Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1998
(1998)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |||||||||
De Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde en de teksteditie
| |||||||||
[pagina 20]
| |||||||||
Allereerst: wie uit de laatste paragraaf zou durven besluiten dat de Academie dus wel ruime middelen ter beschikking zal hebben om dat ambitieuze programma ten uitvoer te brengen, die heeft het mis (zie verder voor precieze cijfers). Wie voor samenwerkingsprojecten van enige schaal voorziet dat er - nogal logisch - ‘hoge kosten’ zullen zijn, die zoekt dus beter meteen andere ‘bevorderaars’.
Toch is, en dat is de tweede bedenking, van het in art. 2 (waarschijnlijk) bedoelde functiepakket gedurende het laatste anderhalve decennium behoorlijk wat gerealiseerd. De academieleden van de meer recente lichtingen, om het maar eens héél oneerbiedig uit te drukken, zijn zich er natuurlijk heel pijnlijk bewust van dat het bijlange niet genoeg is.
Dat er niet genoeg gerealiseerd is ligt niet alleen, en wellicht zelfs niet in de eerste plaats aan de academieleden zelf. Een geleerd genootschap zoals dit bestaat uit een aantal individuen, en is voor het voeren van een beleid afhankelijk van het functioneren van zijn Bestuur. En daar heeft in het recente verleden nogal wat aan geschort. Een heel korte toelichting: het Bestuur van de Academie bestaat uit een telkens voor één jaar verkozen Voorzitter en Ondervoorzitter (vroeger heetten die in het typische 19e-eeuwse jargon ‘Bestuurder’ en ‘Onderbestuurder’), en dan, als ‘dritter im Bunde’: de Secretaris, die voor een onbepaalde termijn door de leden verkozen en door de voogdijminister aangesteld wordt, en die aan dat feit trouwens de titel ‘Vast Secretaris’ ontleent (in het Frans is het nog veel mooier: ‘Secrétaire Perpétuel’, het heeft een vleugje eeuwigheid over zich). Doordat die ‘Vast Secretaris’ een aantal jaren in functie blijft, is de facto het beleid op enige termijn uitsluitend in handen van die figuur. Die toestand is zeker niet ideaal, maar het is allemaal wettelijk of decretaal zo geregeld, niet alleen voor deze Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde trouwens, ook voor de Koninklijke Academie voor Geneeskunde en voor de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België. Met die opsomming is de Heilige Drievuldigheid compleet; ik spreek van een Heilige Drievuldigheid, de alternatieve term, Heilige Drie-eenheid, is jammer genoeg nog niet van toepassing. Er zal wél aan gewerkt worden dat die er komt.
Door allerlei omstandigheden nu, die in dit verband niet ter zake doen, is de functie van Vast Secretaris van de KANTL gedurende zeven lange jaren, tussen 1990 en 1997, niet ingevuld geraakt. Dat wil in de praktijk zeggen dat een echt coherent beleid gedurende al die jaren onmogelijk is gebleken. Er | |||||||||
[pagina 21]
| |||||||||
was wel de wil om een reële invulling te geven aan de functie-omschrijving van de Academie (cf. boven), maar initiatieven bleven vrijwel beperkt tot het aftasten van noden en het daarop heel direct inspelen, als het toevallig eens kon. Pas toen in augustus van vorig jaar uw dienaar de functie op zich mocht nemen, kon er echt met de uitvoering van een aantal allang bestaande plannen gestart worden. Of beter: er kon althans met één van die plannen gestart worden, daar kom ik dadelijk nog op terug.
Waarom is dan gekozen voor een project ‘teksteditie’? Eigenaardig genoeg is de meest voorkomende vraag bij mijn gesprekspartners, zodra die voorgestelde profilering ter sprake komt, die naar de financiële vooruitzichten in termen van kredieten: welke sommen hoopt de Academie met precies dit initiatief van de Overheid los te wrikken? Ik hoef hier geen tekeningetje bij te maken: kennelijk is het idee van de inherente corruptie, hét gespreksthema van de late 20e eeuw in dit Koninkrijk, zo diep binnengedrongen in het collectieve bewustzijn van de gemiddelde Vlaming, dat ook de Vlaamse cultuurdrager zich er niet meer aan onttrekken kan - of wil, wat op hetzelfde neerkomt -. Het is genant, vooral omdat op zo'n vraag elk antwoord precies even onbevredigend is.
Neen dus, de organisatie van een ‘Staten-Generaal’ over ‘de toekomst van ons Literaire verleden’ is niet bedoeld als een aanslag op de relatief schaarse middelen die door de Overheid voor cultuur gereserveerd worden, het is zelfs niet bedoeld als een eerste aanval. Het initiatief is een onderdeel van de weloverwogen beslissing van de Academie om, zoals gezegd, een concrete invulling te geven aan de rol die haar bij Decreet is toegekend, maar eigenlijk ook wel is opgelegd.
Dat gaat zo in zijn werk: Elk jaar krijgt de Academie van de Overheid een weliswaar erg beperkt, maar toch wel reëel subsidie aan haar Patrimonium, en die bijdrage is bedoeld om de intellectuele en wetenschappelijke werking van de Academie mogelijk te maken. Het bedrag van dat subsidie is, dank zij de openbaarheid van bestuur, voor iedereen bekend: voor het lopende kalenderjaar gaat het om 2.8 miljoen BEF; we hopen dat dat ook in de toekomst zo zal blijven, en voegen er dus maar meteen het (benaderende) bedrag in euro aan toe: zeventigduizend. Het is niet overweldigend, maar van dat bedrag heeft de Academie sedert dit jaar, en dat voor een periode van zes jaar, meer dan de helft gereserveerd om een jonge wetenschapper de gelegenheid te geven met teksteditie aan de slag te gaan. Meer dan één, dan nog jonge en dus goedkope kracht kunnen wij met zo'n bedrag niet inhuren, maar dat hoeft in | |||||||||
[pagina 22]
| |||||||||
eerste instantie niet erg te zijn: het persoonlijke enthousiasme en bijhorende engagement van de uitvoerders kunnen enorm veel extra bijdragen.
De bedoeling is dat in die zes jaar zowel de haalbaarheid van goede projecten, als het nut daarvan voor het algemene cultuurbeleid in het licht gesteld wordt. Het is mogelijk dat na verloop van die zes jaar het project wordt voortgezet, maar dat is niet zeker, het is zelfs absoluut niet de bedoeling, tenzij in die zin dat hopelijk een andere instantie dan de Academie die taak op zich mag nemen. Laat ik het nog eens heel duidelijk zeggen: het project ‘teksteditie’ dat vanaf januari 1998 loopt, speelt in op een van de prioritaire doelstellingen die de Academie in haar beleidsnota van 1996 voorop heeft gesteld. Eén van de drie dus, maar geenszins de enige. Mocht dus - hopelijk in december 2003 - blijken dat de Academie haar rol in dezen goed vervuld heeft, doordat Vlaanderen ook op dit gebied in de vaart der volkeren terecht is gekomen, dan zal de Academie zich met veel overtuiging op een van de andere projecten toeleggen die nu, bij gebrek aan centen, op een laag pitje gezet zijn, een zo laag pitje, dat het vlammetje bij elke zucht uit dreigt te waaien. Het is heel waarschijnlijk dat het volgende project de erfenis van het talige verleden van Vlaanderen (schrijf- en spreektaal) zal betreffen. Dat is in elk geval het project dat op dit ogenblik de tweede trap in de hiërarchie bezet. Maar er kan natuurlijk nog veel veranderen in die zes jaren.
De Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde heeft zich dus de rol van gangmaker van het project ‘Teksteditie’ aangemeten. Het moet duidelijk zijn dat ze ook ideeën heeft i.v.m. ruimere problemen van de cultuurconservatie. Ik wens daar in dit bestek niet op in te gaan. Ik wil wel heel aandachtig luisteren naar wat op deze studiedag/Staten Generaal gezegd wordt, en ik beloof dat ik, tezamen met de leden van ons Genootschap die hier aanwezig zijn, zal proberen om beleidslijnen, of, als dat niet mogelijk blijkt, tenminste enkele lijnen van sympathiebetoning in dit verband uit te zetten. Het zal wel duidelijk geworden zijn dat van substantiële financiële ondersteuning van andere initiatieven dan die i.v.m. teksteditie, in de eerstvolgende jaren geen sprake kan zijn. Wat wel kan, is dat de Academie ook op die andere deeldomeinen een mediërende rol gaat spelen. De Academie is tenslotte een absoluut onafhankelijk Instituut: ongebonden t.o.v. de politieke wereld, maar ook t.o.v. de georganiseerde wetenschappelijke structuren. Het Bestuur van de KANTL koestert de hoop dat van het Instituut gebruik gemaakt zal worden bij het bepalen van beleidslijnen, en bij het leggen van contacten tussen alle betrokken partijen. | |||||||||
[pagina 23]
| |||||||||
Het feit dat de Academie unaniem de voorgestelde prioritering, ten voordele van de teksteditie aanvaard heeft, is absoluut geen toeval. Het zal wel niet aan mijn eigen overredingskracht te danken zijn geweest, en zelfs niet aan het zoveel briljanter betoog van collega Marcel Janssens, sedert jaar en dag een warm verdediger van een project zoals dit. Er is bovendien ook het niet te negeren feit dat de Academie zich al sedert decennia profileert precies op het gebied van de teksteditie. Het nu goedgekeurde project is dus enkel een nieuwe loot op een bestaande stam. Ik wil hierbij niet de discussie aangaan i.v.m. de daarbij toegepaste methodologieën, dat laat ik met liefde aan de deskundigen over. Maar ik wil wel wijzen op de omvang en de verscheidenheid van wat in tempore non suspecto gepresteerd is. In bijlage wordt een overzicht gepresenteerd van wat in de laatste decennia door de Academie op dit gebied is uitgegevenGa naar voetnoot2. Daarin, om het maar even bij het literair belangrijke werk te houden, o.a. een uitgave van de Poëticsche Wercken van een van onze enige renaissancedichters, Jan van der Noot, bezorgd door Werner Waterschoot. Er zitten in het fonds verder stukken briefwisseling van belangrijke figuren uit het 19e-eeuwse culturele en literaire leven, zoals Jan Frans Willems, Ferdinand Snellaert, Guido Gezelle, vooral door en onder impuls van academielid Ada Deprez. U vindt er ook het belangrijke essay van F. Toussaint-van Boulaere over Van Langendonck, opnieuw uitgegeven door Raymond Vervliet. En verder: een volledige ontstaansgeschiedenis van een aantal gedichten van Gezelle, Het Schrijverke, verzorgd door de dichteres én filologe, én academielid Christine D'haen. Wat u er nog niet in vindt, maar wat wel op stapel staat, ook weer met substantiële of zelfs volledige financiële steun van de Academie, zijn Puteanus, de Oorlogsdagboeken van Virginie Loveling, de Brieven van Pierken, van Richard Minne (i.e. de belangrijke columns van Richard Minne in de socialistische pers van het Interbellum), verder nog een volledige ontstaansgeschiedenis van bijna alle hoofdstukken van Timmermans z'n Pallieter. Er is nog wel wat, cf. afdeling B van de Bijlage, maar daar wil ik het dadelijk over hebben.
In dit verband wil ik er ook nog even op wijzen dat leden van deze Academie tot de drijvende krachten behoren in het Snellaert-genootschap, dat zich met de geschiedenis van de 19e-eeuwse cultuur in Vlaanderen bezighoudt, en in het Buysse-genootschap. Allebei doen die uitstekend, wellicht wat te weinig bekend werk i.v.m. de ontsluiting van belangrijke delen van ons 19e-eeuwse culturele patrimonium. | |||||||||
[pagina 24]
| |||||||||
Alles tezamen is het niet echt veel, als we het gaan afwegen tegen de massa's documenten die vooralsnog onder het stof bedolven blijven, onbereikbaar niet alleen voor de belangstellende leek, maar vaak ook voor de literairhistoricus. Maar wie wil bedenken dat het wel gepresteerde de vrucht is van persoonlijke inzet, van individueel wroeten zonder steun van wie dan ook, die zal beseffen dat er enorm veel mogelijk wordt als er eenmaal een goed kader gecreëerd is.
Toch zal er voor eenieder die uit de niet-academische sfeer komt, een wrang bijsmaakje aan deze bescheiden opsomming blijven kleven. Wat heeft namelijk die belangstellende leek - of semi-leek - aan al dat academische geweld? Wat heeft zo iemand aan een kleurloos en - laten wij eerlijk zijn - vaak ronduit smakeloos uitgegeven druksel vol geleerdheid en onbegrijpelijke voetnoten? En wat zal de leek hebben aan een CD-ROM zoals die nu gepland is voor het nieuwe project i.v.m. Streuvels z'n De Teleurgang van den Waterhoek? Daar heeft die (semi)-leek dus niks aan. Een vraag is of die teksten, minutieus in hun oorspronkelijk door de auteur bedoelde vorm hersteld, misschien nog minutieuzer van een noten- en een variantenapparaat voorzien, ook bij de cultuurconsument terechtkomen. En zelfs: of die cultuurconsument behoefte heeft aan de oude teksten zelf?
De laatste zin ademt een zweempje pessimisme, ik wil daar geen heel van maken. Dat pessimisme, dat - hoop ik van ganser harte - ongegrond zal blijken te zijn, is uit eigen ervaring gegroeid. Ik zou dit stukje graag willen besluiten niet met een grimmig sprookje, er zal immers geen greintje fantasie aan te pas komen, maar met een wat uitgesponnen grimmige anekdote. Ik vertel die met enige schroom, omdat ikzelf niet bij de hele geschiedenis betrokken ben geweest, een deel van de feiten dateert van vrij lang geleden.
In 1980, het jaar waarin de Academie een nieuwe naam én een nieuwe functie toebedeeld kreeg, stelde de toenmalige Minister van Cultuur een beperkte som (een half miljoen BEF) ter beschikking, om daarmee literaire werken uit het verleden een nieuwe kans op leven te geven. Nogmaals: ik weet helemaal niet wat mijn voorgangers in de Academie en mijn voorganger in de functie van Vast Secretaris ertoe gebracht heeft om als eerste - en, zoals later zou blijken, ook laatste - delen de twee werken te kiezen die onder afdeling B van de Bijlage vermeld staan bij de uitgaven van de Academie.
Voor de productie zelf en vooral de verspreiding ervan werd een contract afgesloten met de toenmalige uitgeverij Orion in Beveren. Tot daar het relatieve | |||||||||
[pagina 25]
| |||||||||
succesgedeelte. Van dan af is het verhaal een aaneenschakeling van treurnis. Het begon al met het feit dat de uitgeverij het verschijnen van de twee werkjes niet overleefd heeft. Soms proberen de Academieleden zich te troosten met de overweging dat dat niet aan deze uitgaven gelegen kan hebben: die waren volledig, tot de laatste cent, gefinancierd door het Ministerie, zoals gezegd.
Maar het verhaal is ook nog triest in een tweede, een heel ander opzicht, en voor de onderneming die in dit colloquium voorgesteld wordt is dat véél ernstiger. De boekjes werden met z'n alle, meer dan 2000 exemplaren van elk, door de curatoren, belast met de afwikkeling van het faillissement, bij de Academie afgeleverd, en die mocht er verder mee doen wat haar beliefde. In eerste instantie was dat makkelijk zat: alle lectoraten Nederlands over de hele wereld hebben de twee boeken gratis toegestuurd gekregen; er zijn verder exemplaren naar alle organisaties, instituten, vakgroepen, departementen en wat dan nog allemaal gegaan, waar de Academie een ruilovereenkomst mee had, en alle academieleden mochten voor zichzelf en eventueel voor wie hun dierbaar was, exemplaren meenemen.
En toen kwam de levensgrote vraag: wat nu met de ruw geschat 1500 overblijvende exemplaren van elk? De Academie is geen zgn. financiële uitgever, een toegang tot de boekhandel is er niet, en recent is gebleken dat zelfs De Slegte de boekjes niet wil, nog geen tien exemplaren, zelfs niet gratis. Met andere woorden, nu, anderhalf decennium later, liggen die boekjes er nog, klaar voor de papierversnipperaar.
Dat is allemaal heel erg, vind ik, want wie het boek een goed hart toedraagt die heeft een bijna net zo sterke aversie voor boekversnippering als voor boekverbranding. Maar het ergste moet nog komen, en van dat ergste kan ikzelf de waarheid garanderen, want het is de laatste maanden gebeurd, en toen was ik al Vast Secretaris: de voorzitter van de Academie in het jaar 1997, collega Willy Spillebeen, had het in se niet zo gekke idee opgevat dat de boekjes wellicht geapprecieerd zouden worden door de provinciale Cultuurdiensten van resp. de provincie Antwerpen en West-Vlaanderen, b.v. om ze bij speciale gelegenheden gratis te verspreiden: allebei de boeken behandelen toch wel belangrijke aspecten van het (cultuur)leven in de jeugdjaren van de auteurs, en die zijn resp. in Antwerpen (Domien Sleeckx) en in West-Vlaanderen (Fonteyne) opgegroeid. Het was een even ingenieuze als lofwaardige poging, en ik heb zelf het antwoord mogen ontvangen: de cultuurdienst van de provincie Antwerpen zag geen mogelijkheid om ook | |||||||||
[pagina 26]
| |||||||||
maar één boek aan de vrouw/man te brengen, die van West-Vlaanderen zag het wel zitten voor een tiental exemplaren.
De tragiek is, jammer genoeg niet ten einde, er komt zelfs nog een tragikomisch staartje. Bijna dag op dag gelijktijdig met de beleefde afwijzing door de cultuurdienst van West-Vlaanderen, verscheen in de krant De Morgen een uitgebreide aankondiging dat de Nederlandse uitgeverij Atlas het boek van Fonteyne, een van onze twee dus, in haar fonds ging opnemen, in een nieuwe uitgave natuurlijk. De verbijstering bij het hele Academiebestuur was niet in woorden te vatten. Ze is dat nog steeds niet, ik probeer dus ook niet: kennelijk is er bij het cultuurminnende publiek wél een markt voor zo'n boek, anders doen die financieel denkende lui dat toch nietGa naar voetnoot3. Alleen: die markt weet niet van haar eigen bestaan af, zolang ze daar niet op geattendeerd wordt door degene die geacht wordt dat te doen: niet een of andere ‘muffe’ Academie, maar, jawel: de financiële wereld.
Prompt kwam van de Cultuurdienst van West-Vlaanderen trouwens de mededeling dat de brief van de week tevoren op een jammerlijke vergissing berustte. Eigenlijk hadden ze bedoeld dat ze toch wel driehonderd exemplaren konden gebruiken, en of wij die even wilden klaarleggen, enz. Zo gaat dat dus. Wij ondervinden nog maar eens wat we allang wisten: dat de verspreiding van cultuurproducten nooit de rol kan zijn van een academisch genootschap. Ik ben heel erg bang dat dat te maken heeft met een diepgeworteld wantrouwen bij de bevolking, inclusief de cultuurdragers, t.o.v. iedereen die ervan verdacht wordt vanuit een academisch bezigzijn verstand van zaken te hebben. Misschien moeten we het veeleer misprijzen noemen, maar wellicht ga ik nu te ver.
Wat is de moraal van het verhaal? Die is er natuurlijk niet echt, maar het lijkt mij, als verantwoordelijke (in het officiëlees: als ‘ordonnateur’) voor een beperkt, maar zoals ik al gezegd heb, toch wel reëel stukje geld van de Gemeenschap, niet verantwoord dat de Academie op eigen gezag met publicaties naar het publiek gaat. Daartoe zijn in deze postmoderne tijden andere initiatiefnemers geroepen. Ik ben blij dat een relatief groot aantal uitgevers | |||||||||
[pagina 27]
| |||||||||
op de uitnodiging van Genese en van onze Academie is ingegaan om hier naartoe te komen. Ik verwacht veel van hun inzet. En ik hoop van harte dat die ook voor hen vruchten zal afwerpen. | |||||||||
Bijlage: Uitgaven van de Academie op het gebied van de Tekstuitgave, na 1960:A. Wetenschappelijke tekstuitgaven en inventariseringen
| |||||||||
B. Herdrukken van werken uit de Zuidnederlandse letterkunde
|
|