Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1999
(1999)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| |
Marnix Gijsen, een stem uit Amerika
| |
[pagina 94]
| |
Amerika lag toen zoveel, zoveel verder van ons dan tegenwoordig. Toen naar Amerika worden uitgestuurd met een studiebeurs van de Educational Foundation van de Commission for Reflief in Belgium moet toch wel uitzonderlijk geweest zijn.
Voor onze korte kennismaking met Gijsens Amerikabeeld staan ettelijke literaire bronnen ter beschikking. Laat me een onderscheid maken tussen fictionele en niet-fictionele teksten. Fictioneel noem ik de Amerikaanse romans De vleespotten van Egypte. Een sotternij, Harmágedon. Een kroniek van recente jaren, De kroeg van groot verdriet. Er gebeurt nooit iets, Goed en kwaad, Lucinda en de lotuseter, de novellenbundel De diaspora en de gedichtenbundel The House by the Leaning Tree. De eerste drie genoemde romans verschenen in een omnibus onder de titel Amerika en ik. Uit de stapel niet-fictionele, dus meer essayistische teksten heb ik gebruik gemaakt van de bundel Ontdek Amerika met de brieven die hij voor De Standaard schreef in 1926/27 na zijn eerste verblijf, en vooral van de radiocorrespondenties die gebundeld werden in verscheidene volumes onder de titel De stem uit Amerika. Nog andere essayistische bronnen zijn Geestelijk leven in Amerika en Scripta manent, naast meer dan honderd artikels in kranten, weekbladen en tijdschriften, echt een Amerikaanse hoorn des overvloeds, een unieke verzameling in de Vlaamse literatuur. En dan laat ik ettelijke teksten waar Marnix Gijsen zich in eerste instantie bezig houdt met België en terloops Amerika ter sprake brengt, nog buiten beschouwing.
Een heel belangrijke bron voor deze herdenkingslezing is de rede die Marnix Gijsen zelf hier vanop dit spreekgestoelte uitsprak met als titel Terug uit de diaspora, twee maand na zijn terugkeer in België, in een openbare zitting van onze Academie op 23 oktober 1964. Ze werd gepubliceerd in Zelfportret, gevleid, natuurlijk, van 1965. In dat Zelfportret staat ook het opstel Amica Amerika, eveneens zeer nuttig voor Gijsens Amerikabeeld. Het doet me wel wat, dat ik hem nu, 35 jaar later, als stem uit Amerika mag gedenken.
De verschillen in het Amerikabeeld tussen fictioneel en niet-fictioneel tekstmateriaal zijn niet zo groot. Geleidelijk is hij zich wel in zijn essays en artikels wat kritischer en minder genuanceerd gaan opstellen dan in zijn romans en novellen. De vleespotten van Egypte bij voorbeeld is nog in de vorm van een ‘disputatio’ opgesteld en de mentor Robijns zowel als de leerling Andreas hebben beiden hún mening over Amerikaanse toestanden, maar de kritische intellectueel Goris-Gijsen wordt door dergelijke narratieve rolverdelingen minder geremd en komt geregeld kritischer met een onvertogen mening uit | |
[pagina 95]
| |
de hoek. Over het algemeen kunnen we toch rustig stellen dat Goris en Gijsen mekaar broederlijk aanvullen en ondersteunen. Wat in de romans als het ware per procuratie gezegd wordt, komt door de band elders wel zonder omwegen naarboven.
Het autobiografische karakter van Gijnsens literaire verbeeldingen is overigens onmiskenbaar - dat werd toch ten overvloede (en helemaal terecht) in de secundaire literatuur beklemtoond. En door hemzelf in de eerste plaats, niet het minst in het stukje Autobiografie van zijn Zelfportret. Hij citeert daar met welbehagen de beroemde uitspraak van Gustave Flaubert: ‘Madame Bovary, c'est moi-même’Ga naar voetnootl. Zo legt hij zijn meningen over Amerika in de mond van zijn personages en laat hij hen Amerika bekijken door zijn ogen. Geen wonder dat die overal opduikende ik-verteller in zijn literaire teksten verregaand geïdentificeerd kan worden met Marnix Gijsen, zelfs met Jan-Albert Goris. Een ik-persoon fungeert bij hem moeiteloos als ‘kapstok’ voor zijn eigen psyche, inderdaad. Schreef Maurice Roelants destijds niet over Gijsens romanconcept: ‘Hij kan onmogelijk een verhaal schrijven, waarin hij niet als levende medespeler optreedt (...) Hij moet zodanig subjectiveren, dat zijn belangrijkste gave zijn spotlach wordt of de verdampende druppel eigen bloed, die in het zand verloren loopt’Ga naar voetnoot2. Met recht en reden zouden we hem kunnen laten zeggen: ‘Dr. Robijns, dat ben ikzelf’. Geen wonder dan, dat zijn fictionele en niet-fictionele Amerikabeelden elkaar zo harmonisch overlappen.
Ik overloop nu de belangrijkste topics waar Gijsen het bij herhaling over heeft - anders gezegd de grondtrekken van zijn allengs gerijpt en bezonken Amerikabeeld dat wij zowat overal uit zijn in de diaspora verspreide indrukken, ervaringen, standpunten en appreciaties hebben kunnen samensprokkelen en beetje bij beetje tot een coherente reactie reconstrueren. Wij volgen hem dus even als Vlaming, als Europees intellectueel naar de diaspora en terug.
Sommige aspecten stelt hij ronduit positief voor, andere kunnen voor hem echt niet door de beugel, en nog andere beoordeelt hij genuanceerd, niet zonder moeite, eigenlijk vrij ambigu. De Verenigde Staten zijn voor mij | |
[pagina 96]
| |
vooral ‘a state of mind’ geweest, zo zei hij hier in de rede bij zijn thuiskomst, en hij heeft nog het meest van al last gehad om in het reine te komen met de zo frappante verschillen in ‘state of mind’.
Wat de bevolking betreft, bij voorbeeld, geen kwaad woord over de Indianen, die hij echt aan zijn hart drukt, en ook niet over de Joden, die herhaaldelijk ter sprake komen, zoals in Goed en kwaad en in de verhalen Kaddish voor Sam Kohn, De school van Fontainebleau en De nachttrein naar Savannah, Georgia, waar een onverholen genegenheid voor het Joodse ras uit blijkt. De vrije natuur heeft hem momenten van euforie, ja van extase bezorgd. De vleespotten van Egypte bevat al meerdere reisverslagen, van Oost helemaal naar West, naar het Noordoosten, en nog eens kriskras door Noord-Amerika. In Wyoming staren Dr. Robijns en Andreas sprakeloos naar de sterren en daar ervaren ze dat je in de steppe van Wyoming oneindig ver kan zien zonder iets te zien. Er gaat van zo'n oerlandschap een ‘nobele rust’ uit die uniek is op deze planeet. Marnix Gijsen is destijds, samen met Walschap, zo sarcastisch te keer gegaan tegen de ‘weerberichten’ en de ‘wind en wolken’ in de bladzijdenlange beschrijvende passages bij Streuvels, maar in zijn Vleespotten beschrijft hij een ‘Onweer op de prairie’ in een stuk tekst dat model kan staan in een bloemlezing van gedreven natuurlyriek in proza. Wyoming, ginds in het Wilde Westen, stond echt bij hem op een gouden blad; hij is er zelf buitenlands gasthoogleraar geweest.
Heel negatief beoordeelt hij het gedrag van de mormonen. De mormonenbijbel zit vol ‘morele aberraties’ en ‘godsdienstig fanatisme’. Hun thuishaven salt Lake City, door hen zo verknoeid, noemt hij desondanks gelukkig nog ‘een liefelijke en zonnige stad’.
Ook de urbanisatie, evenals de mentaliteit in het typische Amerikaanse dorp kunnen hem gestolen worden. Dorpse bekrompenheid is in de Nieuwe Wereld even verwerpelijk als in de Oude. De ik-persoon in Goed en kwaad noemt de inwoners van Landsdale ‘halve idioten en bekrompen winkeliers’Ga naar voetnoot3 en Dr. Robijns spreekt van ‘elementaire wezens’ in hun ‘stinkdorp’ en van ‘boerenkinkels zonder enig belang’Ga naar voetnoot4. Daarvoor moest de erudiete historicus warempel niet de oceaan oversteken. | |
[pagina 97]
| |
En wat dan te zeggen van New York waar hij meer dan een kwarteeuw woonde? Bij de eerste ontscheping in de buurt van Manhattan en Fifth Avenue, zowel de zijne in 1926 als die van Dr. Robijns, vindt hij geen andere woorden voor de New Yorkers dan ‘brutaal, gehaast, gespannen, moorddadig, vulgair’. New York is een broeinest voor misdadigers. Hilda zegt in het verhaal Verwarde biecht in de Holland bar: ‘Dit is een stad vol grof en bruusk geweld: (...) men verkracht en vermoordt vrouwen op een paar meters afstand van Fifth Avenue. De helft van de misdaden blijft ongestraft en crime does pay, als men het met een minimum van verstand aanlegt’Ga naar voetnoot5. Niettemin is zijn houding ten opzichte van New York, toch zijn tweede vaderstad, ten langen leste ambigu. Hij huivert bij de kille geestelijke atmosfeer van die in menig opzicht ondraaglijke en onleefbare biotoop, maar hij prijst haar toch als een unieke leefruimte, onevenaarbaar in de wereld, niet alleen op grond van haar onovertrefbare urbanistische status, maar ook om de geestelijke vrijheid die ieder bewuste bewoner er kan genieten in een uitzonderlijk multiculturele ‘melting pot’. Je kunt er leven als vreemdeling onder vreemdelingen, wat de Gijsens en de Gorissen danig blijken geapprecieerd te hebben. En toch zal hij na zijn terugkeer getuigen dat hij geen heimwee heeft naar die stad.
Ambigu tot en met, eigenlijk, vanwege een Europees intellectueel uit Vlaanderen afkomstig en daar eigenlijk blijvend in geworteld. New York bood hem geen ‘roots’ en geen thuis, dat is duidelijk.
Heel wat meer ambiguïteit is er gemoeid met zijn behandeling van de positie van de zwarten in de Amerikaanse samenleving. Hij schrijft nog tot in de jaren 1960 ‘negers’, wat ook in zijn tijd niet zo politiek correct meer was, zeker in de USA niet.
Al van in de slaventijd kreeg het woord ‘nigger’ voor een zwarte Amerikaan in de mond van een blanke een kleinerende connotatie. Het werd als een beledigend scheldwoord aangevoeld (hoewel ‘nigger’ in de huidige subcultuur van Amerikaanse zwarten dan weer een leuke benaming werd; dat wordt daar waarschijnlijk als ‘cool’ gesmaakt...). Tot in de jaren 1960 was ‘negro’ de standaardterm, maar een decennium later was die benaming taboe, behalve in geijkte uitdrukkingen als ‘negro spiritual’. Martin Luther King mocht zich een ‘negro leader’ noemen toen hij zijn strijd voor burgerrechten opzette in | |
[pagina 98]
| |
1956, en in zijn legendarische speech ‘I have a dream’ uit 1963 spreekt hij zonder verpinken over ‘the negro’. Maar onder invloed van diezelfde burgerrechtenbeweging werd in de jaren 1960 de slogan ‘black is beautiful’ gelanceerd ter ondersteuning van het raciaal en cultureel gelijkwaardigheidsprincipe. ‘Black nationalism’ en ‘black muslim’ werden gebruikelijke termen. ‘Negro’ was van dan af zeker gedoodverfd als een relict van de slavenmaatschappij. ‘Afro-American’ wordt gelanceerd, en met succes tot op vandaag; die term komt tegenwoordig op de eerste plaats, vóór ‘black’ en vóór ‘negro’, al wordt hij meer en meer voluit als ‘African-American’ geschreven. Hoe een naam voor een groep mensen de drama's in een heel stuk geschiedenis kan weerspiegelen...Ga naar voetnoot6
In interviews uit de jaren 1960 en 1970 zal Marnix Gijsen die nu racistisch aandoende term ‘neger’ vervangen door ‘zwarte’. Het thema van de ‘negers’ komt vrij vaak voor, in zijn fictionele en evenzeer in zijn niet-fictionele teksten. Hij was zich zeer lucied bewust van het negervraagstuk en wijdde er als historicus uitvoerige commentaren aan. Hij stelde de onrechtvaardigheden van de rassenscheiding aan de kaak en sprak meer dan eens een banvloek uit over de Ku Klux Klan. in een vroeg artikel in De Morgenpost van 1927 spreekt hij zich als volgt uit over een incident in een school in het stadje Gary, Indiana: ‘veertig jonge witte heren en dames vinden het een beleediging wanneer één neger of kleurling in hun klas zit’Ga naar voetnoot7. Hij moet veel van de negercultuur en de negerkunst in dat overigens stinkende Harlem hebben gehouden. Hun jazz en in het bijzonder hun ‘negro spirituals’ waren voor hem van ‘een aangrijpende en geniale eenvoud’. In Geestelijk leven in Amerika uit hij zijn bewondering voor die liederen: ‘Als dergelijke liedjes vertolkt worden door een zanger als Roland Hayes, of door den eersten den besten katoenboer in het zuiden der Staten, geloof me, dan is een artistiek effect bereikt waar heel Hollywood tegenover staat als een prullenmand tegenover een Rembrand’Ga naar voetnoot8.
Staat hij in zijn essays en artikels vol begrip, zelfs bewondering open voor de cultuur der zwarten, dan laten zijn romanpersonages zich nogal eens een kritische, zelfs negatieve evaluatie van de zwarten ontvallen. Ook hij heeft niet zo lang in New York kunnen leven zonder schuldgevoel omtrent de | |
[pagina 99]
| |
rassendiscriminatie, maar in een uitspraak als deze in het Zelfportret, een balans van een kwarteeuw Amerika, ook van de rassenproblematiek, kunnen wij nu, of we nu per se politiek correct willen doen of niet, niet anders dan een zweem van racisme meelezen: ‘Racisme is me altijd vreemd geweest maar het vergt van de objectieve toeschouwer een bovenmenselijke inspanning om de dwaasheden van deze staatkundige parvenu's te slikken en om ons te verzoenen met de gedachte dat het lot van de wereld ten dele zal afhangen, niet meer van het cynisme der oude volkeren, van hun gezond verstand en van hun lange ervaring, maar dat we in de toekomst dreigen te worden geregeerd door de zwarte en gele versie van de Marx Brothers’Ga naar voetnoot9. Gijsen heeft in de Verenigde Staten de grote schok van de ontvoogding der zwarten in Afrika zelf én ook in Amerika van dichtbij meegemaakt en meebeleefd. Hij heeft zich de onloochenbare progressie van het zwarte volksdeel in de Verenigde Staten zien voltrekken tot in de Verenigde Naties toe, en heeft daarmee gesympathiseerd. Maar hij was niettemin niet zelden geschokt door de arrogantie en het gebrek aan diepgang van sommige tribuinen op dergelijke verheven spreekgestoeltes.
Kortrom, tot in zijn Zelfortret gruwde hij van het idee voor een racist te worden uitgescholden, maar een zekere sociale discriminatie ten opzichte van de zwarten achtte hij toch niet helemaal ongepast. Dergelijke houding ligt nu voor ons, met ons pluriëtnisch en multicultureel besef én verantwoordelijkheidsgevoel, wat moeilijk. Ik zou Marnix Gijsen helemaal geen racist noemen, maar iemand als Gerard Walschap, die in dergelijke kwesties zoals in andere, niet zo behoedzaam uit de hoek kwam als zijn geestesgenoot Marnix Gijsen, is daar met zijn ontstuimig en gelijkhebberig temperament deerlijk ingetuimeld.
Inspelend op uitspraken over het rassenvraagstuk in het Zelfportret, waar hij het mee eens kon zijn, en eigenlijk een beetje méér lezend dan er in feite staat, schreef hij voor het Nieuw Vlaams Tijdschrift van 1965 zijn geruchtmakend artikel Opdat de blanke ontwake, voor de generatie ‘angry young men’ van toen in de Vlaamse letteren een verfoeilijk racistisch misbaksel. Walschap had nochtans zó zijn best gedaan om met Oproer in Kongo uit 1953 een progressieve koloniale roman te schrijven, hoewel het anti-kolonialistische karakter ervan toch ook voor de goede verstaander vrij ambigu bleek te zijn.
Op het eind van het boek, waarin hij de dramatische opstand tegen de blanke kolonisator door de zwarte evolué Johannes vertelt, laat hij die rebelse | |
[pagina 100]
| |
Johannes tot inzicht en tot bedaren komen, en laat hij hem aan de blanken vergiffenis vragen, want, zo staat er: ‘Hij wist nu beter dan ooit dat de blanken een groot ras zijn, die trachten de kleurenvolkeren tot zich te trekken, terwijl zij goed weten dat zij er geen dank voor zullen oogsten’. En verder in die katharsis-speech die volstaat met accenten van de ‘sorry politics’ van tegenwoordig: ‘(de blanken) gaven de zwarten verstand, vrede en welvaart. (...) Dat de blanken hier niet hadden mogen komen is een dwaasheid. (...) Misschien kunnen de zwarten in twee, drie eeuwen zo ontwikkeld worden als de blanken, maar dan zullen zij nog altijd te kort schieten in werkkracht en ten achter blijven’Ga naar voetnoot10. Enzovoort, enzoverder, een tirade als een vrijbrief voor de kolonisator in zijn verbond met de missionaris. Oproer in Kongo is alles samengenomen een ambivalent getuigenis over het rassenvraagstuk.
De ambiguïteit liet Walschap dan varen in zijn NVT-artikel, zogezegd voortbordurend op Gijsens visie van het rassenvraagstuk, en hij incasseerde weldra de volle lading, terwijl Walschaps ‘aanstoker’ Gijsen opvallend genoeg buiten schot bleef in dat generatieconflict met het racisme als inzet. Walschap had immers in zijn artikel durven schrijven, dat wat hij het meest in Gijsens Zelf-portret kon appreciëren was ‘de vrijmoedigheid waarmee hij de Kongolese zwarten op hun nummer zet’Ga naar voetnoot11. Enkele jongere Vlaamse auteurs van het type Herman J. Claeys, Jan-Emiel Daele, Herwig Leus en Weverbergh waren van oordeel dat Walschap de progressieve geest van het NVT, en in het bijzonder van zijn stichter August Vermeylen, had geblameerd en daarvoor vanwege de redactie een bolwassing verdiende. Wat Walschap alleen maar aanspoorde om nog driester tegen die belhamels tekeer te gaan. Dergelijke narigheden zijn Marnix Gijsen, om wie het allemaal begonnen was, bespaard gebleven.
Dé moeilijkste opgave voor de Westerse intellectueel Goris/Gijsen was: in het reine komen met de Amerikaanse ‘state of mind’. Dat is een complex gegeven met vele aspecten en met evenveel struikelstenen en valstrikken voor een Europees cultuurmens in Gijsens diaspora-jaren. Ik hoop in dit laatste deel van mijn overzicht Marnix Gijsens houding ten opzichte van die ‘state of mind’ uiteindelijk ook als fundamenteel ambivalent te kunnen karakteriseren.
Neem nu dat onverbeterlijke, naïeve optimisme en idealisme van de Amerikaan - eigenlijk niet direct een cultureel gegeven om zich aan te ergeren, maar Gijsen doet dat toch. ‘Keep smiling’ is voor hem een lachwekkende | |
[pagina 101]
| |
leuze. Dat Europeanen cynische pessimisten van beroep zijn en Amerikanen onverbeterlijke optimisten, dat rijmt toch nergens naar. Je moet een Amerikaanse naïeveling zijn om te geloven dat de mens wezenlijk goed is en dat het kwaad alleen het resultaat is van een slechte spijsvertering of van een ontstoken lever, zoals hij schrijft in Scripta manentGa naar voetnoot12. De eerste zinnen van de Amerikaanse Onafhankelijkheidsverklaring verheffen ‘Life, liberty and the pursuit of happiness’ tot de streefdoelen bij uitstek van de natie. Gijsen kan niet goed overweg met dat opgeschroefde optimisme en al benijdt bij voorbeeld Dr. Robijns die naïviteit waarmee het Amerikaanse volk in het geluk gelooft, hij wordt geen optimist zoals de Amerikanen, in geen geval.
Of die vervelende extraverte habitus van de Amerikaan... Ook dat werkt de binnenvetter Gijsen op de zenuwen. De Europeaan is van nature gesloten en ‘stellig niet mededeelzaam’, zegt hij, maar - aldus een uitspraak in een interview met Humo uit 1970 - Amerikanen zijn ‘een geweldig open volk. Bij ons zijn het allemaal oesters die je moet openpeuteren, dan riskeer je wel eens een parel te vinden, ginder zijn het open mosselen. De Amerikaan is een extravert die je om de haverklap z'n hele leven opbiecht’Ga naar voetnoot13.
Of nog dat ‘ijselijke conformisme’, dat ‘meest dwingelandse conformisme’, die ongelooflijke drang naar standardisatie en uniformisering. Althans zo komt de Amerikaan meestal naar buiten over, want achter dat bedrieglijke scherm cultiveert hij natuurlijk zijn ‘personality’ en ‘uniqueness’. Dat rollenspel kon Gijsen maar moeilijk pruimen.
Zo zal hij ook het puritanisme als ‘een reusachtige huichelarij’ afschilderen. Hij beschouwt dat als een gruwel in de opvoeding. Die godsdienst, gebouwd op huichelachtige vrees, is onpsychologisch tot en metGa naar voetnoot14.
En hoe is het puritanisme te verzoenen met dat ‘overseksed’ Amerika? Over New York schrijft hij: ‘Heel deze stad stinkt naar sex’Ga naar voetnoot15. Hij schildert ons graag de Amerikanse samenleving af als doordrenkt met de vulgairste seksualiteit. | |
[pagina 102]
| |
De Amerikaan gebruikt het woord ‘liefde’ als synoniem voor het woord ‘sex’, zo staat er in Harmágedon. En het Zelfportret gewaagt zelfs van ‘de obsederende aanwezigheid van het sexuele element in de Amerikaanse beschaving, een obsessie die als een stolp het hele openbare leven overdekt en waaronder het lastig ademen is’Ga naar voetnoot16.
Maar volgens welke vreemde conventies valt die dan weer te rijmen met een onmiskenbaar matriarchaat? Ik zou Marnix Gijsen geen seksist noemen, maar sommige uitspraken over de te dominante positie van de vrouw neigen wel in die richting. In een Antwerps damestijdschrift Vrouwenleven gaf hij ooit volgende Amerikaanse leefregel ten beste: ‘U begrijpt, moeder: alles te zeggen, vader: een aap op een stokje’Ga naar voetnoot17. In het Amerikaanse gezin fungeert de man als ‘a provider’, die als tegenprestatie ‘recht heeft op de intimiteit van het bed en op warme koffie om acht uur 's morgens’Ga naar voetnoot18.
En hoe heeft Jan-Albert Goris zich daar doorgewrongen met zijn geloof van katholieke Vlaming? De godsdienstige variëteit heeft hem daar overweldigd en in 1927 beleefde hij al een omgekeerde Paulus-ervaring: ‘In 1927, op terugweg van de Westkust naar Europa, onderging ik op een nacht, aan het stuur, toen we Chicago naderden, een soort Damascus “in reverse”. Het was me op die eindeloze, rechte, glimmende banen van het Midden Westen of plots elke vorm van geloof van me was afgevallen en ik mij had losgemaakt uit duizend verstrikkingen. Ik onderging een fantastisch gevoel van bevrijding, een wonderlijke opluchting. Ik stond voor een geestelijke tabula rasa’Ga naar voetnoot19. Vandaar zijn spot met de bijbelobsessie van de Amerikanen. De agnosticus Gijsen zal zijn Amerikaanse romans zeer ironische titels geven. De vleespotten van Egypte, met als ondertitel niet toevallig Een sotternij, verwijst ook naar een exodus ‘in reverse’: een gelovige katholiek wijkt niet uit naar het Beloofde Land, maar naar die vleespotten in een vreemd land die hij eigenlijk moest ontvluchten. Je zou inderdaad zo'n averechtse exodus als zotternij bestempelen. Daar kom ik straks in mijn besluit nog even op terug.
Maar toch nog even zijn vernietigend oordeel over de Amerikaanse pers: barbaars, onbenullig, leeg, eerrovend, vulgair, mercantiel, encyclopedisch | |
[pagina 103]
| |
onwetend, enzovoort. Dr. Robijns laat hij al spuwen op de ‘viswijventaal’ en het ‘pompeuze proza’ van ‘walgelijke hellevegen’ van journalisten die er in hun ‘mondaine kletskronieken’ maar op loskwetteren. Daarnaast heb je de ‘rommel’ van ‘druipende sentimentaliteit’ in de vrouwenbladen. Hij ergert zich schromelijk aan ‘headlines’ en afkortingen en rauwe humor op de frontpagina. Dergelijke aversie komt nu toch helemaal verouderd over. Op CNN zag ik onlangs het adagium ‘The mainstream becomes more tabloid, the tabloid becomes more mainstream’. Marnix Gijsen zou nu de opmaak van de frontpagina van onze Vlaamse kwaliteitskranten moeten zien. Daar zijn de New York Times of The New York Herald Tribune nog niet aan toe.
Als overgang naar mijn besluit vermeld ik nog even Marnix Gijsens inschatting van de Amerikaanse cultuur als geheel. Zijn averechts cultureel en intellectueel Damascus had te maken, zo staat er in Scripta manentGa naar voetnoot20 met de onderdompeling in een cultuur gegrondvest op totaal verschillende uitgangspunten en doelstellingen in de ‘meest gecompliceerde gemeenschap ter wereld’Ga naar voetnoot21. ‘Een bezoek aan de Vereenigde Staten is voor wie het doet met open oog en zonder vooroordelen een geestelijk drama’, zo zal hij het avontuur in Geestelijk leven in Amerika voor een Europeaan bestempelen; ‘Gedurig wordt de Europeesche bezoeker voor de vraag gesteld of zijn schat aan eeuwen kultuur opweegt tegen de welvaart en de oppervlakkige maar sterke cultuur van Amerika’. Daar hebben we de basisantinomie van de cultuurschok in de schaduw van de wolkenkrabbers van Manhattan: de cultuurschat van eeuwen thuis in de weegschaal, meer nog: in conflict met de oppervlakkig genoemde welvaartswaarden van de Nieuwe Wereld. Is dit de ‘clash’ tussen een jonge cultuur die naar de toekomst is georiënteerd en een oude die teert op haar verleden? Dat conflict zit in de kern van Gijsens Amerikabeeld.
In wezen gaat het om een conflict van waarden. In Scripta manent zegt Gijsen zelf dat een intellectueel in Amerika ertoe uitgedaagd wordt om zijn intellectuele waardenschaal te herzien (‘to revise his scale of intellectual values’)Ga naar voetnoot22. De intellectueel Dr. Robijns voelde dat al: ‘Van honderd kanten werden de grondvesten van mijn geestelijk bestaan aangevallen, of beter gezegd: aangeknaagd’. Heeft hij, de ‘footnote scholar’ met zijn Europees ezelsvel van doctor, soms de ‘intellectuele mazelen’ zoals Philip in Lucinda en | |
[pagina 104]
| |
de lotuseter? Moet hij niet een deel van Europa verloochenen om Amerika te kunnen aanvaarden? Marnix Gijsen zat daar duidelijk gewrongen tussen twee stoelen. Hij kan de verwarde beschaving van Amerika niet zomaar als oppervlakkig en cultuurloos veroordelen. Geweld en grenzeloze goedheid, grote geesten en volslagen bruten leven er naast mekaar, zoals allicht overal, maar daar toch extra zichtbaar. Dr. Robijns slaagt er niet in zich met dat jonge continent te vereenzelvigen, Goris en Gijsen zeker niet. Ze hebben aan de vleespotten weerstaan en snakken er wat naar terug vanuit België.
Zij werden ginds geen ‘verloren zonen’. Ze hadden daar kunnen een ‘homo novus’ worden, als ze Europa grotendeels afzworenGa naar voetnoot23. Dan bleven ze geen ‘pathetic nobody’ van de Oude Wereld, maar nee, dat willen ze nietGa naar voetnoot24. Marnix Gijsen beschrijft wat meewarig de ‘Euro-Amerikaanse homunculus’, de inwijkeling na de Tweede Wereldoorlog, die eigenlijk op géén oever van de Oceaan thuishoort, en zo'n hybriede ontheemding, nee, dat niet, in geen gevalGa naar voetnoot25. Philip, uit het verhaal Lucinda en de lotuseter, die heeft zich door het pragmatisme van Lucinda laten strikken en is een beklagenswaardige lotuseter geworden.
Bij Homeros, in het negende boek van de Odysseia, zijn lotuseters mensen die zich voeden met lotusbloemen en daardoor zo bedwelmd geraken dat ze hun vaderland en hun verleden vergeten. Zo zwichtte Philip voor het Amerikaanse vitalisme en pragmatisme, belichaamd in Lucinda. En toch weer niet helemaal - en daar hebben we die ambivalentie weer -, want hij zal onder invloed van zijn vrouw een boek over Socrates schrijven...
Marnix Gijsen heeft meer dan eens een commentaar geschreven bij de uitspraak van Leo Vroman, ook een Europeaan in de Verenigde Staten: ‘Liever heimwee dan Holland’. Bij Gijsen had dat, ‘in reverse’ weer eens, kunnen zijn: ‘Liever heimwee dan Amerika’. Zo onuitwisbaar ambigu was dat nu eenmaal bij hem. Een titel als die van het hoofdstukje Amica Amerika in het Zelfportret klinkt dan ook zeer dubbelzinnig.
En toch, al heeft hij Europa nooit verloochend, hij heeft er wel de diepgaande invloed van ondergaan. Wanneer hij naar Vlaanderen terugkeert, zal hij ook daar nooit meer als vanouds thuis zijn: ‘onvast op mijn anker, ongeschikt | |
[pagina 105]
| |
voor een andere bodem, nergens volkomen thuis, aan deze noch aan gene zijde van het grote water’. Zijn Europese ‘roots’ aardden niet in Amerika, zijn Amerika-ervaring heeft zijn thuisland anderzijds ook wat oncomfortabel gemaakt. Kortom, wat Amerika betreft, op de duur ‘kon hij er niet mét en niet zonder’Ga naar voetnoot26. De Nieuwe Wereld is voor de Europese intellectueel altijd ‘een geestelijk drama’. Een drama, jawel, maar hij is er zonder trauma's uitgekomen. Hij keerde van zijn omgekeerd Damascus bij Manhattan behouden terug, ongeschonden én verrijkt, gesterkt en bemoedigd in zijn Europees waardenbesef.
Met zijn zo karakteristieke ironie typeerde hij zichzelf bij zijn terugkeer in 1964 op dit spreekgestoelte als volgt: ‘Ik heb het lot van de banneling vergeleken met dat van de palingen, deze dieren die, in zoverre zij hun carrière niet beëindigen als paling in het groen in de gloriettes langs de Leie en elders, op gevorderde leeftijd rechtsomkeer maken in de rivieren die ze opgezwommen zijn en resoluut koers zetten naar hun land van herkomst, de zee der Sargassen, om daar te sterven. Een beter excuus voor mijn aanwezigheid hier, kan ik niet aanvoerenGa naar voetnoot27. Dus een wel zeer erudiete banneling die in de huid van een paling de Oceaan van West naar Oost overzwemt - helemaal een zelfbeeld van Marnix Gijsen.
We mogen ten slotte Marnix Gijsens Amerikabeeld gerust eurocentrisch noemen, evenwel zonder de minste negatieve connotatie. Dat ingeboren eurocentrisme heeft hij niet kunnen en ook niet willen verloochenen. Hij is zijn eeuwenoude culturele bakermat trouw gebleven, weliswaar niet zonder moeite, maar toch als overtuigde en intelligente wachter aan de poort van ons Europees cultureel erfgoed. De roman De vleespotten van Egypte heeft als ondertitel Een sotternij; maar die ‘sotternij’ is op zich al een ironisch overstatement, een stijlfiguur van over-acting: hij vergroot om te verkleinen. Ja, Maurice Roelants noemde zijn spotlach ‘zijn bijzonderste gave’. Hij heeft Amerika wel af en toe aangedikt tot zotternij, maar hij overdrijft in een strategie van afstandscheppende zelfbeveiliging. Die ‘sotternij’ is een vlucht voorwaarts, zo typisch Marnix Gijsen. Dat is zijn overlevingsstrategie in de Verenigde Staten geweest. Uit kracht van die ironische afstandelijkheid heeft hij de diaspora kunnen overleven. Geen zotternij dus in de zin van ‘het circus van Jeroen Bosch in het land van Maas en Waal’, zoals bij Boudewijn de | |
[pagina 106]
| |
Groot, maar een in superieure ironie gedrenkte confrontatie van twee werelden, de ene wat minder oud en de andere wat minder nieuw. En zo moeten die kunnen samenleven, met een beetje Antwerpen aan de Hudson en een beetje Manhattan aan de Schelde, en zonder lotuseters en zonder zotternijen. |
|