Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
(1999)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 175]
| |
Over Tesi samanunga en zijn context
| |
[pagina 176]
| |
op. Dit is een stichting van de gezamenlijke Duitse deelstaten, die zich inzet voor de aanschaffing en het behoud van kunst- en cultuurprodukten van nationale rang en met dat doel over veel geld kan beschikken. De antikwaar deelde mee dat hij het evangeliarium van Quedlinburg kon kopen voor een ‘vinderloon’ van 3 miljoen dollar. Een wederverwerving door zo een aankoop was natuurlijk een louche zaak, maar anderzijds ging het om een kunstwerk van inderdaad nationale rang, dat voor Duitsland gered moest worden. De raad van de stichting, onder voorzitterschap van de huidige bondspresident Johannes Rau, heeft een maand later met de koop ingestemd. Anderzijds werd natuurlijk geprobeerd te achterhalen waar de schat al die jaren had gelegen en de overige stukken zich bevonden. Een kunsthistoricus en een journalist hebben dit detectivewerk tot een goed einde gebracht. De rest van de geschiedenis kan ik u besparen.Ga naar voetnoot1
Waarom vertel ik dit? Omdat door kenners wordt aangenomen dat er een verband bestaat tussen het evangeliarium van Quedlinburg en dat van Munsterbilzen. Dat werd al in 1923 door de kunsthistoricus Wilhelm Koehler verondersteld.Ga naar voetnoot2 Die stelde dat het Munsterbilzense handschrift van elders daarnaartoe was gekomen en hield het zelfs voor denkbaar dat beide handschriften door dezelfde persoon waren geschreven. Hij had twee argumenten: de versiering van de initialen is dezelfde en in beide handschriften noemt zich de schrijver. Hij heet telkens Samuhel. Koehler werkte die twee argumenten niet uit, maar voegde er wel aan toe dat er nog een derde bekend evangeliarium bestaat, dat met de twee vorige eng verwant is. Het bevindt zich in de Bayerische Staatsbibliothek in München en het stamt volgens hem uit het klooster Reichenau in de Bodensee, wat echter door later onderzoek is tegengesproken. Koehler besloot: ‘Dorthin gehört also die ganze Gruppe, die für die deutsche Kunstgeschichte von großer Bedeutung is.’ Let wel: de kunsthistoricus houdt zich hier in verband met wat een zeer belangrijk argument had kunnen zijn, de paleografie, op de vlakte. | |
[pagina 177]
| |
Zijn stelling werd hier te lande nauwelijks of niet ter kennis genomen. Integendeel, vier jaar later publiceerde Jan Gessler een studieGa naar voetnoot3 met een afdruk van drie teksten die blijkbaar veel later dan de 9de eeuw te Munsterbilzen in het handschrift zijn bijgeschreven en waarvan er een, namelijk een lijst van broeders en zusters met ons zinnetje Tesi samanunga precies gedateerd is: 1130. Gessler beweert nu dat niet alleen die drie toevoegsels, maar het hele handschrift in de 12de eeuw in het Munsterbilzense klooster werd geschreven. Hij doet in dit verband een boude uitspraak van paleografische aard: ‘Malgré certaines divergences, il semble bien que le manuscrit soit tout entier de la même main’ (p. 17). Even later is hij toch iets voorzichtiger in verband met de eerste en de derde toegevoegde tekst: ‘la même main, ou du moins une même main’ (p. 18) zou ze kort na 1130 hebben toegevoegd. Nu was Gessler iemand die zich met veel dingen heeft beziggehouden, maar een paleograaf was hij niet, en zijn toewijzing van het hele handschrift aan een Munsterbilzens scriptorium van de 12de eeuw is een blunder. Toch werd zijn mening in een recensie door de gezaghebbende pater Van Mierlo overgenomen,Ga naar voetnoot4 en hoewel ze al spoedig door Fréderic Lyna, die Koehler had gelezen en het handschrift opnieuw had bekeken, werd rechtgezet,Ga naar voetnoot5 is ze tot vandaag in publikaties van filologen en literatuurhistorici aan te treffen.Ga naar voetnoot6 | |
[pagina 178]
| |
De bollandist Maurice Coens wist echter in 1967 toch al beter.Ga naar voetnoot7 Ook hij heeft Koehler gelezen, maar hij gelooft hem niet: ‘Sans avoir vu l'évangéliaire de Quedlinburg - hoe zou hij ook, het lag in Amerika! - nous croyons, quant à nous, que l'écriture du manuscrit de Munsterbilzen ne présente pas les caractères de Reichenau’ (p. 114). Een paleografisch argument dus, maar dan een dat er op het eerste gezicht eigenaardig uitziet, aangezien hij het schrift van de twee handschriften niet kon vergelijken. Maar blijkbaar heeft Coens wel handschriften uit Reichenau gezien en kon hij dus verschillen met Munsterbilzen vaststellen. Interessant is de daarop volgende zin in zijn uiteenzetting: ‘Attendons l'avis que le professeur B. Bischoff ne manquera pas d'exprimer dans le vaste inventaire qu'il prépare des manuscrits du IXe siècle.’
Die uitspraak van de gezaghebbende paleograaf Bernhard Bischoff is er inderdaad gekomen, maar dan uiteraard pas nadat het Quedlinburgs evangeliarium vanuit Amerika weer in Duitsland was beland. Ze staat in een artikel ‘Die Schrift des Quedlinburger Evangeliars’, dat in 1991 verscheen in een boek naar aanleiding van een tentoonstelling in de Bayerische Staatsbibliothek, waar het teruggekeerde handschrift te zien was (vgl. noot 1). In dat boek staan nog andere bijdragen die voor ons doel interessant zijn: een studie van Florentine Mütherich met een kunsthistorische vergelijking van de drie genoemde handschriften, een poging tot stemmatologische inpassing van onze handschriften in het geheel van de Latijnse evangeliaria van vóór de 10de eeuw door pater Bonifatius Fischer, tenslotte boektechnische beschrijvingen van vijf evangeliaria, waaronder onze drie, door Katharina Bierbrauer.
Beginnen we met een verbluffende observatie van Bischoff in verband met de subscripties waar de schrijver Samuhel zich bekend maakt. In Quedlinburg gebeurt dat aan het einde van het laatste beschreven blad, na het Capitulare evangeliorum: In nomine dei ego Samuhel indignus vocatus presbyter scripsi istum euangelium. Hij was dus priester (presbyter), maar zijn Latijn was niet al te best, want hij schreef istum in plaats van istud. Een latere corrector heeft dat gemerkt en schreef boven de m een d. In Munsterbilzen staat de subscriptie onder het Johannesevangelie: Ego samuhel indignus diaconus scripsi istu euangelium. Onze scribent was dus toen hij dit evangeliarium | |
[pagina 179]
| |
schreef, diaken, wat impliceert dat als hij dezelfde Samuhel was als die van Quedlinburg, het Munsterbilzense handschrift het oudste van de twee is. In istu is na de u een letter uitgekrabd. Ook hier is dus een corrector aan het werk geweest, maar hij heeft zijn correctie niet voltooid, want er staat geen nieuwe letter. Het ligt voor de hand dat de uitgekrabde letter een m geweest moet zijn en de Samuhel van Munsterbilzen dezelfde fout tegen het Latijn maakte als die van Quedlinburg, wat een sterke indicatie voor de opvatting is dat het om dezelfde persoon gaat. Ik meen overigens bij de autopsie van het Munsterbilzense handschrift zwakke sporen van de geradeerde m herkend te hebben.
Ik probeer nu de paleografische argumentatie van Bischoff samen te vatten. In de prachtcodex van Quedlinburg, die met gouden letters is geschreven,Ga naar voetnoot8 zijn vier schrifttypes gebruikt: 1) De monumentale capitalis, in de incipits van de vier evangelies onder de miniatuur van de evangelist en in de ruimte achter de initialen waarmee de evangelies beginnen. 2) De capitalis rustica, in een aantal formules. Daar Munsterbilzen dit tweede schrifttype niet gebruikt, hoeven we er geen rekening mee te houden. 3) De unciaal, waarin de evangelieteksten zelf zijn geschreven. 4) De minuskel, in de prologen, samenvattingen en de overzichten van de hoofdstukken en perikopen. Van de drie in Munsterbilzen voorkomende schrifttypes komt de monumentale capitalis in alle incipits en in sommige explicits voor, de unciaal in verscheidene explicitformules, terwijl de tekst van de evangelies in minuskel is geschreven. Bij de monumentale capitalis ziet Bischoff zeer sterke overeenkomst tussen beide handschriften. Van de unciaal in Munsterbilzen zegt hij dat ze de kaligrafische standaard volgt. Het is een schrifttype dat over het algemeen nauwelijks classificatiemogelijkheden oplevert, maar toch is bij één letter, de A, heel wat variatie mogelijk, en juist bij die letter is de vorm in beide handschriften dezelfde. De moeilijkheden zitten bij de minuskel, waar heel wat verschillen zijn vast te stellen. Bischoff rekent hier met veranderingen in het schrift van de individuele hand in de loop der jaren en haalt er dan het Münchense handschrift bij, waarvan de minuskel een zeer grote overeenkomst met die van Munsterbilzen vertoont, maar regelmatiger en rustiger is. ‘Ich schließe daraus, daß auch der schreibgewandte Samuhel, bevor er an einem Werk wie dem Quedlinburger Evangeliar mitarbeiten konnte, eine in allem maßvolle Schrift angenommen haben mußte’ (p. 32). Daarmee ligt voor Bischoff ook | |
[pagina 180]
| |
de ontstaansvolgorde vast: eerst Munsterbilzen, dan München, dan Quedlinburg. Het Münchens evangeliarium, dat op kostbaar paars perkament geschreven is, bevat geen naam van de schrijver, maar op de laatste beschreven bladzijde wel het monogram van de opdrachtgever, dat door Bischoff als Hanto Episcobus gelezen wordt. Hanto was van 807 tot 816 bisschop van Augsburg, en daarmee wordt het Munsterbilzense handschrift impliciet wel heel vroeg in de 9de eeuw gedateerd. Koehler had Haito Episcopus gelezen en hem met een abt Haito van Reichenau geïdentificeerd, die ook bisschop van Konstanz was. De drie evangeliaria stammen dus, als de constructie van Bischoff juist is, uit een atelier in Augsburg of omgeving.
Het betoog van de kunsthistorica Mütherich relativeert eigenlijk de conclusie van Bischoff. Om te beginnen stelt ze vast: ‘Der Name Samuhel ist nicht allzu häufig, aber er ist auch nicht ungewöhnlich, wie das Reichenauer Verbrüderungsbuch zeigt’ (p. 24). Ze beroept zich daarvoor op gegevens die haar door Dieter Geuenich ter beschikking waren gesteld. Op mijn vraag heeft Geuenich ook mij die gegevens bezorgd, zodat ik de uitspraak van Mütherich wat kan preciseren.Ga naar voetnoot9 Samu(h)el was in de karolingische tijd en | |
[pagina 181]
| |
ook nog later een niet frequente, maar wel verspreide naam van geestelijken in West-Europa, die ook wel in onze streken voorkwam. Een argument voor het ontstaan van ons evangeliarium in Munsterbilzen is dat echter niet.
Wat de versiering van de handschriften betreft zijn er grondige verschillen tussen Quedlinburg en Munsterbilzen. Quedlinburg heeft miniaturen van de vier evangelisten, Munsterbilzen heeft er geen. De canontafels van Quedlinburg zijn over 16 bladzijden verdeeld, die van Munsterbilzen over 11. Dat zijn twee types die ook in andere evangeliaria voorkomen. Op een aantal verschillende bijzonderheden van die tafels hoeft hier niet ingegaan te worden; ik vermeld alleen dat Quedlinburg een type vertegenwoordigt waarin de afzonderlijke ronde bogen van een bladzijde overspannen worden door een grote boog, terwijl in Munsterbilzen die overspanning ontbreekt. Naast bogen kent Munsterbilzen ook puntgevels, zoals overigens ook München. De evangelies in Quedlinburg zijn in twee kolommen geschreven, in Munsterbilzen vult een gesloten blok de bladspiegel. De eerste bladzijde met evangelietekst is in Quedlinburg telkens door een sierlijst omgeven, in Munsterbilzen ontbreekt die. Wel is er bij de initialen aan het begin van de evangelies een zekere overeenkomst, een feit waarop vroeger Koehler al had gewezen. Mütherich meent echter, dat zij ‘angesichts des allgemeinen Charakters wenig aussagen’, maar voegt er wel aan toe: ‘doch repräsentieren sie denselben Typus karolingischer Initialornamentik, und im Hinblick auf den beiden Handschriften gemeinsamen Schreibernamen und unter Berücksichtigung des durch die Inschriften dokumentierten zeitlichen Abstandes der Codices können sie den Zusammenhang der beiden Handschriften belegen’ (p. 25).
Fischer heeft met een databank met de tekstvarianten in de 462 Latijnse evangeliaria gewerkt, die uit de tijd tot ongeveer 900 bewaard zijn. Bij de drie synoptische evangelies levert dat 4419 plaatsen op waar afwijkingen tussen de handschriften voorkomen. Om de uitkomst van Fischer te begrijpen is het nodig te weten dat aan het hof van Karel de Grote tegen het einde van de 8e eeuw een evangeliarium ontstond, dat thans in Wenen wordt bewaard, het z.g. Krönungsevangeliar, waarop direct of indirect een aantal evangeliaria uit de 9de eeuw teruggaat. Ik citeer nu die uitkomst: ‘Aber eine Antwort ist möglich auf die Frage, ob die beiden Samuhel-Handschriften nach derselben Vorlage geschrieben wurden. Es war nicht dieselbe Vorlage, aber die beiden Vorlagen waren eng verwandt. Beide enthielten eine Ableitung aus dem Krönungsevangeliar; Quedlinburg folgt getreu dem Text, den die Hofschule Kaiser Lothars übernahm, Brüssel einer Vorlage, die auch im Salzburger Raum abgeschrieben wurde’ (p. 40). | |
[pagina 182]
| |
Met behulp van een citaat uit de beschrijving van de Quedlinburgse codex door Katharina Bierbrauer kan ik het resultaat van de besproken studies samenvatten: ‘Rückschlüsse auf den Ort, an dem Samuhel - zumindest als presbyter - geschrieben hat, sind mit Hilfe des Buchschmuckes kaum möglich (...). Allein die dritte nach der Schrift zugehörige Handschrift (...), der Purpurcodex (...) bietet einen festen Anhaltspunkt für die Lokalisierung nach Augsburg. Auch wenn von dem Purpurcodex aus über den Buchschmuck keine direkten Verbindungslinien zu dem Quedlinburger Evangeliar zu ziehen sind, wohl aber ein indirekter Bezug möglich ist, der durch die Ausstattung des Brüsseler Codex (...) vermittelt wird, kommt wegen der Schriftverwandtschaft eine gemeinsame Herkunft aus einem süddeutschen Skriptorium in Betracht. Nach der Qualität der Handschriften zu schließen, handelte es sich um ein bedeutendes Zentrum, das an den Bischofssitz Augsburg lokalisiert werden kann’ (p. 54).
Het is dus plausibel tot waarschijnlijk dat het Munsterbilzense evangeliarium in of in de buurt van het Zuidduitse Augsburg geschreven werd. Hoe het tussen de eerste helft van de 9de eeuw en het jaar 1130 naar Munsterbilzen gekomen is, weten we niet. Wat we wel weten, is hoe het in de bibliotheek van de Bollandisten is beland. De laatste abdis, Maria-Theresia van Bentinck, vluchtte na de slag bij Fleurus in 1794 naar Geresheim in Duitsland en nam delen van het archief (ook boeken?) mee. Ook andere zusters die het klooster ontvluchtten, hebben stukken meegenomen. De rest werd naar Maastricht overgebracht, waar hij door de Fransen in beslag werd genomen.Ga naar voetnoot10 In 1801 vond in Maastricht een veiling plaats, waarop een groot aantal boeken uit de kloosters van het departement Nedermaas verkocht werden. Dat lot viel o.a. ten deel aan het 15de-eeuwse handschrift van de Servatiuslegende van Hendrik van Veldeke.Ga naar voetnoot11 Met ons evangeliarium is het echter hoogstwaarschijnlijk anders gelopen. Gessler trof er een notitie in aan, die op 15 april 1821 in Maastricht geschreven was. Daarin stond dat het ‘circa annum 1800 pervenit ad manus reverendi Domini J.J. Stiels, quondam pastoris in Neer’.Ga naar voetnoot12 Nu zijn er zowel wat de parochie Neer bij | |
[pagina 183]
| |
Roermond als wat de persoon van zijn pastoor Jan Jaak Stiels betreft directe verbindingen met de abdij van Munsterbilzen. Neer behoorde tot de oude bezittingen van de abdij, zoals blijkt uit de inventaris van haar archieven door Henri Van Neuss. Hierin worden met betrekking tot Neer acht oorkonden genoemd, geschreven tussen 1203 en 1693 en vier registers, geschreven tussen 1333 en 1570.Ga naar voetnoot13 Tot het einde van het ancien régime had de abdij nog inkomsten te Neer. Na de slag bij Jemappes op 6 november 1792 was haar archief in zekerheid gebracht in Maastricht. Maar bij decreet van 15 december van dat jaar schaften de Fransen de heerlijke rechten en tienden af en plaatsten de kerkelijke goederen onder sekwester. Op bevel van generaal Dumourier werd op 22 februari 1793 een lijst opgemaakt van de inkomsten van de abdij, waaronder ook die van Neer.Ga naar voetnoot14 Een kleine maand later, op 18 maart, vond de slag bij Neerwinden plaats, die de kortstondige Oostenrijkse restauratie inluidde. In die tijd werd het archief opnieuw naar Munsterbilzen gebracht, met zoals we zagen, een jaar later zijn verstrooiing tot gevolg. Wat Jan Jaak Stiels betreft, die werd in 1750 te Bilzen geboren. Hij werd, zoals overigens voor hem al zijn oom Sebastiaan, pastoor in Neer, specialiseerde zich in numismatiek en bezat een belangrijke bibliotheek. Zijn jongere broer Hendrik Arnold was pastoor te Bilzen van 1789 tot 1814, met een onderbreking van einde 1797 tot 1802, toen hij op de vlucht was voor de Fransen en in Nederland en Duitsland verbleef. De pastoors van de Bilzense St.-Mauritiusparochie ontvingen zoals ook wel die van Neer hun benoeming uit de handen van de Munsterbilzense abdis. Er zijn overigens aanduidingen van goede relaties tussen de laatste abdis en de Bilzense pastoor. In de gevaarlijke tijd werd ons handschrift dan ofwel via deze ofwel direct bij de pastoor van Neer in veiligheid gebracht. Het staat vast dat beiden elkaar einde 1797 of begin 1798 in Budel in Noord-Brabant hebben ontmoet. Jan Jaak Stiels | |
[pagina 184]
| |
overleed, 92 jaar oud, in Maastricht in 1842.Ga naar voetnoot15 Zijn boekencollectie werd hetzelfde jaar in Leuven geveild; de Bollandisten verwierven bij die gelegenheid het Munsterbilzens evangeliarium.Ga naar voetnoot16
Zeker tussen 1130 en 1794 was dit dus in het bezit van de abdij. Het heeft er deel uitgemaakt van een bibliotheek, waarover we niet veel weten, maar waarvan toch enkele bewaarde of niet bewaarde stukken bekend zijn. Er zijn zeker een aantal liturgische boeken geweest, zoals overigens in ieder klooster. Op het Rijksarchief in Brussel wordt een kopie van fragmenten uit een oud martyrologium en antiphonarium bewaard, die door Nicolaas Lodulphus, pastoor van Zutendaal, in 1651 werd vervaardigd. Er zou ook nog een plenarium van de elfde eeuw bestaan (hebben).Ga naar voetnoot17 Het beroemdste stuk, een psalterium dat in de tweede helft van de 16de eeuw door Arnold van Wachtendonck naar Luik werd meegenomen,Ga naar voetnoot18 waar het door Justus Lipsius werd geëxcerpeerd, is sedertdien spoorloos, maar we hebben er in afschrift wel de Wachtendonckse psalmen en de Glossen van Lipsius uit overgehouden. Er zijn zeker ook vitae van de Munsterbilzense heiligen Landrada en Amor geweest. Een onrechtstreeks getuigenis daarvan vinden we in een bewaard handschrift, dat zich als nummer 437 eveneens in de bibliotheek van de Bollandisten te Brussel bevindt. Dat handschrift is in twee artikelen beschreven en gedeeltelijk uitgegeven.Ga naar voetnoot19 Het gaat om een martyrologium-obituarium uit de 13de eeuw, waaraan in de 14de eeuw stukken zijn toegevoegd. Er komen aanvullingen in voor tot in de 16de eeuw. Tot de notities die in het handschrift de heiligenkalender en de lijst van de overledenen, wier memoria gevierd moest worden, aanvullen, behoren berichten die op de vitae van | |
[pagina 185]
| |
Landrada en Amor teruggaan en bovendien gegevens over een translatio van Landrada-relieken naar Munsterbilzen die vermoedelijk nooit heeft plaatsgehad. Tenslotte moet ook een exemplaar van de vita van de heilige Servatius door Jocundus in de bibliotheek hebben gestaan, zoals P.C. Boeren heeft betoogd.Ga naar voetnoot20 In ieder geval is Munsterbilzen een unicum in het Nederlandse taalgebied doordat het twee liturgische handschriften bezat met heel oude tekst in de volkstaal.
* * *
Van de ruimste context stap ik over naar de enge en naar het verspaar zelf. Die heb ik een kwarteeuw geleden onderzocht.Ga naar voetnoot21 Ik kan er nu nauwelijks iets meer over zeggen dan toen. Wel is intussen een nieuwe uitgave van onze inscriptie met een summiere commentaar verschenen in het Corpus-Gysseling,Ga naar voetnoot22 maar echt nieuw onderzoek is er niet geweest. Ik beperk me tot een korte samenvatting van wat we weten en ook niet weten.
De zin verwijst naar de lijst van broeders en zusters in het klooster van Munsterbilzen die erboven staat en zegt dat deze kloostergemeenschap (tesi samanunga) van 1130 van voortreffelijke afkomst (adellijk, edele) en schoon was. Wellicht had edele toen al de connotatie van ‘edel, voortreffelijk’, die ook al in het Middelnederlands voorkomt. Een aanduiding daarvoor is het Latijnse vervolg: et omnium virtutum pleniter plena ‘en geheel vervuld van alle deugden’.
Over de taal van het eerste vers is het volgende te zeggen. De spelling van de klinkers aan het einde van vijf van de zes woorden bewijst niet dat de volle uitgangen van het oudere Westgermaans zich hier nog hebben gehandhaafd. In dat geval had immers Tesi in plaats van een i een iu of u moeten hebben, edele in plaats van een e een i en scona in plaats van een a een i of, aangezien het moderne Limburgs in dit woord geen umlaut heeft, een nul-uitgang. Die spelling toont integendeel aan dat de verdoffing van | |
[pagina 186]
| |
die uitgangen al was doorgevoerd, maar dat zich voor de zo ontstane nieuwe doffe klinker nog geen eigen letterteken had doorgezet. Niet veel later wordt dat teken in onze streken een e, verder oostelijk een i, die het echter tegen de e zal moeten afleggen. Over de T van Tesi zegt Gysseling: ‘Ofwel heeft de scribent een h vergeten, ofwel heeft hij, wat waarschijnlijker is, een ligatuur Th bedoeld (die in onze gewesten in de eerste helft van de 12e eeuw meermaals voorkomt) en is de krul, die de h moest verbeelden, in zijn pen gebleven.’Ga naar voetnoot23 Dit is tenslotte een argument tegen een vroeger verondersteld Hoogduits karakter van de zin, aangezien de oude th al in de Oudhoogduitse periode d was geworden, terwijl de fricatief zich verder noordelijk veel langer kon handhaven. De u van samanunga kwam aantoonbaar in middeleeuws Limburgs voor, zodat het zinnetje zonder meer als een getuigenis van vroege Limburgse schrijftaal beschouwd zou kunnen worden, als er niet de u van unde was. Die wijst van Limburg weg, echter niet naar het direct aangrenzende Rijnland, waaruit geen bewijsplaatsen van ons voegwoord uit de 12de eeuw bekend zijn en als in de 13de eeuw de overlevering inzet, dat voegwoord inde luidt. Het oostelijke gebied met unde is ook gedeeltelijk Nederduits en strekt zich zelfs in het gebied van de huidige provincies Gelderland en Overijssel een eindje ten westen van de Duitse grens uit, zodat Gysselings stelling dat ons zinnetje de taal van de Betuwe verraadt, niet weerlegd kan worden. Limburg zelf heeft in de 13de eeuw ende en naar het einde van de middeleeuwen toe ook het uit het Rijnland overgenomen inde.
In 1130 was Lotharius koning van het Duitse rijk (regnante rege Lutario). Het gaat om Lotharius van Supplinburg, hertog van Saksen, die in 1125 koning en in 1133 keizer werd. De kloostergemeenschap stond onder de leiding van abdis Mathildis (Rexit cenobium beatissimi Amoris confessoris Mathildis abbatissa Belisie). Men neemt aan dat het hier gaat om Mathilde van Horne,Ga naar voetnoot24 die ook vermeld wordt in een oorkonde van 1109 en dus op het ogenblik van de inscriptie al meer dan twintig jaar abdis was. Tot de gemeenschap behoorden vier broeders en 27 of 28 zusters. Een van de broeders draagt een toenaam, die op zijn herkomst wijst: Arnoldus Battaviensis. Hij was wel van het kasteel Betho bij Tongeren afkomstig. Dat neemt ook Gysseling aan, maar hij ziet in de naam van dat kasteel een herkomstnaam, die samen met Battaviensis naar de Betuwe verwijst. | |
[pagina 187]
| |
De taalkundige analyse van de namen van de nonnen leert dat enkele namen beslist niet Hoogduits zijn en geen enkele dat met zekerheid wel is. Een precieze taalkundige localisering via de omweg van de namen lukt niet. Wel valt op dat bij de namen van de zusters zeven vreemde, Latijns-christelijke of bijbelse namen voorkomen, waarvan een, Beatrix, zelfs driemaal. Het hoge aandeel dat dit naamtype, dat zeer overwegend in de tweede helft van de lijst, d.w.z. bij jongere nonnen voorkwam, bewijst dat de naamgeving toen in Munsterbilzen zeer progressief was. Er kwam rond die tijd een nieuwe mode op om vreemde, christelijke namen te geven in plaats van de traditionele Germaanse. Ze begon bij de adel en verspreidde zich vanuit Noord-Frankrijk in noordelijke en oostelijke richting. Onze nonnen keken dus naar het zuidwesten en niet naar het oosten. Des te raadselachtiger is daarom de u van unde in ons vers.
Tenslotte wijs ik nog op een punt dat tot nog toe niet schijnt te zijn opgemerkt. Links van de inscriptie in de rand is door dezelfde hand het woord diligenter geschreven, wat betekent ‘met grote vlijt’ of ‘met grote aandacht’. Heeft de auteur van de namenlijst en het vers zichzelf hier een complimentje willen geven door te zeggen dat hij of zij zeer zorgvuldig werk heeft geleverd?
* * *
Als derde punt behandel ik de ruime context van het handschrift. Bestaat er een samenhang van onze inscriptie met de rest of met sommige overige delen? Een inhoudelijk verband met de drie eeuwen vroeger geschreven evangelieteksten is er niet. Er is gewoon gebruik gemaakt van de lege ruimte onder het explicit van het Mattheusevangelie om de namenlijst en het verspaar aan te brengen. Het ligt meer voor de hand om een verband te zoeken met de andere toevoegingen in het handschrift. Het zijn er drie middeleeuwse, allemaal in het Latijn.
De verering die het evangeliarium in de abdij genoot, blijkt uit de eerste daarvan, afgedrukt bij Gessler op p. 14-15. Ze staat in het handschrift op het tweede bladGa naar voetnoot25 en bevat de tekst van twee eden, namelijk de eed die de kanunniken en die welke de kapelaans bij hun ambtsaanvaarding moesten afleggen. Ze zwoeren daarbij niet alleen bij God en alle heiligen, maar ook bij hec sancta Dei evangelia, corporaliter a me tacta. | |
[pagina 188]
| |
Op de tweede inscriptie heeft tot nog toe niemand gewezen. Ze vormt niet om haar tekst, maar wel om haar plaats in het handschrift een interessant geval. Op blad 147vo eindigt het Lucasevangelie en begint de aanloop tot het Johannesevangelie, die uit twee delen bestaat, een Prologus en een Elencus (een inhoudstafel). Hij eindigt op blad 148vo. We zouden dus verwachten dat het eigenlijke Johannesevangelie op blad 149ro begint, maar dat is niet het geval: het begint pas op blad 153ro. Hoe zit het dan met de vier folio's tussen 148 en 153? Blad 149 is het laatste blad van een katern, 152 het begin van een nieuwe katern, 150 en 151 vormen een ingeschoven dubbelblad. Van deze vier bladen zijn de eerste drie door een hand van vermoedelijk de late 14de of de vroege 15de eeuw volgeschreven (151 vo slechts gedeeltelijk) met de tekst van de hoofdstukken 13 en 14 uit het Johannesevangelie, dus uit de tekst die eigenlijk pas op blad 153 begint. Het daaraan voorafgaande blad 152 is leeg. Het bevat een scheur, die genaaid en later met papier dichtgeplakt is. Op grond van deze vaststellingen zijn boeiende speculaties over het onstaan van het handschrift mogelijk. Zijn er toch twee schrijvers geweest? Of heeft de enige schrijver tegelijkertijd twee evangelies gekopieerd, die toen het handschrift gebonden moest worden niet bij elkaar aansloten? Of heeft hij op twee verschillende plaatsen gewerkt? Een combinatie van een codicologisch onderzoek, dat overigens voor het hele handschrift lonend zou zijn, met een nieuwe paleografische studie zou hier wellicht opheldering kunnen brengen.Ga naar voetnoot26 Wat me intussen wel waarschijnlijk lijkt, is dat de laatmiddeleeuwse copiist van Johannes 13 en 14, misschien vergelijkbaar met die van Tesi samanunga, een soort horror vacui heeft ervarenGa naar voetnoot27 en zo, vooruitlopend op de tekst die komen moest, blad 149 evenals het dubbelblad 150 en 151, dat hij inschoof, heeft gevuld. Maar met het onbeschreven beschadigde blad 152, dat misschien een tijd als schutblad heeft gefungeerd, blijft er natuurlijk een vacuum bestaan. Wat er ook van zij, onze tweede inscriptie moet in Munsterbilzen zijn ontstaan, en wel evenals de eerste later dan die van Tesi samanunga.
De derde inscriptie is beroemd en herhaaldelijk uitgegeven, o.a. ook door Gessler. Het gaat om de z.g. Ordo Stellae, het Munsterbilzense Driekoningenspel, | |
[pagina 189]
| |
dat een belangrijke rol speelt in de studie van de ontwikkeling van het middeleeuwse toneel. Bij het overschrijven is evenals bij de namenlijst gebruik gemaakt van een halve lege bladzijde, en wel aan het einde, op blad 179 vo na het Johannesevangelie en de ondertekening door de diaken Samuhel. Daarop volgt nog een blad, dat recto helemaal en verso voor ongeveer vier vijfde met het vervolg van het spel is volgeschreven. Het is moeilijk, het slot van het stuk te beoordelen. Als we de laatste twee regels buiten beschouwing laten, vormt dit een afgerond geheel met het dramatisch uitgewerkte verhaal van de drie wijzen volgens het Mattheusevangelie, met hun bezoek aan Herodes en daarna aan het kind Jezus te Bethlehem, tenslotte na de waarschuwing door een engel hun terugkeer langs een andere weg. Uit het Lucasevangelie is in het begin ook de herdersscène ingebouwd. Op de voorlaatste regel staat dan Hostis Herodes, wat het begin van een hymne van Sedulius is,Ga naar voetnoot28 waarin echter slechts de eerste strofe van Herodes gewag maakt. Daarop volgt de laatste zin: Delusus es domine, magi viam redierunt alium ‘Gij zijt bedrogen, Heer, de magiërs hebben een andere terugweg gekozen’. Men kan zich voorstellen dat het stuk met deze coup de théâtre voor Herodes is afgelopen. Denkbaar is echter ook dat het om een aanloop van de geschiedenis van de kindermoord in Bethlehem gaat, waarvoor dan op de laatste bladzijde niet genoeg plaats was, zodat de scribent hier het stuk afbrak.Ga naar voetnoot29
Maar afgezien daarvan is de Ordo Stellae zeer zorgvuldig geschreven, met gerubriceerde regieaanwijzingen en met de zangnoten in de vorm van neumen tussen de regels. Bij neumen is de moeilijkheid dat door het ontbreken van notenbalken de toonhoogte van de noten en hun precieze verhouding niet bekend is. Endepols heeft echter in zijn uitgave van 1940 een verdienstelijke poging gedaan om met behulp van andere bronnen een voorstelling te geven van de manier waarop de Ordo Stellae als muzikaal drama moet hebben geklonken.
Bestaat er nu een verband tussen de inscriptie met het verspaar Tesi samanunga en de drie andere inscripties? Met de eerste twee zijn we snel klaar. Lyna heeft al in 1929 geconstateerd dat de tekst van de eden ‘est écrit dans la grande gothique de la fin du XIVe ou du début du XVe siècle.’Ga naar voetnoot30 De tijds- | |
[pagina 190]
| |
afstand tussen de eden en Tesi samanunga is dus nog groter dan die tussen ons verspaar en de evangelieteksten. Het enige contextuele verband is dat ze in hetzelfde handschrift zijn bijgeschreven, en wel allebei in Munsterbilzen. Hetzelfde kunnen we van de bijgeschreven Johanneshoofdstukken zeggen, alleen is hier de tijdsafstand kleiner.
Met de Ordo Stellae ligt het moeilijker. Deze tekst en de Tesi samanunga-inscriptie zijn beide in minuskel geschreven, maar in verschillende inkt en m.i. ook door verschillende handen. Dit laatste nam ook al Lyna aan, die daaruit besluit: ‘Il faut donc séparer nettement toutes les ajoutes des quatre Evangiles qui constituent le volume original.’Ga naar voetnoot31 We kunnen ons dan afvragen of de inscriptie van de Ordo Stellae ouder of jonger is dan die van Tesi samanunga. In het tweede geval is de Ordo Stellae in Munsterbilzen geschreven en is het contextuele verband van Tesi samanunga hiermee van dezelfde losse aard als met de eden en de Johanneshoofdstukken. Het enige verschil is dan dat de tijdsafstand kleiner is. Is daarentegen de Ordo Stellae ouder, dan is het verband nog losser. In de woorden van Lyna: ‘L'Officium Stellae a été ajouté (...) dans un endroit qu'il serait prématuré de nommer.’Ga naar voetnoot32
Is dit probleem op te lossen? Lyna heeft het niet gewaagd, maar wel de weg aangeduid: ‘comparer minutieusement l'écriture du f. 71 (...) avec celle de l'Officium.’Ga naar voetnoot33 We zullen ons dan maar aansluiten bij het oordeel van de gezaghebbende paleograaf Bischoff, ook al drukt hij dat slechts terloops uit, in een bijzin: ‘Der Entstehungsort der Handschrift ist unbekannt,Ga naar voetnoot34 und ebenso, wann sie in das 669 gegründete Münsterbilsen gelangte, wo sie 1130 die Liste der Konventualinnen (71v) und wenig später den vollständig mit der Musik versehenen “Ordo Stellae” aufnahm.’Ga naar voetnoot35 Het Driekoningenspel blijft dus van Munsterbilzen, dat bijgevolg in de eerste helft van de 12de | |
[pagina 191]
| |
eeuw literaire betekenis had, zowel wat het Latijn als wat de volkstaal betreft.Ga naar voetnoot36 |
|