Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
(1999)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
Een averulle, een blomme en een onderwijsconcept
| |
[pagina 194]
| |
om heur daarin te zetten,
en zat daar stille en stom,
tom, tom.
V En als de Rulle kwam nabij
geflodderd, krom en slom,
lom, lom.
zoo is ze in 't net gevlogen,
en deerlijk uitgezogen,
ofschoon zij jankte: ‘Zom
zom zom!’
VI Die looze blomme loech ermeê
die looze booze blom,
lom, lom,
eilaas! zoo menig jonkher
wordt uitgezogen pronker,
om eene schoone blom,
dom! dom!
Uit het Duitsch
Als jong priester, pas benoemd als leraar in het Klein Seminarie te Roeselare, werkte Guido Gezelle mee aan het Limburgse satirische tijdschrift Hekel en luim, onder redactie van David Traest. Het tijdschrift, dat te Hasselt verscheen, was uitgesproken anti-Frans georiënteerd, wat Gezelle - de flamingant, zelfs de West-Vlaamse particularist - zeer goed lag. In de vierde aflevering van april 1855 verscheen daar een gedicht van zekere ‘W.Vl.’ (West-Vlaming), die niemand minder was dan de toen debuterende Gezelle, onder de titel Fransche bloemen, zijn eerste bijdrage in dat tijdschrift. Collega August Keersmaekers heeft die Fransche bloemen gepubliceerd in een aflevering van het tijdschrift Gezelliana van 1986Ga naar voetnoot1. | |
[pagina 195]
| |
Hoofdredacteur Traets zelf had in een vorige aflevering van Hekel en luim nogal kras de spot gedreven met wufte Franse meisjes en met onnozele Vlaamse jongens die zich door zulke juffers laten strikken. Hij geeft die meisjes sarcastisch namen als ‘Juffer Decolleti’ of ‘Dikkamolli’, en de dwaze franskiljonse jongens ‘Dilettanti’ of ‘Dikkebilli’, die die meisjes trachten te verleiden met ‘franschli-prulli’Ga naar voetnoot2. In een gedicht Wat ben ik verblijd! spreekt hij nog eens zijn afkeer uit voor de geur van ‘die verfranschte bloemen’, en dat ruikt al heel erg naar de ‘Fransche bloemen’ van Gezelle zelf.
Wanneer ik dat over die gevaarlijke, boze Franse meisjes lees, kan ik er niet buiten te denken aan wat Gezelle drie jaar later, in 1858, zal schrijven in een brief aan Eugeen van Oye, toen die hem had meegedeeld dat hij aan de universiteit te Leuven voor arts wou gaan studeren. Gezelle waarschuwt bijna hysterisch - in het Frans dan nog - zijn lievelingsleerling voor de erotische gevaren van een student aan de Leuvense universiteit: ‘Un prêtre m'a montré à Louvain l'endroit où (...) les enfants de telle et telle bonne famille que j'ai connu très chrétiens, pieux même, au collège, venaient le soir se battre pour une “grisette”, comment ils employaient l'argent de leurs parents pour acheter des robes à leurs maîtresses; pardonnez moi ce langage d'université qui est sans doute fort étranger à vos oreilles. O vous n'êtes pas fait pour jamais voir cela de prés’Ga naar voetnoot3. Ikzelf heb ook aan de universiteit gedacht, schrijft hij aan de jongeman, en ik dank God dat hij mij van de gevaren in Leuven heeft weggehouden... Ik kan me inbeelden dat hij drie en een half jaar vroeger die venijnige gedichten van David Traets gniffelend heeft zitten lezen, en het verwondert me niet dat hijzelf prompt in 1855 uit de hoek kwam met zijn Fransche bloemen.
Het gedicht zou in 1858 (toen Hekel en luim overigens al was opgedoekt) met een paar tekstwijzigingen en, vooral met een andere titel, De averulle en de blomme, opgenomen worden in zijn debuutbundel Vlaemsche Dichtoefeningen. In het eerste vers van Fransche bloemen staat nog ‘Avarulle’ (wat een drukfout kan zijn), maar het gaat hier wel degelijk om een ‘averulle’, wat hijzelf in een voetnoot toelicht als: ‘Zoo heet men in W. Vlaenderen eenen | |
[pagina 196]
| |
mei kever; elders heet hij ook meulenaer, of eekeronker’, en een ‘kobbe’ is vanzelfsprekend een ‘spinnekop’Ga naar voetnoot4.
Uit taalatlassen en woordgeografische studiën van Zuid-Nederlandse dialecten blijkt dat ‘averulle’ slechts in een klein gebiedje tussen Kortrijk en Roeselare voorkwam, zo deelde collega Jan Goossens, dialectgeograaf, mij mee. In het noorden van de provincie heeft het niet bestaan. Het werd samengesteld uit ‘avond’ en ‘rullen’ wat betekent ronken. Zo komen ook ‘ruller’ en ‘rulder’ voor, naast ‘ronker’ en ‘eekeronker’. F.A. Snellaert construeerde voor het eerst in 1844 de etymologie van ‘averulle’ (in het Belgisch Museum, 8, 1844, p. 168) als ‘ave(n) + rulle’ = een avondronker.
In de omgeving van de Dichtoefeningen was de spot met de Franse meisjes kennelijk niet zo dwingend meer, en die konden dus uit de titel verdwijnen, zoals ook verder in het gedicht, in de laatste strofe, de ‘fransche blomme’ gewijzigd wordt in ‘de looze blomme’ en ‘Die vrekke fransche blom’ wordt ‘die looze booze blom’ en in het voorlaatste vers stond ‘Om eene fransche blom’, ook dat wordt ‘om eene schoone blom’. Onder meer voor zijn leerlingen in het Klein Seminarie, aan wie hij zijn Dichtoefeningen op Passiezondag A.D. opdroeg, was die sneer naar Franse juffrouwen met hun mondaine maniertjes allicht niet meer zo nodig; hij veralgemeende zijn fabeltje over de meikever en de bloem in verscheidene opzichten, zowel algemeen-zedenschilderendGa naar voetnoot5 als pedagogisch.
Het komt me voor, dat de fabel over de meikever, de bloem en de spin in de laatste strofe, en vooral in de nadrukkelijk veralgemenende laatste vier verzen een moraliserende les bevat van algemeen-menselijke aard, maar ook perfect past binnen het onderwijsconcept van een gedreven leraar met een apostolische zending. Dat een honigdolle, dronken meikever zich door een spin laat beduvelen, zodat hij niet bij zijn geliefd bloempje geraakt, is natuurlijk een gedroomde materie voor een zedeles. Het verhaal van een bij of een vlieg die er uit pure vraatzucht domweg bekaaid en belachelijk vanaf komt, kunnen we in verscheidene talen in zovele varianten lezen, en Gezelle | |
[pagina 197]
| |
heeft er zo zeker verscheidene gekendGa naar voetnoot6. Gezelle gebruikt dat grotesk aangedikte verhaal (nu met een bezopen meikever die verliefd is op een bloem) om op het eind domme jonkers in hun onnozel gedrag ten opzichte van ‘schoone blommen’ belachelijk te maken. Maar misschien mogen we de functie van het gedicht in de bundel Vlaemsche Dichtoefeningen toch nog iets explicieter toespitsen op de relatie tussen de priester-leraar en zijn leerlingen in de poësisklas.
De specifieke doelgroep van dit gedicht met zijn zo expliciete zedenles in de laatste vier regels waren toch vooral zijn leerlingen. Zou hij zich met dit amusante vertelsel met drie personages (een bezopen meikever, een spin en een bloem) niet op de eerste plaats gericht hebben tot zijn leerlingen, ook biechtelingen in het Klein Seminarie?
Gezelle waakte toch vaderlijk bezorgd over het zieleheil van zijn vertrouwelingen, met wie hij, altijd heel dichtbij en beschikbaar, intiem omging in de klas, op wandel, op zijn kamer, in de biechtstoel.. In zijn nogal betuttelende pedagogiek speelden waarschuwingen tegen het Kwade, dat overal loerde en bekoorde, toch een grote rol. Dat kwaad wilde hij overal uitdrijven met het wijwater van zijn geloof en van zijn catechismus. Zijn onderwijsconcept zat stevig ingekaderd in een opleidingsmodel van een streng-puriteinse, rigoristische, ultramontaanse kerkGa naar voetnoot7. In zijn programmatisch gedicht Principium a Jesu staat zonder meer de dwingende wekroep aan het adres van alle dichters en in het bijzonder van de creatievelingen in de klas die hij zo graag en zo lustig liet mee-dichten:
't Is reden, dat de Christen nu verdoove
Het oude woord: Principium a Jove.
Jupijn is wind, en daarom moet, na dezen,
Van Jesus' naam al ons beginsel wezen:
Principium a Jesu!
Het christelijke Klein Seminarie was een bastion, een soort Chinese muur opgericht op de stevigste fundamenten van een eeuwenoud geloof, tegen de | |
[pagina 198]
| |
laïciserende besmetting door het oprukkende vrijzinnige liberalisme. Over het onderwijs zal hij onder de titel Mag ik wat zeggen? volgende apostolischwervende belijdenis afleggen en doorgeven:
Mag ik wat zeggen van 't onderwijs? 't Is 't bezonderste en 't gewichtigste van al, en hier is 't:
Daar zijn in ons land twee machten die onderwijzen: het ‘gouvernement’ en de kerke.
Het ‘gouvernement’ komt van omleege en de kerke komt van omhogeGa naar voetnoot8.
In 't Jaer 30, politieke wegwijzer voor treffelijke lieden van 26 augustus 1865 zal hij zijn religieus credo onomwonden als volgt uitgalmen: ‘De waarheid dat is de remedie, de kerke de medicijnkamer, en Christus de medicijnmeester, van wien wy geleerd hebben van kindsbeen af, die groote grondwaarheid dat “de allerzaligste leeringe onder alle wetendheden der wereld de christelyke leering is ofte de catechismus”’. We kennen wel zijn leuk gedichtje Daar liep een dichtje door mijn gebed. Ach ja, gelukkig maar, maar er liep zoveel keren een gebedje door zijn gedicht.
Ik zie dan ook die bedreiging door het Kwade meespelen in dat gewaagde gedoe van die dronken meikever met die mooie bloem, terwijl een spin haar web al zit te weven. Dit fabeltje, of deze allegorie met een ruime toepasbaarheid, lees ik ook als een waarschuwing, met geheven vingertje zoals de vaderlijke leraar Gezelle dat zo natuurgetrouw deed, aan het adres van de pubers in zijn klas: gedraag u toch niet zo onnozel als die sjieke jonkers die na hun pogingen om loze meisjes te strikken te kijk staan als uitgezogen pronkers. Ronker, jonker en pronker: dat rijmt zo koddig, maar ook zo nadrukkelijk moraliserend. En dat maakt zulke leuke woordspelingen, klankherhalingen en klanknabootsingen mogelijkGa naar voetnoot9. Hier mixt Gezelle weer de humor met de ernst van een preek met geheven vinger: blijf toch weg van die spinnen en die bloemen, je geraakt verstrikt in die webben, mijd toch die websites, zegt de gedreven zielzorger, al lachend, maar in de grond bloedserieusGa naar voetnoot10. Zijn poëzie ingebed in het apostolaat van iemand die met een ‘lesgevend gebaar’ | |
[pagina 199]
| |
zijn beoogd publiek viseertGa naar voetnoot11, dat was de stelregel vanaf de vroegste Roeselaarse tijd.
In de tweede uitgave van de Vlaemsche Dichtoefeningen van 1878, onder redactie van (uitgavebezorger) Hugo Verriest (evenals in de derde van 1892), verschijnt onder het gedicht de toevoeging ‘Uit het Duitsch’Ga naar voetnoot12. Dat stond er niet in 1855 in Hekel en luim en ook nog niet in de eerste uitgave van de Dichtoefeningen in 1858. Waarom precies Gezelle dat heeft nagelaten, weet ik niet, maar de vermelding van een Duitse bron biedt ons de gelegenheid om nog even op de functie van het gedicht in te gaan.
Jozef Boets heeft in 1992 in het tijdschrift Rijmtijd de Duitse bron van De averulle en de blomme bekendgemaakt. Het gaat wel degelijk om het gedicht Käferlied van zekere Robert Reinick, ontstaan in 1831 en voor het eerst uitgegeven in 1833. Die Duitse fabel vertelt over drie onnozele kevers die ‘so betrunken’ als hadden zij ‘ein Fasz mit Rum’ achterovergeslagen, zich om ‘eine wunderschöne Blum Blum Blum’ laten vastpinnen in een net door een spin die ‘macht’ die Beine krumm krum krumm’. En in de voorlaatste strofe staat er (te vergelijken met Gezelles vijfde strofe):
Und als die Käfer kommen an
Mit zärtlichem Gesumm summ summ,
Sind sie hinein geflogen,
Und wurden ausgesogen,
Half ihnen kein Gebrumm.
De tweede strofe begint al als volgt:
Die Blume, die sie kommen sah,
War g'rade auch nicht dumm dumm dumm,
En in een latere versie van dat kevergedicht voegde Robert Reinick in de laatste woorden nog eens toe: | |
[pagina 200]
| |
Wie dumm!Ga naar voetnoot13
Daarmee zijn we toch heel dicht bij Gezelle, die naast andere gewoon overgenomen rijmwoorden, de finale zedenles besluit met de dubbele uitroep ‘Dom! dom!, zoals Reinick deed met ‘Wie dumm!’ (uitroepteken). De rijmklank -um(m) komt bij Reinick twaalf keer voor, bij Gezelle vierentwintig keer, waarvan twaalf keer op dezelfde plaatsen in de strofen.
In een tekening bij het Käferlied van Reinick worden de drie meikevers geconfronteerd met een meisje dat in de kelk van een bloem zit afgeschermd door een reuzegroot spinneweb. Daar hebben we al de drie, eigenlijk de vier protagonisten uit Gezelles allegorie: de kever, de spin, de bloem en het meisje. De identificatie van een bloem en een meisje in dergelijke context ligt natuurlijk voor de hand en Gezelle doet in de laatste strofe van De averulle en de blomme niets ongewoons. De associatie van een ‘looze booze blom’ met een loze boze juffer is in de fabelliteratuur eeuwenoud. Gezelle heeft er dichtbij huis tal van voorbeelden van kunnen vinden, bij voorbeeld bij David Traets in Hekel en luim die het heeft over ‘Huichelbloemkes’, die er gegarandeerd voor zorgen dat ‘Buiksken van uw beurs verdwijnt’Ga naar voetnoot14 en hij gaat daar zonder schroom intertextueel en interartistiek op door.
Collega Johan van Iseghem vermeldt in zijn doctorale dissertatie over de Vlaemsche Dichtoefeningen nog andere tekeningen van bloemen met vrouwengezichtenGa naar voetnoot15. Voorbeelden genoeg dus voor de veellezer Gezelle, zowel picturaal als literair.
De ontdekking van Jozef Boets, hem aangebracht door de Lierse antiquaar Job Deckers, ontkrachtte een suggestie die prof. Frank Bauer ons toespeelde in een commentaar bij de jubileumuitgave van Gezelles dichtwerk in 1930: De averulle en de blomme zou een uiterst virtuoze creatieve imitatio zijn van een Duits kinderliedje over Das BieneleinGa naar voetnoot16. Dat gedicht over een bietje heeft | |
[pagina 201]
| |
niets te maken met een bloem en een spin, maar alles met een inktpot waar het bietje invalt, zodat het helemaal zwart de groene wereld invliegt. Maar het tokkelt ook in acht van de zestien versregels leutig op de drieslag van ‘sum, sum, sum,/hum, hum, hum/, dum, dum, dum’. Daar hebben we dus wel degelijk een bijtje, wat we eerder dan een meikever zouden verwachten in verband met een bloem, maar Gezelle moraliseert nu eenmaal over een domme honingzoekende meikever. Die gedraagt zich niet zoals het er in de bijenwereld aan toegaat, maar kom, hoe gekker, hoe beter. Gezelle zal zich hier niet verstrooid vergist hebben met die keuze van een meikever als sullige protagonistGa naar voetnoot17. Van de drie ‘Käfer’ bij Reinick pikte hij er een uit voor dit leerdicht, en daar gaan we, bezopen met rom... Waarom maar één? In het boek van Reinick, dat Gezelle zeker gekend moet hebben, staat na dat Käferlied over de drie gekke kompanen nog een gedicht over Der verliebte Maikäfer. Heeft Gezelle misschien ook dát gezien?
Die ‘Käfer’ en ‘Maikäfer’ van Reinick zijn natuurlijk mannelijk, en dat zou zo goed passen in die fabel met die mooie bloem. Maar nee, bij Gezelle is ‘averulle’ vrouwelijk, zoals het overigens ook staat in het Idioticon van De Bo en in het Woordenboek van de Nederlandse Taal, en dat maakt het voorval nog grotesker en de afloop des te belachelijker. Wat gaat een meikever toch in een bloem zoeken? In de zedenles komt de niet mis te begrijpen toepassing wel degelijk in het mannelijk geslacht:
eilaes! zoo menig jonkher
wordt uitgezogen pronker,
om eene schoone blom!
dom! dom!
Een ronker is ook al mannelijk, en daar legt Gezelle de sarcastische functie van dat rijmende driespan bloot: ronker, jonkher, pronker, maar alle drie deerlijk uitgezogen, zeker weten! ‘Dom! dom!’, met het vingertje. Opgepast voor meisjes, beste jongens, ze kunnen loze, boze, onkuise ‘blommen’ zijn.... Ja, ‘uitgezogen’ in financieel opzicht, maar ook psychisch en moreel... Daar komt de speelvogel Gezelle toch zeer, zeer serieus uit de hoek. | |
[pagina 202]
| |
Ik voeg aan die masculien-feminien-kwestie nog even toe, dat de mogelijkheid van switchen tussen de genera (van averulle naar jonker) alleen maar de algemeengeldigheid van de moraal van die fabel onderstreept. Dat is een inherente functie van de fabel. De les die La fontaine trekt uit Le Corbeau et le Renard, is eveneens van toepassing op een vrouwelijke raaf in de boom en een vossenwijfje beneden. Dat geldt ook voor de al of niet geëxpliciteerde les van een parabel: de boodschap van dat verhaal in het evangelie over die hulpeloze man langs de straat betreft ook de bereidheid tot behulpzaamheid en naastenliefde van om 't even welke barmhartige Samaritaanse. Gezelle viseert zeker het doelpubliek van zijn leerlingen, maar de actieradius van zijn moraal is eigenlijk universeel. Ik stel me voor dat hij, gedreven zedenpreker als geen ander in onze moderne dichtkunst, een even leutig vertelsel had kunnen verzinnen over een snugger boerinneke Naas.
Ik heb er elders al op gewezenGa naar voetnoot18, dat het toch zoveel moeilijker is om Gezelle naar het buitenland te exporteren dan bij voorbeeld tijdgenoten als Charles Baudelaire of Rainer Maria Rilke, omdat zijn poëzie zó stevig ingeworteld zit in zijn Vlaams of zijn Nederlands, dat een vertaling met zoveel kwaliteitsverlies gepaard moet gaan. Er bestaan ongetwijfeld uitstekende vertalingen van Gezelle, maar toch... Bij wijze van curiosum verwijs ik even naar een vertaling van De averulle en de blomme in het Latijn, ook al omdat we daarin leuke variaties op Gezelles om-om-om-rijmen terugvinden, nu met um-um-um (zoals ook bij Reinick met umm-umm-umm).
Er bestaan verrassend veel vertalingen van Gezelle in het LatijnGa naar voetnoot19, maar tot dusver is er mij slechts één bekend van De averulle en de blomme. Ze is van de hand van priester V.J. Bus, die o.m. rector was van de Zusters van het Heilig Hart van Maria te Essen. Zijn vertaling verscheen in 1958 onder de titel De scarabaeo et flore in Komaan, het tijdschrift van het Klein Seminarie in Hoogstraten, en in een lichtjes gewijzigde versie in 1966 in het tijdschrift Vita Latina, uitgegeven in Avignon. Het Latijn heeft geen specifiek woord voor ‘meikever’, daarom gebruikt de vertaler ‘scarabaeus’, wat betekent kever in het algemeen, mestkever, scarabee, een heilig dier (vooral in Egypte) dat het worden of het zijn symboliseert. Zoals Gezelle vierentwintig van de tweeënveertig verzen op - om doet rijmen, zo speelt Bus vierentwintig keer | |
[pagina 203]
| |
met -um in rijmpositie, waaronder niet minder dan zeven keer ‘sum’, wat betekent ‘ik ben’ of ‘ik ben er’, maar ook ‘zoem, zoem’. Misschien verwijst dat alomaanwezige ‘sum’ inderdaad naar de Egyptische zijnsleer of metafysica. In elk geval heb ik een scarabee in het Latijn nooit zó melodieus horen zoemen. Het Käferlied van Reinick werd ook op muziek gezetGa naar voetnoot20. Welnu, dat levert nog een parallel op met onze Averulle, en daar zal ik het laatste deel van mijn lezing aan wijden. Toonzettingen uit Gezelles leraarstijd zijn er naar alle waarschijnlijkheid niet, maar indien dit door zijn pubers gezongen had kunnen worden, zou de meerwaarde van de moraal allicht nog efficiënter zijn overgekomen.
U kent allicht wel de versie van Will Ferdy van Het schrijverke op een heuse CD Will Ferdy zingt Guido Gezelle (C D-WFP 1119). Ik hoorde op 30 april jl. op Radio één in de uitzending Groot gelijk een rap-variante van Will Ferdy van dat Schrijverke. Dat programma kondigde een manifestatie tijdens dit herdenkingsjaar aan, met name Kabotseken 99, de grote Gezelle-happening in het Boudewijnpark bij de dolfijnen. Daar zullen Gezelle T-hemdekes in de vorm van Gezelles soutane verkocht worden, en ook wekkerradio's met een Gezellegedicht in hiphopmaat. We luisteren even naar een fragment met o.m. Geertje de Ceuleneer als illustratie van wat men in Nederland de Vlaamse Gezelle-gekte noemt.
Gezelle in rap, het verwondert ons toch niet, nadat hij in dit herdenkingsjaar werd uitgeroepen tot de uitvinder van de ‘frithop’, dus niet van de hiphop, de rock'n roll van vandaag, maar van de leuke variante daarvan, de goed-Belgische ‘frithop’.
In De Bijsluiter van De Morgen van 6 maart 1999 schonk Karl van den Broeck Gezelle de eretitel van ‘De miskende peetvader van de frithop’. Rap is, zoals wij allemaal weten, ‘een muziekvorm die uit de zwarte buurten van de Amerikaanse grootsteden komt, die gekenmerkt wordt door een grote verbale virtuositeit’; rap-crews uit Izegem, Aarschot, Antwerpen... zingen meestal in hun dialect over hun onmiddellijke leefwereld, dus over de gewoonste dingen van alledag (zoals Gezelle dat placht te doen, dus); in de USA bestaan er christelijke rap-crews met een evangelische zending (dus nog eens à la Gezelle honderd jaar en meer geleden); rap-artiesten zijn geobsedeerd door ritme, klank en rijm (kijk maar naar Gezelle); die | |
[pagina 204]
| |
‘improviseerde verzen uit de vuist’, zoals Hugo Verriest zei, net als rappers doen... Laten we logisch wezen: als rap geen poëzie maar rijmelarij is en als Gezelles verzen geen poëzie maar rijmelarij zijn, zoals Benno Barnard en anderen beweren, wel, dan is Gezelle een rapper - zo staat daar zwart op wit in die Bijsluiter van De Morgen. En verder: ‘Tot slot: ik durf er een hectare’ ruischend riet’ op te verwedden dat de simpele hovenierszoon Gezelle, mocht hij in het Roeselare van pakweg 1980 geboren zijn, geheid als de vuilbekkende, rappende MCGG door het leven zou gaan en de Vlaamse jeugdhuizen onveilig zou maken als vaandeldrager van de frithop’. Tussen haakjes: MC staat voor ‘Master of Ceremony’, de man naast de DJ, die de lichaamsritmiek begeleidt; Master of Ceremony Guido Gezelle dus. En in het Naschrift. ‘De organisatoren van het Gezelle-jaar hebben de rappers van 't hof van Commerce aangesproken om gedichten van Gezelle te rappen’Ga naar voetnoot21.
En inderdaad, in het programma De nieuwe wereld op radio 1 van 21 mei jl. om 12.50 uur hoor ik Serge Buysse en Filip Cauwelier van het rap-ensemble 't Hof van Commerce uit Izegem hun reclameboodschap zingen voor het Gezellejaar 1999. We luisteren naar zo iets als de vierde, vijfde en zesde strofe van De averulle en de blomme. (Zo ziet u maar wat er allemaal in de mediatieke Gezellemolen meedraait.)
En daarna hoor ik de rappers uit Izegem toch wel zeggen zeker: ‘We kennen Gezelle bijna niet, maar we vinden hem grappig, hij spreekt over gewone dingen, beestjes, vogeltjes, en over onnozelheden, zoals wij, zoals over een kobbe, dat is heel geschikt om op te rappen’. En ze zijn nu druk bezig om rap-variaties op andere gedichten van Gezelle te maken, in het Izegems welteverstaan, maar veel verschil met Gezelles taaleigenste Vlaams zal dat wel niet uitmaken.
Gezelle een rapper? Wanneer wij zelfs bij iemand als Albert Westerlinck lezen dat het gedicht De averulle en de blomme naast de satire, ‘enkel plezier aan klank- en rijmspel’ vertoont, anders gezegd een schoolvoorbeeld is van ‘spelpoëzie’Ga naar voetnoot22, dan zouden wij dat nog gaan geloven ook. | |
[pagina 205]
| |
Geen wonder dan, dat een technisch zó perfect aftikkend speelgedichtje als de Averulle inderdaad een paar componisten heeft bekoord. Ik vond alsnog drie composities.
De oudste, uit 1884, is van Alfons Mervillie in een verzameling van ‘12 liederen uit de Gedichten van Guido Gezelle’. ‘Met achting en genegenheid opgedregen aan den Eerweerden heer Guido Gezelle onzen beroemden Taalkenner den gevierden Meester onzer Vlaamsche Dicht- en Letterkunde’, op muziek gezet door A. Mervillie, Professor (later in de tweede editie van 1886 stond er: Leeraar) in de Normale School van Torhout’. In Een Woordeken uitleg schrijft de componist: ‘De woorden van deze 12 liederen, kon ik nievers beter kiezen, dan in de levendige en tintelende gedichten van onze Vlaamschen Meester: Guido Gezelle. Het muziek heb ik trachten te maken natuurlijk en deftig, met den algemeenen weerspiegelenden aard van de woorden, voorzooveel ik dien aard, voor mij persoonlijk, heb kunnen vatten’. Daar is De averulle en de blomme dus bij, een compositie voor zang en piano en de componist schreef daarboven dat ze ‘eenvoudig en geestig’ uitgevoerd moest worden.
Van recenter datum is de toonzetting door Remi Ghesquiere voor vierstemmig gemengd koor. Eigenaardig genoeg worden in de laatste regel de voor mij zo belangrijke rijmwoorden ‘dom! dom!’ vervangen door ‘lom lom’, drie keer naeen dan nog. Die musicus heeft zeker bij Gezelle niet in de klas gezeten! Nog recenter componeerde Robert Herberigs vijftig Gezelleliederen, waarvan er slechts acht werden uitgegeven, jammer genoeg niet De averulle en de blomme, waar ik dus niet de hand op kon leggenGa naar voetnoot23.
Mijn laatste vondst was een toonzetting door Paul Schollaert, de directeur van het Lemmensinstituut te Leuven.
We beluisteren tot slot de compositie door Alfons Mervillie met soprano, alt en piano, uitgevoerd met het oog op deze lezing in het Lemmensinstituut in april van dit jaar.
Dom! Dom! Opgepast voor een boze boze blomme! Zeg dat nonkel Guido het gezegd heeft. |
|