Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1998
(1998)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| ||||||||||||||||
Editie van moderne teksten
| ||||||||||||||||
[pagina 42]
| ||||||||||||||||
o.m. in het Volledig Werk wordt aangeboden, en noopt er ons toe terug te grijpen naar de eerste druk en het werk ook op basis van de lectuur van die eerste druk te beoordelen. Pas dan ook zullen we beter de overtrokken reactie van een Boekengids uit 1928 begrijpen, waarin ‘op zedelijk gebied een streng voorbehoud’ voor het boek wordt gemaakt: ‘Daarom blijve dit werk weg uit katholieke boekerijen’.
Wat ik met deze introductie wil beklemtonen is dat het bij de bestudering van een tekst belangrijk is te weten welke versie we in handen hebben. Studie van ontstaan en ontwikkeling van een tekst van versie naar versie als onderdeel van de teksteditie is ook een essentieel onderdeel van de tekststudie en kan de tekstinterpretatie in ruime mate beïnvloeden. Teksteditie is derhalve heel wat anders dan een steriele opsomming van wat punten en komma's, zoals sommigen nog schijnen te denken.
Ik kom nu tot mijn onderwerp: uitgave van moderne teksten. Ik neem me voor eerst even over de grenzen te kijken, heel in het kort de internationale situatie te schetsen, en vervolgens enkele beschouwingen te formuleren bij de editie van moderne teksten in Vlaanderen.
Voor de 19de- en 20ste-eeuwse literatuur beschikken we meestal over geautoriseerde versies van een tekst, dit zijn versies waarin de auteur op een of andere manier de hand gehad heeft (manuscripten en/of geautoriseerde drukken).
De Duitse editieschool zal dan zeggen dat de editeur een versie zo getrouw mogelijk moet uitgeven, en de varianten van de andere versies op een of andere manier in het variantenapparaat kan weergeven. De Duitse school (en gemakshalve neem ik daar ook onmiddellijk de Nederlandse editieschool bij, want zij volgt grosso modo de Duitse richting) onderscheidt in de uitgave van moderne teksten drie editietypes: de historisch-kritische uitgave, de studie- en de leesuitgave. Alle drie moeten ze een betrouwbare versie van de uit te geven tekst weergeven; alleen de historisch-kritische moet ook alle varianten van de geautoriseerde versies opnemen. Aparte hoofdstukken over o.a. de tekstoverlevering en de tekstconstitutie komen in uitgebreidere of meer beknopte vorm voor in de verschillende types. Ook commentaar en toelichtingen bij de tekst zijn in principe in de verschillende types aanwezig, zij het dat ook dit aspect afhankelijk is van het soort werk dat de editeur uitgeeft en van het editietype.
Het hoofdstuk overlevering omvat zowel de ontstaansgeschiedenis als de eigenlijke overlevering, nl. de beschrijving van de tekstgetuigen op zich | ||||||||||||||||
[pagina 43]
| ||||||||||||||||
(handschriften en drukken) en de bepaling van hun plaats in de tekstgeschiedenis, alsmede hun autorisatiegraad (= de mate waarin de auteur bij de verschillende versies betrokken was). Het is evident dat er gradaties zijn in de autorisatie en dat er ook heel wat gevallen zijn waarin het moeilijk is te weten of een tekstgetuige al of niet geautoriseerd is. Een handschrift biedt meestal - niet altijd! - weinig problemen in dit opzicht. Bij gedrukte versies is autorisatie dikwijls moeilijk vast te stellen. Andere bronnen, b.v. briefwisseling van de auteur met uitgever of drukker, geven hier soms uitsluitsel. Zo weten we via de editie van de Elsschotbrieven dat de auteur in 1950 de drukproeven voor de vierde druk van Lijmen / Het Been zelf corrigeerde en in 1952 die van de zesde druk van KaasGa naar voetnoot1. Het gaat hier derhalve duidelijk om geautoriseerde versies.
De ontstaansgeschiedenis is belangrijk voor het bepalen van de autorisatiegraad van elke versie, en die is dan weer belangrijk voor de keuze van de basistekst.
In het kapittel tekstconstitutie geeft de editeur uitleg over zijn keuze van de basistekst, d.i. van de versie die aan de grondslag van zijn uitgave ligt. Meestal geeft men de voorkeur aan de eerste druk, omdat die een belangrijk moment vormt in de tekstgeschiedenis; het is de versie waar de auteur in principe het meest aan gewerkt heeft, de versie die hij uiteindelijk aan het publiek aanbiedt, de versie die in de receptiegeschiedenis meestal de belangrijkste is, enz. Natuurlijk kan het aangewezen zijn een latere versie of zelfs de laatste als basistekst te nemen. Dit is b.v. het geval in de Havelaar-editie; uit de ontstaansgeschiedenis weten we dat Douwes Dekker niet rechtstreeks betrokken was bij de eerste druk ervan in 1860. Deze druk is nochtans wel geautoriseerd vermits de auteur Jacob van Lennep machtigde hem te verzorgen. Toch is deze druk minder geautoriseerd dan b.v. de vijfde uit 1881, die Douwes Dekker zelf bezorgde en die de editeur A. Kets-Vree in 1992 als basistekst voor haar historisch-kritische uitgave nam. De editeur dient dus de keuze van de basistekst te verantwoorden en geeft uitleg over eventuele ingrepen in de tekst. Spelling en interpunctie worden zoveel mogelijk behouden; immers, modernisering ervan impliceert dikwijls dat men het geheel uit zijn context haalt, en dat de lezer onbewust sommige woorden die een betekeniswijziging hebben ondergaan, in de moderne betekenis verstaat, terwijl ze in de context de oude betekenis moeten behouden. Wat de correcties betreft, is het enkel de bedoeling de tekst te zuiveren van mogelijke tekstcorruptie te | ||||||||||||||||
[pagina 44]
| ||||||||||||||||
wijten aan de tekstoverlevering (b.v. van klad- naar nethandschrift; van handschrift naar typoscript; etc.). Het is duidelijk niet de bedoeling dat de editeur b.v. verkeerde factuele gegevens gaat verbeteren: de editeur moet de auteur niet ‘herschrijven’, moet niet optreden als mede-auteur.
De gekozen versie wordt dan als leestekst afgedrukt. De varianten uit handschrift(en) en/of druk(ken) worden -althans in een historisch-kritische editiein het variantenapparaat opgenomen (gelemmatiseerd, inclusief of synoptisch).
Moeilijk te verstane passages dienen te worden verklaard: woordverklaring (moeilijke of verouderde of dialectische woorden) en commentaar over realia en over allusies die misschien voor de toenmalige lezer duidelijk waren, maar voor de moderne lezer duister. Commentaar is niet hetzelfde als interpretatie!
Een Duits voorbeeld van de historisch-kritische uitgave is de editie van de werken en brieven van de 19de-eeuwse dichteres Annette von Droste-Hülshoff, bezorgd door Winfried Woesler. Voor het Nederlands taalgebied zijn er o.m. de uitgaven van Max Havelaar, van de poëzie van Leopold, van Nijhoff, en recent van Wiekslag om de kim van Van de Woestijne.
Het beste voorbeeld van wetenschappelijk verantwoorde leesuitgave in ons taalgebied is de Couperuseditie, verschenen in originele spelling in 50 boekdelen, met een apart boekdeeltje verantwoording voor de gehele uitgave, en enige verantwoording per afzonderlijk boekdeel.
In het institutionele vlak heeft Nederland het Constantijn Huygens Instituut in Den Haag (o.l.v. Prof. Van Vliet), en Duitsland heeft naast een Editionswissenschaftliche Forschungsstelle in Osnabrück, een bloeiende Arbeitsgemeinschaft für germanistische Edition (voorzitter Prof. Woesler), en sedert 1987 verschijnt bij Niemeyer in Tübingen het jaarboek Editio. Internationales Jahrbuch für Editionswissenschaft.
Het aspect van de weergave van de varianten, van een proces van versie naar versie in de Duitse historisch-kritische editie werd wat de manuscripten betreft overgenomen en beklemtoond in het Franse Institut des textes et manuscrits modernes (ITEM), waar men vooral geïnteresseerd is in de ‘critique génétique’ met als studieobject ‘l'avant-texte’ (wat vóór de eerste druk komt: de manuscripten); de ‘édition critique’ wordt dan als één van de toepassingen van de ‘critique génétique’ beschouwd. Genetische edities werden | ||||||||||||||||
[pagina 45]
| ||||||||||||||||
gepubliceerd o.a. van Cahiers van Valéry en van Carnets en manuscripten van Flaubert. De Franse school legt derhalve de klemtoon op het ontstaansproces van het werk, op de genese zoals die uit de manuscripten is af te leiden (de titel van het tijdschrift van het ITEM is dan ook Genesis).
De Anglo-Amerikaanse editiewereld werd een groot gedeelte van de 20ste-eeuw gedomineerd door de ‘school’ van de Brit W.W. Greg en de Amerikaan Fredson Bowers; zij liggen aan de basis van de zgn. copy-text-theorie, waarvan Greg de principes heeft uiteengezet in zijn baanbrekend artikel uit 1950/51 in het tijdschrift Studies in Bibliography onder de titel ‘The Rationale of Copy-Text’. Een van de kenmerken van de copy-text-theorie is dat de editeur volgens welbepaalde principes varianten uit andere versies van het werk in zijn uit te geven copy-text kan invoegen. Het is vooral dit dooreenmengen van verschillende versies dat de Duitse editiewereld steeds zwaar op de korrel heeft genomen.
Maar er is in de Angelsaksische wereld sedert het begin van de jaren tachtig heel wat in beweging en de copy-text-theorie is niet onaangetast gebleven. Er is b.v. de Ulysses-editie van Hans Walter Gabler uit 1984, waarin op de rechterpagina een ononderbroken, ‘schone’ leestekst staat, en op de linkerpagina een tekst waarbinnen varianten mee worden opgenomen. Invloed van de Duitse editietheorie is hier derhalve duidelijk. Maar ook edities die met het principe van de copy-text zijn gemaakt, zijn niet ipso facto gelijk te stellen met uitgaven waarin zomaar een gecontamineerde tekst op basis van varianten uit verschillende versies zonder veel verantwoording terug te vinden is. De Byron-editie van Jerome J. McGann van de University of Virginia b.v. geeft een duidelijke verantwoording over de keuze van en de ingrepen in de copy-text.
De naam McGann is vandaag overigens verbonden met de theorie en de praktijk van de elektronische editie in hypertekst.
Inderdaad, men is ook in de Angelsaksische wereld aan het afstappen van de constructie van een ‘fixed’, een vasdiggende auteurstekst, ten voordele van de weergave van verschillende versies; in plaats van over een ‘fixed text’ spreekt men over ‘textual instability’; men komt er meer en meer tot het inzicht dat de editie een proces moet tonen, dat tot uiting komt in de opeenvolging van de verschillende versies van een werk, eerder dan een eindproduct dat af is. Geen dooreenmenging van verschillende versies derhalve! Wat meer is: er zijn verschillende interpretaties van een werk mogelijk naargelang van de versie | ||||||||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||||||||
die men bekijkt. Elke versie functioneert in een andere context en moet apart kunnen worden bekeken. De editie moet dit weergeven. Ideaal zou daarbij zijn dat alle versies van een werk integraal in de editie worden opgenomen, maar in boekvorm is dit vrijwel onmogelijk. Men kan dan werken met één basistekst en een variantenapparaat (cfr. de Duitse historisch-kritische uitgave), of men kan werken met hypertekst en een hypereditie maken. Een hypereditie kan de verschillende versies integraal ‘publiceren’ in elektronische vorm (b.v. op CD-ROM). De editeur hoeft niet noodzakelijkerwijze meer één tekst als basistekst te nemen: alle versies kunnen afzonderlijk of per twee of meer worden bekeken, b.v. per alinea, zodat de verschillen tussen versies in een bepaalde passage direct op het scherm te zien zijn. De editeur kan manuscripten transcriberen, wijzigingen door de auteur van versie naar versie aangebracht op het scherm oproepen, en hij kan de originelen zelf (b.v. de manuscripten) in de elektronische editie opslaan. Het is vanzelfsprekend eveneens mogelijk in een dergelijke editie commentaar toe te voegen, woordverklaringen, door te verwijzen naar de bronnen van een werk, etc. De gebruiker van de editie kan dan b.v. al ‘klikkend’ met de muis bij de volledige tekst van de bron terechtkomen, een stadsplan van de in het werk genoemde stad bekijken, een afbeelding van een in het werk genoemde schilderij oproepen, etc.
Toekomstmuziek? Geenszins! Jerome J. McGann ‘publiceert’ op het internet een ‘Rossetti project’, waarin de verschillende versies van gedichten en prozawerken (facsimiles en commentaar inbegrepen) van de dichter-schilder Dante Gabriel Rossetti zijn opgenomen, alsmede afbeeldingen van schilderijen. En in 1996 verscheen een CD-ROM-editie van Chaucers Wife of Bath's Prologue, waarin de 58 tekstgetuigen van vóór 1500 (meestal manuscripten) zijn gefotografeerd, getranscribeerd en gecollationeerd.
De neerslag van de editoriale discussies in de Angelsaksische wereld is te vinden in twee tijdschriften: Studies in Bibliography (1948/49-) van de University of Virginia, en Text (1984-), het tijdschrift van de Society for Textual Scholarship (New York).
Ik kom nu tot de situatie in Vlaanderen met de vraag:
Wat is er in de laatste jaren, pakweg in het afgelopen decennium, in Vlaanderen gebeurd in verband met de editie van 19de- en 20ste-eeuws Vlaams literair werk en van briefwisseling?
In eerste instantie zijn er enkele colloquia te signaleren waarop theorie en praktijk van het editiewezen werden belicht vanuit een Vlaams perspectief, | ||||||||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||||||||
maar toch uitdrukkelijk gesitueerd in een internationale context. Ik bedoel het colloquium van de Contactgroep 19de eeuw op 8 november 1989 in Leuven, het colloquium over de editieproblematiek van de briefwisseling-Gezelle op 5 juni 1991 in Antwerpen, het colloquium over het uitgeven van teksten in 't algemeen van 2 juni 1995 in Gent, en recent de studiedag editiewetenschap te Antwerpen (3 december 1997).
Het Leuvens colloquium ging onder de titel ‘De teksteditie in theorie en praktijk’. Via de omweg van de Contactgroep 19de eeuw. Dr. F.A. Snellaertcomité hebben de voorzitter Ada Deprez en ikzelf toen de problematiek van de teksteditie i.v.m. moderne teksten en briefwisseling proberen aan de orde te stellen. Sta me toe het besluit van mijn referaat van toen te citeren:
‘Ofwel acht men de 19de-eeuwse Vlaamse letterkunde bestudering waard en waardig, en dan moeten er wetenschappelijk verantwoorde edities komen waarop verder onderzoek kan voortbouwen. Ofwel vindt men dat deze edities niet nodig zijn, overbodig zijn, en dat is m.i. eigenlijk hetzelfde als zeggen dat men de 19de-eeuwse Vlaamse literatuur geen serieuze bestudering waardig acht. Ik geloof trouwens dat dezelfde redenering ook voor onze 20ste-eeuwse literatuur opgaat, maar dat is een ander kapittel’ (p.308).
Anderhalf jaar later, op 5 juni 1991, vond in de lokalen van de UFSIA een colloquium plaats onder de titel ‘Editiewetenschap en de briefwisseling van G. Gezelle’. Op deze bijeenkomst waren beslist nieuwe geluiden te horen, want een paar sprekers hadden het uitdrukkelijk over de mogelijkheden van een computereditie van brieven. De titel van het referaat van mevr. Stapert-Eggen was veelzeggend in dit verband: ‘Op weg naar een computereditie van de correspondentie van Albert Verwey’.
Ook voor de editie van de Gezelle-briefwisseling is het voor de sprekers Van Iseghem en Couttenier evident dat de mogelijkheden van de computer worden ingezet. Het gebruik van de computer, zelfs een computereditie zonder meer, ligt voor auteurs als Verwey en Gezelle voor de hand als men weet dat de Verwey-briefwisseling ca.30.000 items telt, de Gezelle-briefwisseling ongeveer 10.000.
In 1993 werd de werkgroep Genese opgericht. Op 2 juni 1995 hield de werkgroep een colloquium in Gent onder de titel ‘Tekst / texte / text: over | ||||||||||||||||
[pagina 48]
| ||||||||||||||||
de editie van teksten’. Op deze bijeenkomst sprak o.a. een van de boegbeelden van de Duitse Editionswissenschaft Winfried Woesler van Osnabrück, en deed het begrip ‘hypertekst’ zijn intrede in de lezing van Ian Small van de universiteit van Birmingham.
In de namiddagsessie sprak Marita Mathijsen, auteur van het Nederlandstalig editiehandboek en als spreker een constante op de drie tot dusver besproken editiecolloquia. Ernst Bruinsma had het over de activiteiten van het Antwerps ‘Documentatiecentrum voor de Wetenschappelijke Studie van het werk van L.P. Boon’ (cfr.infra), An de Vos maande aan tot voorzichtigheid in de toeschrijving van authenticiteit aan sommige Gezelle-gedichten en Yves T'Sjoen besprak de genese van Richard Minnes gedicht ‘Gent’.
Op de Antwerpse studiedag editiewetenschap in december jongstleden tenslotte werden o.a. enkele editieprojecten uit Noord en Zuid voorgesteld.
Naast en los van deze colloquia is er ook links en rechts een tijdschriftartikel verschenen waarin al dan niet recente edities onder de loep werden genomen; wat dan weer aanleiding was tot enkele beschouwingen met een meer algemene strekking. Ik vermeld twee van deze artikels: dat van Elisabeth Leijnse uit 1988 in het tijdschrift Literatuur, en dat van Yves T'Sjoen uit 1994 in Ons Erfdeel. De titels van beide artikels liegen er niet om: Leijnse bespreekt onder de titel ‘Het Babylon van de editietechniek. Terminologische verschillen in drie Nederlandse proefschriften’ de spraakverwarring in de proefschriften van Kets-Vree (Een ontgoocheling van Elsschot), Dorleijn (Gedichten uit de nalatenschap van Leopold) en Mathijsen (De brieven van De Schoolmeester).
Leijnse wees op de gunstige ontwikkeling in editietheoretisch en -technisch vlak in Nederland op zich, en haar bedenkingen hadden alleen betrekking op de gebruikte terminologie. Yves T'Sjoen daarentegen nam in 1994 de Vlaamse editiesituatie in haar geheel scherp op de korrel onder de titel ‘Vlaanderen eert zijn schrijvers niet. Over de lamentabele toestand van de editiewetenschap in Vlaanderen’. Hij bekijkt o.a. het Verzameld dichtwerk van Gezelle, het Verzameld werk van Karel Van de Woestijne, van August Vermeylen, van Herman Teirlinck, en geeft de edities vanuit editiewetenschappelijk standpunt een zware onvoldoende: ‘Vlaanderen slentert vanuit editorisch perspectief hopeloos achterop. De edities die bestaan van onze grootste schrijvers zijn onbetrouwbaar, niet wetenschappelijk, selectief en dus onvolledig, en vooral, allesbehalve kritisch’ (p.505). | ||||||||||||||||
[pagina 49]
| ||||||||||||||||
In 1995 verscheen een themanummer van Spiegel der Letteren over teksteditie. Daarin komt zowel de problematiek van de tekstuitgave zelf als die van de genese, het ontstaan en de ontwikkeling van de tekst aan bod (cfr. ‘critique génétique’ en ‘édition génétique’); er zijn artikels zowel over proza als over poëzie, zowel over brieven als over dagboeken. Elisabeth Leijnse geeft er een overzicht van de recente ontwikkelingen in de Angelsaksische editiewetenschap. Leen Van Dijck schetst de te bewandelen lijdensweg als er al eens tot een editie wordt besloten naar aanleiding van de brieveneditie rond het ontstaan van Van Nu en Straks. Mogelijkheden tot juistere interpretatie op basis van de ontstaansgeschiedenis zoals die in handschriften is gedocumenteerd biedt ons Piet Couttenier op basis van een Gezelle-gedicht, en zelf heb ik dat proberen te doen op basis van het manuscript van Lijmen van Elsschot. Sylvia Van Peteghem heeft het over de uitgave van een reisdagboek en Ernst Bruinsma gaat nader in op de tweesporige activiteiten van het Antwerpse L.P. Boon-Documentatiecentrum: de uitgaven van Boons literair werk enerzijds, van zijn kritisch werk anderzijds.
Naast artikels in wetenschappelijke tijdschriften zijn er ook enkele bijdragen in de Vlaamse dag- en weekbladpers verschenen, waar ik hier nu niet verder zal op ingaan. Talrijke vragen en projecten werden, in gezamenlijk overleg tussen Vlaamse universiteiten, bibliotheken en archieven, voorgelegd aan ministeriële kabinetten en aan het (N)FWO. Meestal kregen we daarbij nul op het rekest. Het Gilliams-project o.l.v. Prof. Musschoot werd (gedeeltelijk althans) wel goedgekeurd.
Dames en heren,
Het mag duidelijk zijn dat er in het afgelopen decennium in Vlaanderen nagedacht is over mogelijkheden en soorten van uitgaven van 19de- en 20ste-eeuws literair werk en briefwisseling, dat er uitdrukkelijk naar buitenlandse voorbeelden en ontwikkelingen is gekeken, dat via colloquia en artikelen in wetenschappelijke tijdschriften aan theorievorming is gedaan, overigens ook alweer met inroepen van buitenlandse expertise. Er werden projectaanvragen ingediend bij overheden en subsidiërende instanties. Tenslotte is ook via de pers af en toe de aandacht van een wat groter publiek gevestigd op de editieproblematiek.
Laten we nu eens kijken in welke mate dit alles in editie‘praktijk’ is omgezet. Welke edities zijn er in Vlaanderen in de laatste pakweg tien jaar tot stand gebracht, respectievelijk verschenen op gebied van de moderne Nederlandstalige literatuur? | ||||||||||||||||
[pagina 50]
| ||||||||||||||||
In het voorbije decennium werd de uitgave van Gezelles dichtwerk voltooid, met de kritiek en commentaren die erop geleverd zijn al bij al toch een merkwaardige prestatie.
Er werd in het Gezellecentrum verdergewerkt aan de inventarisatie en uitgave van de Gezelle-correspondentie onder leiding van Piet Couttenier, en er verschenen enkele deelcorrespondenties van de Gezellebrieven, o.a. de briefwisseling van Gezelle met de Engelsen, in 1991 uitgegeven door Ada Deprez, Boudewijn De Leeuw, e.a. in de publicaties van de Gentse Academie.
Deprez laat overigens sedert 1986 in een niet aflatend tempo volume na volume van het journalistiek werk van Karel Van de Woestijne verschijnen.
In het vlak van de briefwisseling is er eveneens de brieveneditie Van Nu en Straks 1890-1894 door Leen van Dijck, J. Paul Lissens en Toon Saldien, er is de uitgave door Anne Marie Musschoot van de brieven van Van de Woestijne aan Lode Ontrop, er is de selectie uit de correspondentie tussen Gilliams en de Bom door Leen van Dijck en Marc Somers, overigens gepresenteerd als smaakmaker voor de integrale publicatie ervan, en er is het niet genoeg te prijzen inventarisatiewerk van Agrippa in het AMVC.
Nieuwe studiecentra rond (de editie van) het werk van Vlaamse auteurs werden in een recent verleden opgestart. Zo is er thans aan de UIA een L.P. Boon-Documentatiecentrum (met het tijdschrift De kantieke schoolmeester), dat bij de Arbeiderspers in 1994-1995 een nieuwe, wetenschappelijk verantwoorde editie van De Kapellekensbaan en van Zomer te Ter-Muren uitgaf. Beide werken worden geëditeerd naar de eerste druk van respectievelijk 1953 en 1956, dus met herstel van alle passages die Boon in een later stadium heeft geschrapt, en krijgen een nawoord en een editorische verantwoording. Ze vormen aldus het bewijs dat uitgaven voor het grote publiek en wetenschappelijkheid niet haaks op elkaar hoeven te staan. Het Boon-Documentatiecentrum bezorgt eveneens Het literatuur- en kunstkritische werk van L.P. Boon, waarin de verspreide kritieken van de schrijver worden gebundeld.
Aan de UIA is er tevens het Studie- en Documentatiecentrum Hugo Claus met het tijdschrift Het teken van de ram.
Terloops: het ‘editiewetenschappelijk’ belang van tijdschriften als de twee pas geciteerde, of van de Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap, van Gezelliana of van het Jaarboek van het Stijn Streuvelsgenootschap, om slechts | ||||||||||||||||
[pagina 51]
| ||||||||||||||||
deze te vermelden, is niet te onderschatten. Deze tijdschriften zijn fora waarop b.v. een beperkte briefwisseling kan worden uitgegeven, of verschillende stadia van een gedicht, of waar de ontstaansgeschiedenis van een of ander werk uit de doeken kan worden gedaan. Dat alles kan bijdragen tot het wekken van interesse bij collega-wetenschappers én bij een wat ruimer publiek voor de mogelijkheden die kwesties van editiewetenschappelijke aard kunnen bieden o.a. met betrekking tot vernieuwde inzichten in het werk van de auteur.
Aan de Gentse universiteit lopen er twee projecten: er is enerzijds het reeds vermelde Gilliams-project van het FWO; het andere project concentreert zich rond de figuur van Richard Minne, gaat weldra uitmonden in een proefschrift (Yves T'Sjoen), en heeft reeds o.a. de uitgave van de Verzamelde verhalen van deze auteur opgeleverd, onder redactie van Marco Daane en Yves T'Sjoen. Hierin geven de editeurs een algemene verantwoording over basistekst, autorisatie, ontstaansgeschiedenis, enz., én een verantwoording per verhaal, met gebruikmaking van onuitgegeven briefwisseling.
Een niet te onderschatten pijler die de editiewetenschap in 't algemeen en de editiepraktijk in 't bijzonder moet schragen zijn de licentieverhandelingen aan onze universiteiten. Dat is als 't ware de broed- en kweekvijver voor de toekomst! Jonge mensen leren er de editieproblematiek kennen in confrontatie met de praktijk, en kunnen er enthousiast raken voor het vak. Er zijn in de laatste jaren in Leuven b.v. heel wat tekstuitgaven als verhandeling gemaakt o.a. van werk van Eugeen Zetternam, Johan Alfried de Laet, August Snieders, mevrouw Courtmans-Berchmans, en Stijn Streuvels (van deze laatste: Leven en dood in den ast, Jantje Verdure en Kerstmis in Niemandsland). Er werd, resp. wordt briefwisseling uitgegeven van Jan van Beers, Julius de Geyter, Gezelle, Walschap en Streuvels.
Opdat deze editiebedrijvigheid niet al te disparaat zou worden, worden de studenten thans hoofdzakelijk rond twee topics geconcentreerd, namelijk de uitgave van de briefwisseling-De Geyter voor de 19de en van de briefwisseling-Streuvels voor de 20ste eeuw. Aldus kwamen reeds aan bod de brieven die werden gewisseld tussen De Geyter en Paul Fredericq, Max Rooses en Frans de Cort. Thans is de briefwisseling van De Geyter met Jan van Rijswijck en met Peter Benoit in bewerking. Wat Streuvels betreft, zijn in bewerking: de briefwisseling Streuvels - Karel van de Woestijne, Streuvels - Herman Robbers, en de brieven van Hermine Schmülling, een Duitse vertaalster van Streuvels' werk. Voor beide figuren (De Geyter en Streuvels) worden de verhandelingen volgens een bepaald schema en volgens vaste richtlijnen | ||||||||||||||||
[pagina 52]
| ||||||||||||||||
gemaakt: naast een versie op papier leveren de studenten een elektronische versie op diskette in, waarbij de brieven op een standaardwijze zijn uitgegeven. Bijzondere aandacht gaat uit naar de transcriptie, want op termijn ligt de waarde van dit soort verhandelingen precies in de opbouw van een betrouwbaar brievencorpus dat mettertijd allicht in een wat definitievere vorm kan worden ter beschikking gesteld, b.v. op een CD-ROM of op het net. De inhoudelijke waarde van de Streuvelsbrieven staat buiten kijf: ze leren ons allerlei over de verhoudingen binnen de Vlaamse literatuur en over de ontstaansgeschiedenis van Streuvels' literair werk. Maar ook de De Geyterbriefwisseling is een goudmijn voor wie geïnteresseerd is in het Vlaanderen van de tweede helft van de 19de eeuw, in de vrijzinnige Vlaamse beweging, in de Transvaalkwestie, in het literair werk van De Geyter, en - last but not least - in het 19de-eeuws taalgebruik.
Begin januari startte het Streuvels-project van de Academie, dat erin bestaat te komen tot een wetenschappelijk verantwoorde editie van Streuvels' Teleurgang van den Waterhoek.
De bedoeling is een nieuwsoortige editie te maken in een combinatie van een boek dat op een wat groter publiek is afgestemd met een editie in elektronische vorm (op CD-ROM) die dan meer voor studiedoeleinden geschikt is. Het boek zal de leestekst (van de eerste druk) bevatten, met woordverklaring, met een hoofdstuk over overlevering en ontstaansgeschiedenis, en met, bij wijze van voorbeeld, de vergelijking tussen één of twee passages van het manuscript, de tijdschriftversie, de eerste en de tweede druk. De elektronische versie zal opnemen: de eerste druk (met woordverklaring) als leestekst, de tijdschriftversie en de tweede druk (eventueel het door Streuvels verbeterde Gids-exemplaar en het ‘manuscript’ voor de tweede druk), een weergave op scherm van het volledige originele manuscript (geen transcriptie!), de ontstaansgeschiedenis en de receptie. Voor de weergave van de varianten wordt gewerkt met ‘links’ in hypertekst, zodat we b.v. per alinea vanuit de eerste editie in boekvorm met een klik op de muis naar de betreffende passage van de tijdschriftversie, naar de pagina van het manuscript of naar de juiste passage in de tweede druk kunnen gaan. Waarbij eventueel ook de exemplaren met Streuvels' wijzigingen op de tijdschriftversie of zijn schrappingen op de eerste druk (per pagina) in beeld kunnen worden gebracht.
Dames en heren,
Op de voorpagina van De Standaard van 4-5 oktober 1997 stond een artikel onder de kop ‘Compromis over casino Oostende’; Vlaams minister voor | ||||||||||||||||
[pagina 53]
| ||||||||||||||||
Cultuur Luc Martens en het schepencollege van Oostende hadden namelijk een compromis bereikt over de renovatie van het Oostends casino. De laatste alinea van het artikel luidt:
‘De minister kondigde ook aan dat hij de komende jaren voor heel Vlaanderen een paar miljard extra wil uittrekken om onze monumenten te bewaren en restaureren’.
Nu weet ik ook wel dat papier verduldig is, en krantenpapier is dat zeker, maar ik heb bij mezelf toch de bedenking gemaakt dat onze ‘literaire’ monumenten ook hoognodig aan goede conservering en restauratie in de vorm van wetenschappelijke edities toe zijn. Twee miljard is een groot bedrag: het cijfer twee met negen nullen erachter. Tien percent ervan is tweehonderd miljoen, één percent is nog altijd twintig miljoen. Als wij nu eens een paar percentjes van dat bedrag kregen, hoeveel van onze literaire monumenten zouden we daarmee niet kunnen restaureren? | ||||||||||||||||
Literatuurlijst
| ||||||||||||||||
[pagina 54]
| ||||||||||||||||
|