaalman is hem toen heldhaftig ter hulp gesprongen met zijn karakteristieke Havelaarachtige of Christusachtige opofferingsgeest, waar Droogstoppel verder in verband met Havelaars Indonesische carrière nog op terug zal komen. Voor Douwes Dekker blijkt alvast een en ander te kloppen: in 1833 (dus zowat 25 jaar vóór 1859) was hij 13 jaar oud. Het is, zoals gezegd, allemaal waar wat Droogstoppel orakelt. De goede verstaander ziet alvast de identificatie van Sjaalman met Douwes Dekker regel voor regel groeien.
In zijn derde hoofdstuk laat hij zijn zoon Frits uit dat pak van Sjaalman een ding citeren ‘dat van nonsens aanéén hing’ (25), en dat is een vertelling die | |||||
[pagina 211]
| |||||
‘zo omstreeks 1843 in de buurt van Padang geschreven is’ (25). En daarmee zijn we in de Oost, waar die Sjaalman kennelijk een flink stuk van zijn leven heeft doorgebracht. Die ‘nonsens’ is het welbekende vier bladzijden lange gedicht Moeder, 'k ben wel ver van 't land, dat te Natal ontstond tussen oktober 1842 en augustus 1843 na de breuk tussen Douwes Dekker en het katholieke meisje Caroline Versteegh en vóór het ambtelijke conflict met generaal Michiels. Die Sjaalman in Padang in 1843, dat klopt dus letter voor letter. In dat pak zitten zoveel andere zaken van meer soliede aard, verzekert de poëziehater Droogstoppel, en hij wil bij al die leugens en gekheid van die dichter geen ‘aanmerkingen’ maken, ‘anders wordt mijn boek te dik’, zegt hij (25). En zo raast hij maar door, zich onwetend te kijk stellend als pretentieuze aartsdommerik.
De derde episode uit Sjaalmans leven - tevens hun tweede ontmoeting in Amsterdam - stelt Droogstoppel als recent voor (‘voor enige tijd’, zegt hij (14)). We mogen gerust aannemen dat Douwes Dekker die ontmoeting tegelijk imaginair én autobiografisch in zijn eigen leven gesitueerd heeft in 1859, dus in de ontstaanstijd van zijn boek.
Droogstoppel heeft de Sjaalman die hij zich herinnert uit dat voorval met de Griek, zo pas weer ontmoet in de Kalverstraat. Die Sjaalman heeft blond haar en blauwe ogen, zozo. Droogstoppel bemerkte terstond ‘dat het geen soliede konnexie was’, hij wist zelfs niet hoe laat het was, hij vertelde dat hij in Indië was geweest, getrouwd was en kinderen had (19). En finaal zegt die sjofele man: ‘Beste Droogstoppel, (...) ik heb u iets te vragen’ (20). En daar gaan we, met het pak en de ondergeschoven roman de nevels van de oplichterij in.
De volgende dag ontvangt Droogstoppel een brief met een groot pak van die man die zich zijn oude schoolmakker noemt, die nu in geldnood verkeert en op een vliering zonder vuur woont (zozo, dat doet denken aan de zolderkamer in Au Prince Belge). Het pak bevat verzen in velerlei talen, romances in het Maleis, krijgszangen in het Javaans, brieven in vele talen, dagboeken, aantekeningen, losse gedachten, ‘sommige werkelijk heel los’, zegt Droogstoppel, naast in de vele bundels ‘enige opstellen’ (22) en ‘vele handschriften’ (23). En, aldus Droogstoppel in een mysterieus addendum: ‘zijn naam stond er onder’ (23). Die naam verzwijgt hij, omdat hij er niet van houdt, iemand in opspraak te brengen (23) - aldus de schijnheiligste onder onze koffiemakelaars. Die oordeelkundig verzwegen naam kunnen wij dan invullen: Eduard Douwes Dekker? Of Max Havelaar? Of toch al Multatuli? Sjaalman | |||||
[pagina 212]
| |||||
kan het wel niet geweest zijn, want die naam kon Droogstoppel wél vernoemen zonder iemand in opspraak te brengen... De maskerade, waar de makelaar het zo stompzinnige slachtoffer van gaat worden, is volop aan de gang. Droogstoppels kinderen Frits en Marie moeten dit pak al hebben opengemaakt, want Frits citeert er al uit (23-24). En Droogstoppel zelf bekent al zonder omwegen: ‘Toch moet ik erkennen, lezer, dat dit boek (dus zijn boek) uit dat pak komt’ (24). Daar hebben we het dus: het boek over de koffieveilingen, dus ook over Havelaar, komt uit dat pak van Sjaalman! Het gevonden manuscript levert eigenlijk dat boek op!
De jonge Stern, zo pas overgekomen uit Hamburg, moet zich ‘oefenen in de Hollandse stijl’ (30), want die krijgt straks die opdracht om niets minder te gaan schrijven dan het meesterwerk uit de Nederlandse letterkunde van de 19e eeuw. Droogstoppel vindt in het pak een Verslag over de koffiecultuur in de Residentie Menado, en daardoor gaat hij helemaal uit de bol: dergelijke dingen moeten beslist in zijn boek! Bij het lezen van de zeven bladzijden lange lijst van Over- en- over-en-over- bundels in het pak laat hij zich ontvallen dat een stuk over geestigheid en armoede der Fransen net iets is voor die Sjaalman: ‘... hy kan het weten’, zegt hij (34) - en hij weet niet wat hij zegt met betrekking tot die sjofele Sjaalman... In het pak zitten twee stukken in het Javaans en iets over ‘het Ryk INSULINDE’ (36) - en daar kondigt de derde ik-zegger Multatuli zich al aan. Droogstoppel raast maar door over dé beweegreden tot het schrijven van zijn boek: Sjaalmans stuk Over de toekomst van de Nederlandse handel, en anders niets, heeft hem daartoe bewogen. En hij bevroedt geenszins dat hij met dit boek over de profijten van de koffieveilingen fameus lik op stuk gaat krijgen...
Hoe meer Droogstoppel, als in een roes, raaskalt over het project van zijn boek, des te duidelijker wordt het profiel van de man achter zijn rug. Bij voorbeeld, de man die een aantal jaargangen van het damestijdschrift Aglaia heeft laten vallen bij de boekhandelaar Gaafzuiger, die Sjaalman dus, wordt gekarakteriseerd als ‘lui, pedant en ziekelijk’ (42) - precies de stereotiepe karakteristieken van de koloniale ambtenaar Eduard Douwes Dekker... Droogstoppel blijft de lezer maar verzekeren dat al de bouwstoffen van zijn boek, dat hij absoluut moet schrijven, uit Sjaalmans pak komen (42) en dat hij die gaat schiften en ordenen.
‘Als ik zo al schrijvende nadenk’, zo staat er tegen het einde van zijn inleidende hoofdstukken (43)... hij noemt zichzelf warempel ook schrijver en zijn boek gaat alle Nederlanders aan en ja, ‘En de Koning ook... ja, de | |||||
[pagina 213]
| |||||
Koning vooral!’ (44). Daar hebben we al, eer het Havelaarverhaal van start is gegaan, een prelude op de slotrede, waar Multatuli zelf zal uitroepen: ‘Want aan u draag ik mijn boek op, Willem de derde, Koning, Groothertog, Prins... meer dan Prins, Groothertog en Koning... Keizer van 't prachtig rijk van Insulinde dat zich daar slingert om de evenaar, als een gordel van smaragd...’ (328). Nog eens: Droogstoppel beseft werkelijk niet wie zijn schrijfstok vasthoudt!
Hij somt nog eens alle medewerkers aan zijn project op, en dat zijn er in zijn optelling vier: Stern, hijzelf zal van tijd tot tijd een hoofdstuk schrijven, Frits, evenwel al vlug bedorven door dat helse pak, kan ook helpen en Marie kan alles in 't net schrijven. Stern, ‘die een tint van letterkunde over zich heeft’ (44), zou zich misschien te veel met de wijze van uitvoering moeien, maar kom, dat heeft hij er voor over. Inmiddels citeert hij een zinderend zelfportret van Stern waar wij de inborst van niemand minder dan Max Havelaar in herkennen: Stern zegt over zichzelf dat ‘als de borst hem gloeide van gevoel voor het ware en schone, geen macht ter wereld hem beletten kon de tonen aan te slaan, die met zulk een gevoel overeenstemmen, en dat hij veel liever zweeg dan zijn woorden omklemd te zien door de onterende kluisters der alledaagsheid’ (45). Dat is toch de essentie van het zelfportret van die ‘man van vijfendertig jaren’ met al zijn ethische, ja evangelische gedrevenheid in hoofdstuk VI. Die man zal zich zelfs ontfermen over publieke vrouwen. Zo overlappen de portretten en de figuren elkaar buiten Droogstoppels weten om. De klap op de vuurpijl moet nog komen.
Als bedreven boekhouder vaardigt Droogstoppel ten slotte elf richtlijnen uit voor het schrijven van zijn boek, en de laatste daarvan ontsluiert echt de clou van de fopperij. Zo bepaalt het contract onder meer dat Stern alle weken een paar hoofdstukken zou leveren voor Droogstoppels boek, dat hijzelf in dat geschrijf niets zal veranderen, dat hijzelf nu en dan een hoofdstuk zal schrijven om aan het boek een solied voorkomen te geven, maar dat zijn naam niet op de titel zou staan, en dan komt het onder nummer 11 van het contact: ‘11o (Hierop drong Stern zeer sterk aan). Dat ik Sjaalman een riem papier, een gros pennen, en een kruikje inkt zenden zou’ (45). Die clausule bezegelt het complot tussen alvast Stern en Sjaalman achter Droogstoppels rug, en een riem papier, een gros pennen en een kruikje inkt, dat zal Douwes Dekker precies nodig hebben gehad op zijn zolderkamer in Au Prince Belge in september/oktober 1859. Droogstoppel is in de wolken met dat contract, incluis de elfde clausule, en hij vertelt trots dat Stern de volgende dag zijn eerste hoofdstuk al klaar had. Ja, dat was natuurlijk perfect doenbaar!... | |||||
[pagina 214]
| |||||
Alsof dat inzake de ontmaskering van die Sjaalman nog niet volstond, vertelt Droogstoppel nog op het eind van zijn lange inleiding over zijn bezoek aan het gezin Sjaalman op hun vliering, in de Lange-Leidse-dwarsstraat. Daar ziet hij de vrouw van Sjaalman (‘juffrouw Sjaalman’ noemt hij haar) die wonderwel lijkt op Tine, de vrouw van Havelaar, ze is gekapt als Tine en ze heeft een zoontje van een jaar of zes (zo oud was de kleine Edu of de kleine Max in 1859) en een dochtertje dat warempel ‘Nonni’ heet, zoals Dekkers eigen dochtertje. Die vrouw ziet er heel ongelukkig uit... Kortom, een beeld van de puinhoop van Douwes Dekkers huwelijk in 1859.
In zijn verdere tussenkomsten in het Havelaarverhaal toont Droogstoppel zich tegelijk naïef gevleid én geleidelijk meer en meer verontwaardigd over wat Stern allemaal heeft durven schrijven over die held van Lebak. Hij moet constateren dat dat pak van Sjaalman ‘een waar Trojaansch paard’ is geworden (132), waar hij niet goed weg mee weet. Frits is er al helemaal door bedorven, en die Stern schrijft toch te Hollands voor een Duitser. Hij heeft het bij voorbeeld zonder meer over Abraham Blankaart, kom nou! En hij gaat een heel andere weg op dan voorzien, en hij levert kennelijk toch niet dat boek af waar heel Nederland zit op te wachten. Kortom, ‘de firma van mijn boek’ (133) draait niet zo leuk als verwacht. En zijn ‘firma’ is vanzelfsprekend de koffieveiling, en nu blijkt er geen koffie geteeld te worden in Rangkas-Betoeng, ook dat nog! Droogstoppel dus gelijmd met een boek over koffie zonder koffie. Toch blijft hij hopen dat zijn boek onder de ogen van de Koning zou komen, omdat het de welvaart van het land zal dienen (141). Maar die sakkerse Stern, die het hem ‘zo zwaar maakt’ (141), blijkt de zaak te verknoeien. Hij zou hem zo graag op de ware weg terugbrengen en hij wenst dat hij op de kransjes bij de Rosemeyers wat meer degelijks zou voorlezen, maar nee, hij ergert zich meer en meer aan de teneur van zijn bloedeigen boek.
Op de duur moet hij toegeven dat die Sjaalman iedereen gek maakt met zijn pak. Zijn zoon Frits gaat een reeks impertinente vragen stellen die allemaal uit dat vervloekte pak komen. Intussen zag Droogstoppel nog eens dat gezin Sjaalman - een stelletje armoezaaiers, niets anders, en toch gaf die man iets aan een arme vrouw (257)... Die Sjaalman blijkt zich inderdaad zo quichotesk te gedragen als zijn spitsbroeder, de man van Leak, vóór, tijdens en ook na zijn débâcle in Lebak. En Droogstoppel noemt hem nog eens twee keer ‘lui, pedant en ziekelijk’ (257 en 258), en dat was hij al in de Oost, stel je voor. Anders ‘zou hij niet zo arm zijn thuisgekomen, en hier rondlopen zonder winterjas’ (259). Dat klopt allemaal perfect, zoals wij wel weten. | |||||
[pagina 215]
| |||||
Wat rest er Droogstoppel nog, nu zijn frank gevallen is? Wat nu mijn boek aangaat, - zegt hij - ik mag waarlijk de lezer wel om verschoning vragen (257). Ach, de man beseft van geen kanten in welke mate misbruik gemaakt werd van de elfde clausule in het contract!
In Droogstoppels laatste tussenkomst in hoofdstuk XVIII-b komen we via de Sjaalman-persona zo mogelijk nog dichter bij Douwes Dekkers biografie. De makelaar wil Sjaalman terugzien in de Lange-Leidse-dwarsstraat; op diens flatje, waar hij zomaar alleen binnentreedt, vindt hij in een dameswerkdoosje een brief gericht aan Sjaalmans vrouw; de brief is afkomstig van iemand ‘van deftige familie’ die de vrouw van Sjaalman met aandrang aanraadt om zich te laten scheiden ‘van zulk een ellendeling, die haar armoed liet lyden, die zyn brood niet kon verdienen, die bovendien een schurk was, omdat hy schulden had’; daarnaast heeft ze door Sjaalman aan te hangen de Heer verlaten, en als ze tot de Heer zou terugkeren, kon de hele familie misschien de handen in elkaar slaan om haar naaiwerk te bezorgen, maar ‘vóór alles moest ze scheiden van die Sjaalman, die een ware schande was voor de familie’ (296). In die onbeschofte snuffelarij van Droogstoppel leest de insider toch veel meer mee: die beruchte brief werd inderdaad geschreven door Tines zuster Henriette en haar man baron van Heeckeren van Waliën (echt ‘van deftige familie’ dus) die erop aandrongen dat ze van dat stuk rotzooi zou weggaan. Waarlijk, er staat in de Droogstoppelhoofdstukken echt véél meer dan er staat.
En Droogstoppel rondt zijn laatste bladzijden af met het relaas van zijn bezoek in Driebergen bij zijn schoonvader Last. Hij vertelt voor de laatste keer iets dat in nauw verband staat met zijn boek en daarmee protesteert hij met klem tegen ‘de zotternijen’ (297) die Stern maar uitkraamt op de kransjes bij de Rosemeyers en elders, wanneer die voorleest uit het boek over Havelaar. Bij Last is een ex-resident uit de Oost te gast en die tekent een vernietigend portret van die Sjaalman - in bewoordingen die Douwes Dekker tijdens zijn hele koloniale carrière en nog lang daarna heeft moeten incasseren. Droogstoppel gelooft niets meer van wat uit het pak van Sjaalman te diens ontlasting bewezen zou kunnen worden en hij noemt hem gewoon ‘een lasteraar’ (299). De gouverneur-generaal, met wie Douwes Dekker zo in de clinch is gegaan, is voor Droogstoppel ‘zulk een bekwaam braaf mens’ (299). Bij het naar huis rijden bespat Droogstoppels rijtuig in de Weesperstraat die schooierige Sjaalman, die daar met gebogen hoofd rondloopt, met modder. En de makelaar besluit zijn ik-verhaal met de beroemde zinnen: ‘Ik ben zelden prettiger uit geweest, en myn vrouw vond het ook’ (300). | |||||
[pagina 216]
| |||||
Er staat méér dan er staat... Je moet geen verstokte Multatuliaan zijn om zovéél meer mee te lezen dan wat Droogstoppel zeggen kan. We hebben het gehad over de inpassing van de genese van Dekkers eigen boek in de ontstaansgeschiedenis van dat van Droogstoppel, en we constateerden hoeveel zaken uit de realiteit perfect klopten met de zogezegde fictie van het Droogstoppelraamverhaal. Maat we zouden de lijn kunnen doortrekken naar de receptie van de Havelaar in Nederland. De Droogstoppelhoofdstukken bieden daar al zijdelings - dat wil eigenlijk zeggen: even rechtstreeks als zijdelings - heel pertinente informatie over, van de kant van de makelaars en van de goedgelovige Wawelaargetrouwen en, zoals nog in de laatste bladzijden van Droogstoppel, van de kant van het koloniale establishment. Multatuli heeft de receptie van zijn boek op geniale wijze voorzien en door Droogstopppel op averechtse-rechtse wijze laten voorspellen. De Droogstoppelverpakking is voor mij gewoon dé vondst van Brussel geweest.
Multatuli heeft zelfs met de pertinente Droogstoppelnonsens heel ver vooruitgekeken. In de Over-over-over-lijst van verhandelingen en opstellen in het pak van Sjaalman zit de stof voor de boekdelen die hij straks begint uit te schrijven in Minnebrieven, Over vryen arbeid in Nederlands Indië en heel wat later in de zeven bundels Ideen. In die lijst staat zowaar een opstel Over een Europees muntstelsel. Je moet dat maar in 1859 bedenken...
Als slotsom moge ik dit aanbieden:
| |||||
[pagina 217]
| |||||
|
|