Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1997
(1997)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 212]
| |
De apostel Jacobus de Meerdere in de Middelnederlandse literatuur
| |
[pagina 213]
| |
Er zijn dus hoe dan ook van oudsher relaties tussen Santiago de Compostela en de Nederlanden - per slot van rekening wordt in het Boek van Jacobus herhaaldelijk aan Friezen en Friesland gerefereerdGa naar voetnoot5 -, waarbij ik me thans zal beperken tot de literaire relicten daarvan. | |
Jacobus en de Nederlandse taal: het Woordenboek der Nederlandsche TaalWie om te beginnen het Woordenboek der Nederlandsche Taal opslaat - de sedert de vorige eeuw bijeengegaarde Nederlandse taalschat waarvan men het verzamelen tegen 2000 hoopt te hebben voltooid -, ziet bij het trefwoord Jacob niet alleen een aantal betekenissen en verwijzingen, maar ook de ‘Aanmerking’, waarin staat dat Louis Couperus omstreeks 1890 in zijn Haagse roman Eline Vere de Duitse zegswijze das ist der wahre Jacob zou hebben verward met de Nederlandse uitdrukking de rechte (of: ware) Jozef, toen hij schreef: ‘Was het niet beter, dat ze zich nog niet bond en liever eens rond bleef kijken, of de ware Jacob niet ergens anders school?’ Ik heb uitdrukkelijk ‘zou hebben’ gebruikt omdat het nog steeds springlevende begrip ‘ware Jacob’ in ieder geval aan het begin van de zestiende eeuw ook in het Nederlands gangbaar was: de Waire Jacob was Jacobus Maior, zoals het opschrift boven het hierna nog nader te behandelen Liedeken van Sint Jacob in het Gentse handschrift laat zien.Ga naar voetnoot6 Het trefwoord Jacob geeft niet alleen een aantal betekenissen met verwijzingen naar de apostel Jacobus Maior, diens feestdag - Sint Jacobsdag, 25 juli - als belangrijke datum in het jaar (ook als aanduiding van rond die datum op de markt gebrachte producten zoals de Sint Jacobspeer, de Jacobusharing of de Jacobuszalm; St. Jacobjes waren kleine zomerzalmen), en diens verering, maar ook een aantal begrippen die dankzij de Jacobusverering in het taalgebruik zijn doorgedrongen, zoals Jacobsbeeldje, Jacobshoed, Jacobsschelp en Jacobsstaf; met het laatste kan ook een sterrekundig instrument worden bedoeld. | |
[pagina 214]
| |
Als eerste voorbeeld wordt in dat verband het woord Sint Jacobslied genoemd, ‘het lied dat de Jacobsvaarders zingen’. Volgens de nadere omschrijving was dat een Frans lied dat kennelijk omstreeks 1600 gewoonlijk door bedelaars werd gezongen: ‘Sy (zekere bedelaars die zich als pelgrims voordoen)... singen aan ieder deur S. Iacops liet: Quand nous passions le pont qui tramble helas! mon Dieu’.Ga naar voetnoot7 Deze omschrijving is om meer dan één reden interessant. Allereerst treft de dubieuze context door de verwijzing naar bedelaars die zich als pelgrims voordoen. Daarmee wordt gezinspeeld op een oud thema: het misbruik van de pelgrimsstatus. Terwijl de Sint Jacobshoed, de Sint Jacobsmantel, of de Sint Jacobsschelp gangbaar waren als herkenningstekens voor de Sint Jacobspelgrim of -vaarder die via Sint Jacobsgasthuizen langs de Sint Jacobsstraat of -weg, in Sint Jacobskapelletjes biddend op bedevaart was, konden zij even goed dienst doen als mom voor kwalijke praktijken.Ga naar voetnoot8 Kennelijk had in het algemene taalgebruik deze negatieve connotatie de overhand gekregen, wat overigens niet alleen kan worden toegeschreven aan de reformatorische gezindheid in de Nederlanden, want ook in ‘roomse’ landen stonden coquillards in kwaad gerucht.Ga naar voetnoot9 De negatieve context van Jacobus wordt in het Woordenboek nog eens geaccentueerd door de zegswijze Sint-Jacobje spelen, waarmee op ruw scheren wordt gedoeld. De verwijzing zelf geldt een in Brussel te plaatsen tekst uit 1604.Ga naar voetnoot10 Daarin wordt onder andere gewag gemaakt van bedelaers die in gasthuizen logeren alsof sy uyt vremde landen quamen, / Van S. Jacob uyt Galicien en seggen veel namen, / Van steden en plaetsen en wat daer gheschiet, / En singen aen ieder deur S. Iacobs liet, waarna dan de al geciteerde Franse regel | |
[pagina 215]
| |
volgt. Die bedriegers hebben zich als pelgrims uitgedost: zij dragen met leer gegarneerde pelgimsstaven, behangen met schelpen en kruisjes en aan hun riem dragen ze Callebassen,/ die op de kusten van Spagnien wassen; bovendien verkoopt dat soort lieden soms allerlei snuisterijen als beeldjes en paternosters van hout oft steen, / Van amber of eenigh fraey been.Ga naar voetnoot11 De geciteerde Franse dichtregel is ontleend aan wat waarschijnlijk het populairste pelgrimslied is geweest, Quand nous partîmes de France, dat in verschillende varianten bewaard is gebleven en waarin de pelgrimage naar Santiago aan de hand van een aantal markante punten onderweg wordt bezongen.Ga naar voetnoot12 Volgens de nadere uitleg in het woordenboek refereert de regel aan een episode uit het uitgebreide translatieverhaal zoals dat via het twaalfde-eeuwse Boek van Jacobus uiteindelijk onder 25 juli in de Acta sanctorum is terechtgekomen. Tijdens de moeizame weg naar de uiteindelijke begrafenis van hun meester waren de leerlingen van Jacobus op een gegeven moment door een lokale heerser in Noordwest Spanje gevangen genomen, waarna zij echter door een engel weer werden bevrijd. Zodra de heerser merkte dat de vogels waren gevlogen, beval hij hen weer op te pakken, maar toen de achtervolgers op een brug waren die zojuist door de leerlingen met hun kostbare last was gepasseerd, stortte de brug in en verdronken zij jammerlijk.Ga naar voetnoot13 Het is de vraag of deze verklaring door de tekst wordt gerechtvaardigd. Uit de liedtekst wordt niet duidelijk of de bedoelde regel inderdaad naar die episode verwijst. Simpel gelezen verwijst de tekst naar een gevaarlijke brug onderweg, één van de vele gevaren die de pelgrims het hoofd moesten bieden. Echter, men kan die gevaarlijke brug ook zien als metafoor waarvan de wezenlijke betekenis dan in de legende zou zijn omschreven.
De termen en verwijzingen uit het Woordenboek zijn dan wel ontleend aan het taalgebruik zoals zich dat vanaf de zestiende eeuw in het Nederlands heeft ontwikkeld, maar de basis ervan ligt in de middeleeuwen, zodat zonder meer kan worden vastgesteld dat de Jacobusverering invloed heeft gehad op de Nederlandse taal. Dat suggereert een rijke oogst aan vermeldingen in literaire uitingen uit die periode, maar dat | |
[pagina 216]
| |
valt wel wat tegen. De vermaarde kenner van de middeleeuwse vroomheidsuitingen in de Nederlanden Axters schreef dan wel ‘Wij menen zelfs dat door de lekenkringen uit de Nederlanden Compostella één van de meest gewaardeerde bedevaartplaatsen is geweest. Geen enkele bedevaartplaats wordt immers in de literatuur uit de middeleeuwse periode zo vaak met ontzag vermeld als het graf van Sint Jacobus’, maar daarbij moet meteen worden opgemerkt dat hij slechts één enkele literair te noemen bewijsplaats levert en wel de hierna nog nader te behandelen Dialoog van Meester Eckhart en de onbekende leek; hij verwijst in dit verband verder naar verhandelingen op basis van archivalische gegevens met name over in de rechtspraktijk gangbare bedevaarten, een gans ander chapiter dan de literaire vermeldingen.Ga naar voetnoot14 Bovendien zal hierna verder blijken dat mijn rondgang door de Nederlandse letteren op dit vlak geen overdaad heeft opgeleverd. Zo is bijvoorbeeld een genre als pelgrimsliederen betreffende Santiago de Compostela in het Nederlands eigenlijk alleen maar door het al gemelde Liedeken van Sint Jacob vertegenwoordigd en blijft in het toch redelijk omvangrijke poëtische oeuvre van de laat-14e-eeuwse dichter Willem van Hildegaersberch Jacobus de Meerdere ongenoemd.Ga naar voetnoot15 Er zijn wel een paar andere beginregels bekendGa naar voetnoot16 en er zijn twee 18e-eeuwse teksten bewaard gebleven, de ene een lofzang op de relieken in Compostela en de andere een parodie op de pelgrim als drankorgel.Ga naar voetnoot17 Deze oogst moet ons overigens niet al te zeer bedroeven, want ook de Middeleeuwse Duitse letterkunde levert slechts één pelgrimslied op, waarin de route wordt beschreven en en passant het gruwelijke optreden van de Spitelmeister in Burgos wordt bezongen; voorts is een aantal protestantse geestelijke levensliederen im Jacobston bewaard gebleven, maar deze hebben qua tekst niets met onze heilige te maken.Ga naar voetnoot18 | |
[pagina 217]
| |
Jacobus in Middelnederlandse ridderromans: een fragmentarisch beginDat de titel van deze bijdrage de inhoud niet ten volle dekt is enerzijds het gevolg van het beschikbare materiaal en anderzijds van de wat gekunstelde geografische omschrijving. Bovendien speelt het gegeven dat Middelnederlandse geschriften dikwijls onmogelijk kunnen worden geïsoleerd van de anderstalige bronnen waarvan zij de vertaling vormen dan wel waaraan zij, inhoudelijk gesproken, zijn ontleend. In het hierna volgende zullen voorbeelden aan de orde komen die gegevens betreffen die meer in het algemeen verwijzen naar literaire bronnen in de Nederlanden, dus niet slechts naar gegevens uit volkstalige geschriften. Wanneer er sprake is van wel in de volkstaal geschreven bronnen, dan is het vrijwel onvermijdelijk ook naar anderstalige geschriften te verwijzen. In alle gevallen zal echter het verband met de Nederlanden worden aangegeven. Deze connotatie speelt vooral een rol bij de Nederlandse adaptaties van de chansons de gestes die grotendeels samenhangen met de legendevorming rond Karel de Grote en de zijnen. Daarin is op den duur ook de Noordwestspaanse Jacobusverering opgenomen, met name op basis van de zogenaamde Kroniek van Turpijn, waarvan de oudst bewaarde versie is te vinden in de omstreeks het midden van de twaalfde eeuw vervaardigde Codex Calixtinus; de Kroniek was oorspronkelijk daarin als vierde boek van het Boek van Jacobus opgenomen.Ga naar voetnoot19 Deze kroniek is herhaaldelijk vertaald en bewerkt. In Skandinavië werd de kroniek gebruikt voor het Noorse epos de Karlamagnússaga, in het Rijnland voor de Karlmeinet, in Toscane voor de Reali di Francia.Ga naar voetnoot20 Een berijmde Franse versie is in het midden van de dertiende eeuw in Doornik in de rijmkroniek van Philippe Mouskès opgenomen.Ga naar voetnoot21 Ook in de Middelnederlandse | |
[pagina 218]
| |
geschiedschrijving heeft deze kroniek een belangrijke plaats gekregen - zoals hierna zal blijken -, maar op dit moment beperk ik me tot de kroniek als inspiratiebron voor de chansons de geste. In de oudste versie van het Chanson de Roland - de eerste van de hier bedoelde Karelromans - wordt geen enkele toespeling gemaakt op Jacobus of diens verering in Spanje.Ga naar voetnoot22 Niet Jacobus, maar Petrus werd daarin door Karel de Grote speciaal aangeroepen toen hij zich aangordde voor de strijd tegen de ongelovigen nadat hij Roelands dood had vernomen.Ga naar voetnoot23 Ook de oudste bewerkingen van het Chanson de Roland in het Duits (vervaardigd omstreeks 1170) en het Middelnederlands (niet lang na 1200) zwijgen over Jacobus.Ga naar voetnoot24 Wel werd Jacobus in het Duitse Anno-lied genoemd, dat ongeveer in dezelfde tijd als de oudste versie van het Chanson de Roland werd opgeschreven.Ga naar voetnoot25 Pas in latere versies van het Chanson de Roland en in andere, latere, chansons de gestes komt Jacobus wel voor, ongetwijfeld onder invloed van die Kroniek van Turpijn. In 1302 was de in de strijd bemoedigende werking van Jacobus' naam zover in de Nederlandse geest doorgedrongen, dat de Vlamingen volgens een Engels gedicht in de roemruchte slag bij Kortrijk zwoeren bij hun ‘eigen’ Sint Omaars en bij Sint Jacobus.Ga naar voetnoot26 Zo zou aan de hand van de gecatalogiseerde eigennamen uit het corpus der chansons de geste kunnen worden uitgezocht hoe het patroon van Jacobusverwijzingen is geweest en hoe dat in de Nederlandse adaptaties is verwerkt.Ga naar voetnoot27 In ieder geval staat vast dat de enige verwijzingen | |
[pagina 219]
| |
naar Jacobus in de Nederlandse adaptatie van het Chanson de Roland - het Roelantslied - te vinden zijn in het prozagedeelte daarvan zoals dat is gedrukt in wat wordt genoemd het Volksboek, waarin staat vermeld dat Karel de Grote door de apostel in een droom werd vermaand naar Spanje te gaan. Dat prozagedeelte betreft overigens geen adaptatie van het Chanson de Roland, maar een verwerking van de Kroniek van Turpijn zelf op basis van een Middelnederlandse vertaling die ook in een andere context is te vinden.Ga naar voetnoot28 Op dezelfde manier zouden gelijksoortige teksten kunnen worden bekeken, zoals bijvoorbeeld Renout van Montalbaen of de Vier Heemskinderen, waarin Roeland zelf als Jacobuspelgrim wordt opgevoerd, en Die schoone hystorie van Malegijs, waarin wordt verteld hoe Karel de Grote en de zijnen door Saraceens geweld werden getroffen terwijl de hoofdpersoon bezig was met zijn bedevaart naar Santiago de Compostela.Ga naar voetnoot29 | |
Drie heiligenlegenden uit de twaalfde eeuw en het wonder van gravin SofiaVoor de oudste meer literaire verwerkingen van Jacobusindicaties in de Nederlanden komt men in eerste instantie terecht bij Latijnse bronnen en wel bij een tweetal hagiografische vermeldingen uit de eerste helft van de twaalfde eeuw. Het betreft hier verwijzingen naar de Spaanse Jacobusverering in de legende over de van oorsprong Friese heilige Evermarus en in de zogenaamde vierde levensbeschrijving van de eveneens Fries gewortelde heilige Liudger die op de dag voordat hij stierf in Coesfeld heeft gepredikt.Ga naar voetnoot30 In beide gevallen gaat het om een bedevaart die de betrokken heilige naar Santiago de Compostela zou hebben afgelegd. Als feit is dat onmogelijk, aangezien beide heiligen al waren gestorven vóórdat volgens de overlevering het Jacobusgraf in | |
[pagina 220]
| |
Noordwest Spanje zou zijn gevonden. Het zijn opmerkingen van auteurs met de bedoeling het levensverloop van ‘hun’ heilige meer cachet te geven met de in die periode uiterst modieuze en prestigieuze Jacobusbedevaart. Evermarus zou op de terugweg van zijn bedevaart met een zevental reisgenoten omstreeks 700 in de buurt van Rutten (Belgisch-Limburg) zijn vermoord. De stoffelijke overschotten van Evermarus en de zijnen zouden pas omstreeks 960 door een priester onder hemelse begeleiding zijn teruggevonden. De historiciteit van het een en ander was op zijn minst twijfelachtig en leidde ergens in de elfde eeuw tijdens een diner in Tongeren tot verhitte discussies, toen een plaatselijke geestelijke de wens te kennen gaf de stoffelijke resten van Evermarus naar een aan hem gewijde kerk in Rutten te willen overbrengen en de toenmalige bisschop Theoduinus van Luik (1048-1075) weigerde die kerk te wijden. Opeens gebeurde er een wonder dat de bisschop van gedachte deed veranderen, waarna die bisschop de bewuste kerk op 25 juli (Sint Jacobusdag!) heeft gewijd.Ga naar voetnoot31 Tot op de dag van vandaag is er in Rutten sprake van een Evermarus-verering op 1 mei met duidelijke reminiscenties aan de Jacobuscultus.Ga naar voetnoot32 Deze beide nauwelijks betrouwbare mededelingen kregen hun pendant in een landstalige heiligenlegende, en wel in de Sint-Servaaslegende die Hendrik van Veldeke omstreeks 1170 heeft geschreven.Ga naar voetnoot33 Ook hier betreft het een eigen toevoeging van de auteur, die Servaas, nadat een engel hem in Jeruzalem had bevolen naar Gallië te gaan om daar bisschop te worden, onderweg daarheen Compostela laat bezoeken: ‘Te Sinte Jacobs voer hij sijne ghebiede
Die heilige Sinte Servacius
In Galissien, te sijnen huys
Ende soechte sijne genade da.
Van danne voer hi te Gallia
Dat nu is Lutteringhen’.Ga naar voetnoot34
Het opvallende is dat deze toevoeging tot de tekst die Hendrik voor ogen had in wezen een verdere uitwerking was van een volkomen | |
[pagina 221]
| |
anachronistische suggestie die de auteur van die tekst al had gewekt. Die auteur, Jocundus, had namelijk, wellicht daartoe geïnspireerd door de Franse Roman d'Aquin, zijn hoofdpersoon Servaas gekoppeld aan Karel de Grote omdat Karel de heilige zou hebben vereerd als patroon van zijn strijd tegen de Saracenen, een thema dat vooral dankzij de zogenaamde Kroniek van Turpijn een belangrijk element van de Spaanse Jacobustraditie vormt.Ga naar voetnoot35 Behalve naar Jeruzalem en Santiago de Compostela heeft Servaas volgens zijn biografen ook Rome bezocht. Door zijn bezoek aan de drie bedevaartsoorden - de triade van de Latijns-christelijke wereld - heeft Servaas in overdrachtelijke zin de hele christelijke wereld omvademd, een ‘Grand tour’ avant la lettre.Ga naar voetnoot36 Evenals Servaas heeft ook Liudger Rome èn Santiago bezocht, wat als een zinspeling op de gelijkwaardigheid van beide oorden zou kunnen worden opgevat. Het is verleidelijk verder te speculeren rond de betekenis van dat thema Rome-Compostela in deze context, in de elfde en twaalfde eeuw een hot issue, dat in de ‘officiële’ vereringsuitingen werd gekanaliseerd tot een harmonieuze positionering: Compostela was evenals Rome een ‘apostolische stoel’, maar aan Rome ondergeschikt, zoals Jacobus in de apostelhiërarchie onder Petrus werd gesitueerd.Ga naar voetnoot37 In de Sint Servaaslegende van Hendrik van Veldeke zou de vermelding van Compostela passen in de anti-pauselijke tendentie van dat werk, waaraan de positie van een der opdrachtgevers van de dichter debet is geweest; immers: de daardoor gewekte suggestie van gelijkheid van Compostela met Rome kan heel wel als anti-pauselijk worden geïnterpreteerd.Ga naar voetnoot38 Uit deze zelfde periode stamt ook het verhaal over het wonder dat de Hollandse gravin Sofia tijdens haar bedevaart naar Santiago de Compostela was overkomen. Hoewel in strikte zin geen literaire referentie noch een eigenlijk Jacobuswonder, gaat het hier wel om het enige Jacobusverhaal dat op grond van de ook in Holland geschreven oorspronkelijke Latijnse versie een zelfstandige plaats in de Middelnederlandse historische literatuur heeft gekregen. Bij de vermelding dat de gravin in 1176 was gestorven (tijdens haar derde bedevaart naar Jerusalem) wordt verteld dat zij ook een keer naar Santiago was geweest. Op de terugweg daarvandaan werd haar gezelschap overvallen door een stel rovers met | |
[pagina 222]
| |
lange messen, waarmee zij haar wilden doden. Toen zij echter wilden toesteken, werden zij verlamd en konden ze plotseling niets meer uitrichten. Door dit wonder tot inkeer gebracht, smeekten de rovers Sofia om genade, waarna zij God bad om hen te vergeven. Het was overigens niet Jacobus' tussenkomst die Sofia redde, maar het waren haar eigen verdiensten die God ertoe brachten haar in haar confrontatie met de rovers bij te staan.Ga naar voetnoot39 | |
Caesarius van HeisterbachUit gegevens over de verspreiding van de Spaanse Jacobusverering over Latijns-christelijk Europa blijkt dat de verering vanaf de twaalfde eeuw ook in noordelijke contreien gemeengoed werd en dat diverse literaire bronnen van de cultus ook in de Nederlanden gingen circuleren, te beginnen met een verzameling wonderverhalen waarvan een tekst kort voor 1187 door de Zuidnederlandse monnik Wibert van Gembloers (1124-1213) in Marmoutiers werd gekopieerd.Ga naar voetnoot40 Het is dan ook in die sector dat een volgend stadium van literaire toespelingen op de Jacobuscultus in Nederlandse context wordt bereikt. Hoewel Caesarius van Heisterbach geen Nederlandse auteur mag worden genoemd, staat zijn hier bedoelde bijdrage wel met de Nederlanden in verband. Hij laat immers de hoofdpersonen uit het beroemdste Jacobuswonderverhaal - dat over de gehangen pelgrim die dankzij Jacobus' tussenkomst behouden bleef - afkomstig zijn uit Utrecht, waar de oudste versie van dat verhaal niet verder gaat dan naar hun Duitse herkomst te verwijzen. Ik kom hierna nog terug op dat verhaal dat, zoals een Utrechts kanunnik Caesarius had verteld, daar wijd en zijd zeer bekend wasGa naar voetnoot41; hier zij volstaan met het noemen van deze vermelding in een werk dat ook verder enkele wonderverhalen bevat die verband houden met de Jacobusverering.Ga naar voetnoot42 | |
[pagina 223]
| |
Het tegen het einde van de twaalfde eeuw geschreven werk van Caesarius van Heisterbach heeft heel wat invloed op de Middelnederlandse literatuur gehad, zoals blijkt uit aanhalingen in Middelnederlandse geschriften. Het staat ook vast dat Caesarius' werk in het Middelnederlands is vertaald, maar de verspreiding van die vertaling is naar alle waarschijnlijkheid minimaal te noemen; in ieder geval werd de vertaling niet gedrukt. In hoeverre Caesarius' Jacobusvermeldingen de Jacobusverering in de Nederlanden hebben gestimuleerd blijft dus de vraag; de hier vermelde versie van het Jacobuswonder en de verder aangestipte verwijzingen zijn voorzover mij thans bekend niet in de hiervoor bedoelde geschriften met Caesariusverwijzingen terug te vinden.Ga naar voetnoot43 | |
De Enaamse CodexEén van de oudste bewaard gebleven Middelnederlandse Jacobusreferenties verwijst naar de wijze waarop Jacobus na zijn dood in Jerusalem naar Spanje zou zijn overgebracht. In een aan de familie van Maria gewijd fragment in de zogenaamde Enaamse codex (geschreven na 1290) wordt opgemerkt: ‘Sente Iacob wasser oec een / Die in Galissien op enen steen / Voer over die wilde ze’.Ga naar voetnoot44 Dit is niet zomaar een verwijzing naar een gangbaar verhaal, maar een zinspeling op een bepaalde versie van de translatie van de heilige, die op een rotsblok van Jaffa naar Galicië zou zijn gevaren. Dat verhaal staat in het Boek van Jacobus en wel in de preek die naar de beide eerste woorden Veneranda dies wordt genoemd (‘De dag dient vereerd te worden’, nl. Sint Jacobsdag, 25 juli). In deze aan ‘paus Calixtus’ toegeschreven preek zijn tal van bijzonderheden over de verering en de bedevaart te vinden. In een opsomming van wat in zijn ogen leugenverhalen waren noemt ‘Calixtus’ onder andere dit verhaal: | |
[pagina 224]
| |
‘Weer anderen zeggen dat hij (Jacobus) zittend op een rots over de golven van de zee zonder vaartuig op instigatie van de Heer van Jeruzalem naar Galicië is gekomen en dat een deel van die rots in Jaffa zou zijn achtergebleven. Anderen beweren op hun beurt dat die rots met het dode lichaam op een schip zou zijn aangekomen. Ik heb echter bevonden dat elk van beide fabels een leugen is, want, in waarheid, toen ik die rots vroeger zag, begreep ik dat hij in Galicië was ontstaan.’Ga naar voetnoot45 Het is dus deze ‘verboden’ versie van het translatieverhaal die in de Zuidnederlandse Enaamse Codex wordt samengevat. Niet lang voordat dat boek was geschreven, werd het verhaal uitgebeeld op een in het midden van de dertiende eeuw gedateerd zegel afkomstig uit de Jacobusabdij te Provins in de Champagne, terwijl een voorstelling uit ongeveer dezelfde periode op een raam van de kathedraal van Chartres in de vorige eeuw verloren is gegaan. Eerst zo'n twee eeuwen later duiken een paar andere afbeeldingen op: een paneel van een aan het leven en de wonderen van Jacobus gewijd veelluik uit de school van Dieric Bouts, thans in Indianapolis, een miniatuur in het Getijdenboek van Frans de GuiseGa naar voetnoot46, en enkele miniaturen van Vlaamse herkomst uit het begin van de 16e eeuw, waarvan een voorbeeld zich thans in het Sir John Soane's Museum te Londen bevindt.Ga naar voetnoot47 | |
[pagina 225]
| |
De invloed van Speculum historiale en Legenda aureaDe Middelnederlandse literatuur over facetten van de Jacobusverering heeft verreweg het meest te danken gehad aan de verwerking van twee belangrijke encyclopedische werken die oorspronkelijk in het Latijn zijn geschreven en hun weg in heel Europa hebben gevonden: het Speculum historiale van Vincentius van Beauvais en de Legenda aurea van Jacobus de Voragine, beide totstandgekomen in de dertiende eeuw en onmiskenbaar aan elkaar verwant, zij het niet dat het ene aan het andere is ontleend.Ga naar voetnoot48 Gegevens over Jacobus de Meerdere bieden een enkel voorbeeld om overeenkomsten en verschillen tussen beide werken aan te stippen. In beide werken wordt in vrijwel dezelfde woorden en inhoudelijk overeenkomstig de desbetreffende aan ‘Calixtus’ toegeschreven passage in het Boek van Jacobus gerept van de wijze waarop de kerk de feestdag van Jacobus op 25 juli heeft vastgesteld: Vincentius en Jacobus hebben gelijksoortige bronnen gebruikt.Ga naar voetnoot49 Jacobus de Voragine verwijst herhaaldelijk naar het werk van Johannes Beleth en ontleent daaraan onder andere het gegeven dat Jacobus in Spanje maar één bekeerling heeft gemaakt (een opmerking die ook in de Nederlandse bewerking is terechtgekomen), wat hij vermeldt nadat hij de gangbare opmerking over de Spaanse leerlingen van Jacobus heeft geplaatst, terwijl Vincentius in dit verband volstaat met dat laatste gegeven, verstrekt door ‘Calixtus’ in diens proloog tot het translatieverhaal uit het Boek van Jacobus: Jacobus de Voragine gaat wat kritischer met zijn bronnen om.Ga naar voetnoot50 | |
[pagina 226]
| |
Het Speculum historiale vond zijn Middelnederlandse bewerker in een encyclopedische evenknie van de auteur, Jacob van Maerlant, die zich tussen eind 1282 en 1288 aan dat helaas onvoltooid gebleven reuzenkarwei heeft gewijd.Ga naar voetnoot51 De Middelnederlandse vertaling van de Legenda aurea is van veel jonger datum: een eerste vertaling, de Zuidnederlandse versie, kwam zo ongeveer rond het midden van de 14e eeuw tot stand - het jaartal 1358 wordt in dit kader genoemd -, terwijl de Noordnederlandse versie omstreeks 1400 zou kunnen zijn vervaardigd.Ga naar voetnoot52 | |
Jacob van MaerlantVoordat Jacob van Maerlant met zijn Spiegel historiael begon, had hij in zijn in 1271 voltooide Rijmbijbel al een paar keer melding gemaakt van Jacobus de Meerdere conform de bijbelse overlevering, maar daarbij ook gewezen op de aanwezigheid van diens lichaam in Galicië waar hij de roeping en de dood van de apostel vermeldt.Ga naar voetnoot53 In de Spiegel historiael heeft Maerlant zijn voorbeeld in het algemeen getrouw gevolgd. Dat impliceert dat de diverse Jacobusverhalen in chronologische volgorde worden geplaatst: eerst wat bijbelse referenties, dan het verhaal over | |
[pagina 227]
| |
de dood van de apostel en de translatie van diens lichaam met een kort exposé over de feestdag van de heilige op 25 juli, en vervolgens het aandeel van Jacobus in het optreden van Karel de Grote volgens de zogenaamde Kroniek van Turpijn.Ga naar voetnoot54 Tenslotte zou de voortzetter van Maerlants werk, Lodewijk van Velthem, evenzeer conform Vincentius, in verband met de melding van het overlijden van paus Calixtus II (1119-1124) de wonderverhalen plaatsen, die immers grotendeels door die paus zouden zijn geschreven.Ga naar voetnoot55 In Maerlants Spiegel historiael is nog een toespeling op de heilige te vinden als vermeende apostel der Syrische jacobieten. Hier is niet Vincentius van Beauvais zijn bron, maar Martinus Polonus (die Maerlant overigens bij voorbeeld ook het verhaal over pausin Johanna zou leverenGa naar voetnoot56), die het over de jacobieten heeft in verband met de religieuze opvattingen van de Byzantijnse keizer Heraclius. Maerlant heeft die opmerkingen dusdanig bewerkt dat de jacobieten in plaats van monofysieten, die de goddelijke natuur van Christus benadrukten, nestorianen zouden zijn geweest, die zo eenzijdig de menselijke natuur van Christus zouden hebben gekoesterd.Ga naar voetnoot57 Evenals Vincentius van Beauvais vermeldt Maerlant een paar keer Jacobus in zijn verhaal over het optreden van Jezus: de roeping van de apostel, diens aanwezigheid bij de Verheerlijking op de berg Tabor, en het bekende verhaal over de wens ter rechter- en ter linkerzijde van Christus in diens Koninkrijk te zitten zoals die door Jacobus en zijn broer Johannes zelf of door hun moeder kenbaar was gemaakt, kortom: bijbelse referenties.Ga naar voetnoot58 Het eerste uitgebreide Jacobusverhaal plaatst Maerlant in het voetspoor van Vincentius van Beauvais in het historische kader van de regeringsperiode van de joodse koning Herodes Agrippa die de onthoofding van de apostel op zijn geweten heeft ...int jaer, / Alsemen screef XLV, dats waer, / Dincarnation van onsen Here, / Lettel min oft | |
[pagina 228]
| |
lettel mere, een feit dat ook in de bijbel en wel in de Handelingen voorkomt.Ga naar voetnoot59 Hier wordt gebruikt gemaakt van diverse overleveringen die ook al in het twaalfde-eeuwse Boek van Jacobus te vinden zijn: het uitgebreide lijdensverhaal (de Passio magna)Ga naar voetnoot60, de in dat boek volgens de overlevering door paus Calixtus II (1119-1124) bij elkaar geplaatste translatieverhalen - waarvan er één door een zekere paus Leo zou zijn geschreven, door Maerlant met name genoemd - met de door ‘paus Calixtus’ geschreven proloogGa naar voetnoot61, afgesloten door een kort exposé (eveneens oorspronkelijk van ‘paus Calixtus’) over de wijze waarop en de reden waarom de feestdag van Jacobus door de Latijns-christelijke kerk op 25 juli was geplaatst.Ga naar voetnoot62 Opvallend is dat Vincentius van Beauvais en in diens voetspoor Jacob van Maerlant, de eerste vóór, de laatste meteen na de uiteenzetting over de feestdag, een wonderverhaal plaatsen dat ‘Paus Calixtus’ in zijn inleiding tot het translatiegedeelte van het Boek van Jacobus had opgenomen. Het verhaal gaat over een pelgrim die het hele verhaal in Compostela uit het Latijn tegen betaling had laten overschrijven; toen hij dat verhaal nieuwsgierig in een afgelegen hoekje ging zitten lezen vond hij de betaalde munten in zijn schoot, hem ongetwijfeld door Jacobus zelf teruggegeven.Ga naar voetnoot63 Even opvallend is dat de door Jacobus bekeerde magiër Hermogenes zijn boeken volgens Maerlants tekst inderdaad verbrandt, terwijl in de tekst van het Boek van Jacobus uitdrukkelijk wordt vermeld dat Jacobus - ‘opdat de stank van het vuur de argelozen niet zou kwellen’ - Hermogenes gelastte zijn boeken met lood verzwaard in zee te laten zinken in plaats van ze te verbranden, zoals dat ook in de Legenda aurea is te lezen.Ga naar voetnoot64 De Kroniek van Turpijn vormt bij Vincentius en Maerlant een belangrijk bestanddeel van de uiteenzettingen over de activiteiten van Karel de Grote; via Maerlant is deze Kroniek ook terechtgekomen in dat gedeelte van de Brabantsche Yeesten dat de Antwerpse klerk Jan van Boendale omstreeks 1316 heeft geschreven.Ga naar voetnoot65 Hiervoor is de Turpijn-kroniek al | |
[pagina 229]
| |
even ter sprake gekomen als inspiratiebron voor de chansons de geste, maar in dit verband wordt hij als betrouwbare historische bron beschouwd. Hierin staan Vincentius en Maerlant geenszins alleen, al blijkt Albericus van Troisfontaines (ca 1240) aan de authenticiteit van de kroniek te twijfelen.Ga naar voetnoot66 De bewerking van Maerlant verdient zeker nadere aandacht, niet alleen in relatie tot de versie van Vincentius van Beauvais - die waar Huesca ter sprake komt even snel meldt dat zijn naamheilige Vincentius daar is geboren wat door Maerlant is overgenomenGa naar voetnoot67 -, maar ook in verband met de middeleeuwse landstalige Turpijn-receptie.Ga naar voetnoot68 Het is op zijn minst ironisch dat Maerlant, in twee ‘eigen’ passages (die dus niet bij Vincentius zijn te vinden) juist voorafgaand aan en nog eens tegen het einde van zijn Turpijn-adaptatie een aanval op historische broddelaars inlast (evenzeer door Jan van Boendale overgenomenGa naar voetnoot69), de vooral ‘walsche valsche poëten’ die verantwoordelijk zijn voor de zogenaamde Karelromans, die blijkens een door Maerlant geciteerde maar helaas verder niet meer traceerbare Clays ver Brechtensone van Haarlem in het Middelnederlands werden overgezet.Ga naar voetnoot70 De wonderverhalen, tenslotte, kennen we in dit kader slechts via een paar fragmenten die van de door Lodewijk van Velthem bewerkte tekst zijn overgebleven. Het betreffende gedeelte is een uitweiding naar aanleiding van de dood van paus Calixtus II die verantwoordelijk zou zijn geweest voor de tekst van het Boek van Jacobus zoals die in de naar hem genoemde Codex Calixtinus nog steeds in Compostela wordt bewaard.Ga naar voetnoot71 De eerste bewaard gebleven fragmenten zijn dan ook een bewerking van de inleiding die ‘Calixtus’ tot het Boek van Jacobus heeft geschreven en waarin hij vertelt hoe hij als jongeling veertien jaar heeft rondgezworven om wijd en zijd verspreide jacobiana ‘te vergaderne in enen bouc...’. Dit tekstgedeelte wordt meteen vervolgd met enkele regels uit de proloog van ‘Calixtus’ tot boek II van het Boek van Jacobus - met de | |
[pagina 230]
| |
wonderverhalen - en wordt afgesloten met een toespeling op de Kroniek van Turpijn.Ga naar voetnoot72 Van de wonderverhalen zelf is alleen de bewerking van het eerste ongeschonden bewaard gebleven. Van het tweede wonderverhaal is de tekst op het laatste stuk na bewaard, maar de teksten van de vier resterende wonderverhalen zijn steeds fragmentarischer bewaard gebleven. Het betreft de eerste twee en de nummers vier tot en met zeven van de wonderverhalen zoals die oorspronkelijk in het Boek van Jacobus waren opgenomen; het volgens die reeks derde wonder werd door Vincentius van Beauvais verplaatst omdat hij de wonderen in chronologische volgorde wenste te presenteren.Ga naar voetnoot73 | |
De Gouden LegendeAls bijlage tot deze tekst heb ik de transcriptie toegevoegd van het Jacobusgedeelte uit het oudste bewaarde handschrift van wat wordt genoemd de Noordmiddelnederlandse bewerking van de Legenda aurea. Behoudens het inleidend gedeelte met een karakteristiek van de heilige aan de hand van diens bijnamen, strookt de tekst van Jacobus de Voragine met de diverse door Vincentius van Beauvais op verschillende plaatsen in zijn Speculum historiale opgenomen fragmenten; alleen heeft Vincentius meer wonderverhalen opgenomen dan Jacobus de Voragine.Ga naar voetnoot74 Eén van de door Jacobus de Voragine vermelde (en in de Nederlandse bewerkingen terechtgekomen) wonderen komt niet in het Boek van | |
[pagina 231]
| |
Jacobus voor, wellicht omdat het in de kern dezelfde moraal benadrukt als een ander, veel uitgebreider wonderverhaal dat wèl in het Boek van Jacobus (en ook door Vincentius van Beauvais en Jacobus de Voragine) is opgenomen.Ga naar voetnoot75 In één van de door Jacobus de Voragine gebruikte bronnen wordt expressis verbis op die gelijksoortigheid gewezen, zodat het begrijpelijk is dat Jacobus eerst dat eenvoudige en vervolgens het uitgebreidere verhaal in zijn bewerking heeft opgenomen.Ga naar voetnoot76 De tekst van het hier bedoelde beknopte wonderverhaal wordt aan Hugo van Sint Victor toegeschreven en gaat in essentie over een door de duivel uitgelokte zelfmoord van een pelgrim - die zich in de uitgebreide versie op aandringen van de duivel eerst nog zelf castreerde - die dankzij de tussenkomst van Jacobus - en door MariaGa naar voetnoot77 volgens de uitgebreidere verhalen (in de buurt van Rome volgens de tekst in de Codex) - door God weer tot leven werd gebracht.Ga naar voetnoot78 | |
[pagina 232]
| |
Zelfmoord en (zelf)castratie waren (en zijn) binnen de christelijke gedachtenwereld beladen themata; beide daden waren kerkrechtelijk gesproken wezenlijk onzoenbaar.Ga naar voetnoot79 Desondanks hadden beide ook hun in wezen christelijke component van consequent doorvoeren van een ascetisch ideaal. Voorbeelden daarvan zijn de endura bij de Albigenzen - onthouding tot de dood erop volgt -, de zelfcastratie in enkele oud-christelijke secten en die van de befaamde derde-eeuwse theoloog Origenes (gest. 254), teneinde niet tot zonde te vervallen.Ga naar voetnoot80 Het wonderverhaal ‘past’ derhalve in een traditie en heeft actualiteitswaarde, die wellicht door de castratie van de alom befaamde geleerde Abélard in 1119 nog eens werd geaccentueerd; het is volgens mij geen toeval dat Abélard in zijn autobiografie Origenes noemt waar hij, meteen na zijn verhaal over wat hem was overkomen, schrijft voortaan de ware filosofie volgens diens methode te zullen bestuderen.Ga naar voetnoot81 Eén van de wonderverhalen is alleen via Jacobus de Voragine verder in de traditie opgenomen en wel het laatste (ook in de hier afgedrukte Middelnederlandse tekst) door hem vermelde wonder dat zich in 1238 in Prato zou hebben afgespeeld. Het gaat om een jongeman die dacht te zijn benadeeld door zijn voogd en uit wraak diens koren in brand stak. Hem trof een gruwelijke veroordeling: slechts gekleed in een linnen hemd werd hij aan de staart van een woest paard gebonden en door de stad gesleept naar een brandstapel, waarop hij aan het vuur werd prijsgegeven. Maar Jacobus greep in: zelfs het hemd werd niet gescheurd en het vuur deerde de jongeman niet, waarop hem gratie werd verleend. | |
[pagina 233]
| |
Dit verhaal wordt soms in Pistoia gelocaliseerd; volgens een andere versie geschiedde het wonder in Prato maar ging de betrokkene naar Pistoia om Jacobus te danken.Ga naar voetnoot82 De koppeling met Pistoia kan zijn gebaseerd op een handschrift uit Pistoia zelf dat ongeveer uit dezelfde tijd stamt als Jacobus de Voragine aan zijn Legenda aurea werkte, maar dat onvolledig bewaard is gebleven: juist de tekst van het wonder ontbreekt grotendeels en is - behoudens dan via de handschriften van de Legenda aurea - wat Pistoia betreft alleen bewaard gebleven dankzij een handschrift uit de late 15e eeuw.Ga naar voetnoot83 Opvallend is dat waar Vincentius van Beauvais - met in diens voetspoor Jacob van Maerlant - en Jacobus de Voragine conform de versie van de Passio magna uit het Boek van Jacobus Hermogenes en diens leerling Filetus met de Farizeeën in verband brengen, de Nederlandse vertaling daarover zwijgt.Ga naar voetnoot84 Toch volgt de Middelnederlandse bewerking het origineel vrijwel op de voet. Het is waarschijnlijk dat via dit soort teksten de verhalen over Jacobus de Meerdere het meest vertrouwd zijn geworden voor de gemiddelde Nederlandse gelovige, vooral ook omdat legendenverzamelingen als de Legenda aurea als legger voor preken werden gebruikt.Ga naar voetnoot85 Uit het werk van de dominicaan Dirc van Delf blijkt dat ook geleerden zich aan de Legenda aurea laafden: de tekst van de enige plaats in zijn omvangrijke Tafel van den Kersten Ghelove (1404) waar hij iets uitgebreider ingaat op Jacobus de Meerdere is ontleend aan het inleidend gedeelte van de tekst die Jacobus de Voragine aan die heilige heeft gewijd.Ga naar voetnoot86 | |
Het wonder van de gehangene en het ‘Liedeken van Sint Jacob’Een fraai blijk van het doordringen van jacobiana in de algemene cultuur is het hiervoor al een keer genoemde Middelnederlandse lied met als onderwerp het Jacobuswonder van de gehangen pelgrim die dankzij | |
[pagina 234]
| |
de heilige aan de galg in leven bleef.Ga naar voetnoot87 Dat wonderverhaal is verreweg het meest verbreide Jacobusverhaal.Ga naar voetnoot88 De oudste versie van het verhaal staat met Toulouse als plaats van handeling in het Boek van Jacobus en diende als basis voor het verhaal in het Speculum historiale en de Legenda aurea (overgenomen in de Middelnederlandse bewerkingen daarvan). In latere versies werd de handeling verplaatst naar het aan de Spaanse Camino gelegen Santo de Domingo de la Calzada, zoals onder andere in het hier eerder al even aangestipte Liedeken van Sint Jacob. Bovendien werd er van alles aan het verhaal toegevoegd. Twee Duitse pelgrims, vader en zoon, overnachtten onderweg naar Santiago in een herberg in Toulouse. De waard, belust op hun geld dat hij zou verwerven als hij hen wegens diefstal zou kunnen doen veroordelen, verstopte 's nachts in een ransel van de slapenden een zilveren beker. De volgende ochtend merkte de waard de ‘diefstal’ en liet de bagage van de pelgrims onderzoeken, waarna de beker uit het ransel te voorschijn kwam. Conform geldend recht verdiende de dief de doodstraf en werden de goederen ten behoeve van de benadeelde verbeurd verklaard. De rechter stelde dat één van beiden moest worden gehangen en na een venerabile certamen clemencie (de vader wilde voor de zoon, de zoon voor de vader hangen) werd uiteindelijk de zoon gehangen en reisde de vader door naar Santiago, waarvandaan hij na 36 dagen weer in Toulouse terugkwam, vol verdriet om zijn gehangen zoon. Maar ziet, de zoon leefde nog en beweerde zich nooit aangenamer (suavius) te hebben gevoeld omdat de heilige Jacobus zich met zo'n allesomvattende zorgzaamheid (omnimoda dulcidine) over hem had ontfermd. Toen de vader dat had gehoord, rende hij naar de stad en vertelde de mensen het wonder. Men begreep dat de jongen als gevolg van de onlesbare | |
[pagina 235]
| |
geldzucht van de waard was veroordeeld; de jongen werd uit zijn benarde positie bevrijd, waarna zonder omhaal de waard werd gehangen. De tekst van het Liedeken laat zien hoe deze versie is ‘aangekleed’. Het is vooral de dochter van de waard die in eerste instantie als handelende persoon wordt opgevoerd: kwaad omdat de vader haar duidelijk had gemaakt dat zijn zoon met hem naar Santiago zou gaan en niet aan haar charmes zou toegeven, stopte zij 's nachts een vergulden nap in het ransel van de vader waarna de rechters toch de zoon op diens verzoek lieten hangen. Een tweede wijziging was het optreden van Maria die met Jacobus de gehangene had ondersteund. De afloop van het verhaal onderging de meest ingrijpende verandering: nadat de vader, in Santo Domingo de la Calzada teruggekomen, had gezien dat zijn zoon nog leefde, rende hij naar de herberg waar de waard juist bezig was met drie kippen aan het spit te braden. Opgewonden vertelde de vader over het wonder, waarop de waard antwoordde dat dat verhaal even waar was als zijn kippen nog leefden. Meteen vlogen de kippen op naar het huis van Sint Dominicus, waar alle broeders zaten, waarvandaan men in processie naar het gerecht ging, waar men de gehangene bevrijdde, de waard hing en diens dochter levend begroef: ‘Si hadde 't wel verdient!’ In weer andere, overigens niet-Nederlandse, versies gaat het om een echtpaar met hun zoon en de dochter van de waard of diens dienstmaagd als tegenspeelster en was het de rechter die de hoenderen - een haan en een hen, tot op de dag van heden in Santo Domingo de la Calzada te zien - aan het spit had geregen. De Duitse leek Hermann von Fritzlar liet omstreeks 1345 een serie heiligenlevens samenstellen waarin de betrokken pelgrims uit Bohemen afkomstig waren en het wonder werd gelocaliseerd in Bellorado, zo'n zes kilometer van Santo Domingo de la Calzada. Nadat zijn zoon zo onrechtvaardig was behandeld, vervloekte de vader Jacobus en dreigde zelfs alle Compostelagangers van hun reis te zullen afschrikken. Tenslotte vlogen in deze versie de bij de rechter tot leven gekomen hoenderen van Bellorado naar Santo Domingo de la Calzada.Ga naar voetnoot89 De strekking van het verhaal kan zo worden uitgelegd dat het als exempel kan dienen om te beklemtonen dat een goede waard zich ervoor moet hoeden als dief te worden beschouwd. Zo is het verhaal in eenvoudige vorm maar inhoudelijk volgens de oudste versie omstreeks | |
[pagina 236]
| |
1300 door de Noorditaliaanse dominicaan Jacobus de Cessolis in zijn Ludus scaccorum opgenomen, een invloedrijk en veelvuldig gekopieerd en vertaald traktaat waarin aan de hand van het schaakspel een iegelijk zijn juiste taak werd voorgespiegeld. Deze tekst werd omstreeks 1400 ook in het Middelnederlands bewerkt - Dat Scaecspel -, waarin het galgwonder zonder plaatsaanduiding is opgenomen. Het verhaal heeft daardoor ongetwijfeld nog groter bekendheid verworven.Ga naar voetnoot90 Exempelen, eenvoudige verhalen met een duidelijke strekking, werden, wellicht nog meer dan de verhalen uit de Legenda aurea, veelvuldig in preken gebruikt.Ga naar voetnoot91 In totaal zijn er elf Jacobuswonderen - waaronder de beide hier aangestipte verhalen - in de exempelliteratuur terechtgekomen: acht Jacobuswonderen uit het Boek van Jacobus (waarvan er zes in de verzamelingen van Vincentius van Beauvais en Jacobus de Voragine voorkomen) en drie uit jongere bronnen, opvallenderwijs van cisterciënzer origineGa naar voetnoot92: een Jacobuswonder uit het Exordium van Conrad van Ebersbach en twee uit werken van Caesarius van Heisterbach.Ga naar voetnoot93 Het galgwonder heeft ook de stof geleverd van een aan Jacobus de Meerdere gewijd mysteriespel, het Ludus sancti Jacobi.Ga naar voetnoot94 Daarvan is | |
[pagina 237]
| |
echter, voorzover bekend, geen Nederlandse tekst bewaard gebleven. Gezien echter het aantal Jacobusbroederschappen in de Nederlanden - gezelschappen die onder andere de feestdag van de heilige op den duur ook met toneelstukken opluisterden - is het niet onwaarschijnlijk dat dit soort toneelspelen wel degelijk ook in de Nederlanden bekend was, al komt er in de Vooys' opsomming van Apostelspelen in de rederijkerstijd geen apart Jacobusspel voor.Ga naar voetnoot95 In ieder geval kunnen uit de Zuidelijke Nederlanden een paar voorbeelden worden genoemd en is in 's-Hertogenbosch op 1 mei 1525 ‘die legende van Sint Iacop Apostel’ opgevoerd.Ga naar voetnoot96 | |
De bedevaart naar Santiago de Compostela als paradigmaDe verbreiding van jacobiana en de faam van het bedevaartsoord maakten de bedevaart naar Santiago de Compostela tot een geijkt voorbeeld van pelgrimages. Voor Dante waren Compostelagangers bij uitstek de pelgrims; hij noemde hen dan ook kortweg peregrini.Ga naar voetnoot97 Het is dan ook niet zo verbazingwekkend dat er ook landstalige Jacobusgebeden bewaard gebleven zijn, waarvan een voorbeeld hier in een bijlage is opgenomen. Behalve dat gebed zijn er nog een paar teksten in Nederlandse handschriften bewaard gebleven.Ga naar voetnoot98 In een variant van de hier in | |
[pagina 238]
| |
de bijlage afgedrukte gebedstekst is de passage met het versoek om steun in stervensnood ‘verpersoonlijkt’: Ende gelikerwijs ic di versocht heb te Compostelle in Galissen dattu also in die stonden mijns doots mi wilste verzoken ende mi bi wesen.Ga naar voetnoot99 Dit soort teksten komt uiteraard vooral in getijden- en gebedenboeken voor. Wat betreft de Nederlanden dient in dit verband te worden opgemerkt dat in de vele versies van het verreweg populairste getijdenboek, dat van Geert Grote, Jacobusgebeden niet voorkomen.Ga naar voetnoot100 In opsommingen over geloofshandelingen of meer in het bijzonder over bedevaarten kwam het Spaanse bedevaartsoord herhaaldelijk voor. Hiervoor is al even de Dialoog van Meester Eggaert en de onbekende leek ter sprake gekomen. Hoewel het hier een handschriftelijke overlevering uit het midden van de 16e eeuw betreft, mag worden verondersteld dat de tekst als zodanig toen al zo'n twee eeuwen oud was: er wordt gerefereerd aan de dertien honderd jaar die sedert Christus' kruisdood waren verstreken. Dat strookt met de levenstijd van de historische Eckhart die als meester optreedt.Ga naar voetnoot101 De strekking van het traktaat is dat in het geloofsleven uiterlijke zaken er niet toe doen, maar dat het neerkomt op zelf doorvoelde direct tot God gerichte devotie, waarin zaken als status en hoedanigheid en de blijken daarvan in de uiterlijke verschijning er niets toe doen, en evenmin bedevaarten, beelden, wonderen en andere concrete tekenen van geloofsuitingen op zichzelf van enige waarde zijn.Ga naar voetnoot102 Het is een thema dat zich in de late middeleeuwen herhaaldelijk voordoet en dat in de Nederlanden grote weerklank heeft gekregen en waarvan de diverse aspecten met name in het werk van Erasmus terug te vinden zijn. Ter illustratie van zijn betoog vertelt Eggaert een verhaal over een pelgrim die met zijn hond op stap ging naar Santiago de Compostela. | |
[pagina 239]
| |
Onderweg stierf de hond en werd door de pelgrim begraven. Toen hij op die plaats terugkwam, was men daar in rep en roer. De pelgrim vroeg waarom men zich zo druk maakte. Men antwoordde dat daar ter plekke een vermoorde pelgrim was begraven en dat er vele wonderen gebeurden; zo werden zieke mensen die daar een aalmoes brachten weer gezond. De pelgrim zei dat hij daar zijn hond had begraven wat maar al te zeer het geval bleek te zijn nadat men dat had gecontroleerd. Als moraal voegt de meester daaraan toe dat dat soort ophef over wonderen kwalijke lieden stimuleert om mensen te bedriegen en tot ongeloof te brengen, wat hun dan weer veel lol bezorgt.Ga naar voetnoot103 Even terzijde: ook thans blijkt soms iemand te pelgrimeren met zijn hond die de eigen bagage moest dragen.Ga naar voetnoot104 Ook anderszins wordt het pelgrimeren negatief benaderd, waarbij Santiago met name als voorbeeld wordt gebruikt om het pelgrimeren als zodanig aan de kaak te stellen. De meester benadrukt dat niemand beter wordt van bedevaarten, integendeel: pelgrims ‘worden quader dan sij te voren waren’. Dat deze opvatting vaker opgeld deed blijkt bijvoorbeeld uit een maatregel van de Dordtse magistraat die in 1400 besloot geen mensen meer op bedevaart te sturen onder andere omdat ‘zommighe luden zeer mede bedorven ziin’.Ga naar voetnoot105 Deze afkeuring van bedevaarten doet denken aan enkele preken van de Zuidduitse franciscaan Berthold van Regensburg, die herhaaldelijk hamerde op de nutteloosheid daarvan voor het zieleheil en bedevaarten onwenselijk achtte met het oog op huiselijke verplichtingen; vrouwen moesten dan ook zonder meer thuisblijven.Ga naar voetnoot106 Bovendien achtte Berthold evenals Eckhart zelf het bezoeken van ‘dood gebeente’ in genen dele zo heilzaam als het zoeken naar het levende heiligdom, het eeuwige leven.Ga naar voetnoot107 De nadruk op een andersoortig, innerlijk, geloofsleven doet denken aan uitingen van mensen als Thomas à Kempis en Wessel | |
[pagina 240]
| |
Gansfort die elk op eigen wijze het nut van zaken als bedevaarten ter discussie stelden.Ga naar voetnoot108 Het is dan slechts een kleine stap naar Erasmus die zich eveneens kritisch over het verschijnsel bedevaarten heeft uitgelaten. Het lichtgelovige wondergeloof, de onwenselijkheid van bedevaarten terwijl er thuis nog genoeg te doen valt, de veelsoortige en direct op de heiligen zelf gerichte devoties, terwijl het geloof wezenlijk op God gericht dient te zijn en, tenslotte vooral, de nadruk op het innerlijke, persoonlijke geloofsleven los van alle soorten van uiterlijk vertoon en opzichtig ritueel: het zijn regelmatig terugkerende thema's die Erasmus zijn leven lang heeft gekoesterd. Niet stelde hij bedevaarten als zodanig aan de kaak - wie per se wilde moest maar gaan -, maar het was niet zijn manier van doen: hij kende een betere weg.Ga naar voetnoot109 In de reformatorische periode werden deze en andere discussiepunten breed uitgemeten. In traktaten en strijdschriften werd Santiago de Compostela als stereotiep voor bedevaarten gebruikt, zowel bij hen die bedevaarten bleven verdedigen als bij hen die deze geloofsuitingen verwierpen. Zo beklemtoonde Willem Gnapheus in zijn dialoog Een troost ende spiegel der siecken dat God zijn gelovigen nimmer had opgedragen aan verplichtingen als bedevaarten te voldoen; het was helemaal niet nodig naar Jerusalem, Rome of Compostela te lopen, want ‘dat is cost tijt ende moeyte al verloren’; men moest Jacobus' voorbeeld volgen in diens vrome geloof dat hij tot zijn dood had gekoesterd. Verderop noemt hij lieden die zich aan uitwendige geloofsuitingen te buiten gaan ‘een vat vol superstitiën’, die zich met nonsens laten omhangen ‘ghelijc Sint Jacop met schelpen’.Ga naar voetnoot110 | |
BesluitZonder te willen beweren dat deze rondgang door de Middelnederlandse literatuur uitputtend is geweest, mag op grond van de ter tafel gekomen gegevens worden opgemerkt dat de Nederlandse Jacobusverering zeker in de Noordelijke Nederlanden betrekkelijk zuinig is geweest. | |
[pagina 241]
| |
Er zijn dan wel sporen terug te vinden in de romanliteratuur, in historische en hagiografische bronnen, in gebeden en in stichtelijke traktaten, maar de oogst is matig. Het is maar al te zeer bekend dat na de Reformatie in de Noordelijke Nederlanden de ‘Roomse superstitiën’ zoveel mogelijk werden uitgebannen, met alle gevolgen van dien voor zaken als bedevaarten. Toch bleef de herinnering aan Jacobus de Meerdere en zijn Spaanse cultus ook in de Noordelijke Nederlanden levend. Dat blijkt op een wel heel merkwaardige manier uit een notariële acte die op 2 februari 1613 in Amsterdam werd vastgelegd.Ga naar voetnoot111 Een zekere Jacques de Cuyper uit Haarlem was in 1595 of daaromtrent naar Spanje geweest - zijn oudere broer Jan woonde in Bilbao - en had daar onder andere Santo Domingo de la Calzada bezocht. Teruggekeerd vertelde hij het verhaal van het galgwonder in de versie van vader, moeder en zoon als pelgrims met de dochter van de waard als kwade genius. Volgens de hier bedoelde acte werden de haan en de hen vanaf het originele paar telkens door hun afstammelingen vervangen en staken pelgrims een plumken van zowel de haan als de hen op hun hoed. De Amsterdamse koopman Hans van Vosselen weigerde het verhaal te geloven, totdat Jacques' broer in Holland kwam, wat de gelegenheid bood Van Vosselen eindelijk te overtuigen van het waarheidsgehalte van het verhaal dat nu door Jan de Cuyper onder ede en notarieel werd bevestigd.Ga naar voetnoot112 Tenslotte blijkt de Spaanse Jacobusverering in de discussie tussen rooms en gereformeerd een rol te blijven spelen. Al betreft het geen Nederlandstalige literatuur, toch lijkt het me gerechtvaardigd dit betoog af te sluiten met een korte verwijzing naar de uiteenzetting die de Utrechtse reformatorische theoloog Gijsbert Voet (1589-1676) in 1636 aan de Spaanse Jacobusverering heeft gewijd. ‘Gij aanbidt, wat gij niet weet’, met deze woorden van Jezus (Joh. 4:22) begon Voet zijn betoog waarin hij de hele Spaanse Jacobustraditie tot de grond toe afbrak. Hij rafelde het hele weefsel van onwaarschijnlijkheden en vervalsingen uiteen. Het literaire bouwwerk van paapse schrijvers werd gestut en bijeengehouden door het verfoeilijke pauselijke, nimmer dwalende, leergezag, waardoor die leugens niet alleen voor zoete koek werden geslikt, maar zelfs dat slikken met verderflijke aflaten werd beloond. Voet vond het onbegrijpelijk dat de rooms-katholieken de Spaanse Jacobusverhalen zonder meer aanvaardden. Diezelfde rooms-katholieken verwierpen wèl - en ook naar Voets mening terecht - de onzinverhalen over pausin Johanna die omstreeks 857 de pauselijke stoel zou hebben bezoedeld. Eén van de | |
[pagina 242]
| |
belangrijkste argumenten voor die afwijzing was dat de bronnen waarom die verhalen waren gebaseerd pas zo'n twee tot drie eeuwen later waren geschreven. Hoe is het dan mogelijk, aldus Voet, dat men datzelfde argument niet hanteert, wanneer de Spaanse Jacobusverering ter sprake komt? Immers, die is op bronnen gebaseerd die nog veel meer eeuwen later dan het zogenaamd gebeuren waren geschreven.Ga naar voetnoot113 Voets verontwaardiging en historisch-kritische argumenten namen uiteraard niet weg dat al eeuwenlang talloze pelgrims de lange tocht naar Compostela ondernamen, ook vanuit de Nederlanden. De onmiskenbare populariteit van het heiligdom heeft echter opvallend weinig literaire weerklank nagelaten, wat niet heeft kunnen verhinderen dat ook thans weer vanuit Nederland en België velen de weg naar Compostela hebben gevonden. In literaire zin hebben die moderne activiteiten al veel meer effect gehad dan we thans van middeleeuwse reflecties weten, als we alleen maar kijken naar de vele reisverhalen die de laatste jaren het licht hebben gezien.Ga naar voetnoot114 Uit de middeleeuwen kennen we geen enkel Nederlandstalig verslag van een pelgrimage naar Santiago de Compostela, afkomstig uit wat thans Nederland heet, terwijl er wel degelijk heel wat Jerusalemreizen zijn geboekstaafd.Ga naar voetnoot115 Ook in meer strikt-literaire zin | |
[pagina 243]
| |
vertonen de Jacobusverering en de tocht naar Compostela zich tegenwoordig als inspiratiebron blijkens een romanGa naar voetnoot116, de gedichten in De Jacobsstaf, het blad van het Nederlands Genootschap van Sint Jacob, en de titel van het boek van Cees Nooteboom, De omweg naar Santiago. Deze Nederlands schrijver bereisde Spanje herhaaldelijk en bezocht meermalen Jacobus' heiligdom, zonder meteen daarover te kunnen schrijven: steeds was er wat anders wat voor ging, misschien wel om juist Santiago beter te kunnen begrijpen. Uiteindelijk beschrijft toch ook hij zijn aankomst op de Monxoi, Monte Gozo, Mons Gaudii, de berg der vreugde: ‘Ik sta daar en kijk, maar het zijn niet mijn ogen die kijken, het zijn die van de anderen, vroegeren. Het is hun blik, hun vergezicht dat met lopen verdiend is, met gevaren, met geloof, zij hadden hun leven gewaagd en alles opgegeven om één keer in de buurt van het heilige te zijn, van zijn relikwieën, nu zagen ze de stad, de torens van de kathedraal, nog diezelfde dag zouden ze door de Puerta Francigena naar binnen gaan, ze zouden de trappen van de kathedraal opklimmen, hun hand in die lege, handvormige plek in de middelste zuil van het Portico de la Gloria leggen waarover ze zoveel gehoord hadden, ze zouden op het graf van de apostel bidden en hun volle aflaat krijgen. Het waren andere mensen, met dezelfde hersens dachten ze een andere gedachte. Sommige plaatsen hebben dat, een toverkunst, waardoor je deel hebt aan de gedachten van anderen, onbekenden, mensen die in een wereld bestonden die nooit meer de jouwe wordt.’Ga naar voetnoot117 | |
Bijlage 1: Leven en wonderen van de apostel Jacobus de MeerdereGa naar voetnoot118[51vb; Jacobus na Sint Francoen van Peregore; Ltk. 280, 64ra: Jacobus na Sint Christina] | |
Wat die naem beduut[51vb] Die heylige apostel Sinte Jacop was gheheten Jacop Zebedeus ende Jacop Jans broeder ende bouerges, dat is een kint des donreslages, ende die meere Jacop. | |
[pagina 244]
| |
Want hi is ghehieten Jacop Zebedeus, dats te verstaen Zebedeus zoon, ende niet alleen naden vleysche mer oic na die bedudenisse des naems, want Sebedeus beduut ‘gevende’ of ‘gegeven’. Ende Sinte Jacop gaf hem selven Gode bij maertilien, ende hi is van Gode gegeven in een sonderlinge patroen. Hi is oic gehieten Jacop Jans broeder, want hi was sijn broeder niet alleen na den vleysch, mer oic in die gelijckenisse van zeeden, want sij waren beyde[n] van eenen toirn om den heere te wreeken. Want doe die Samaritanen onsen heere niet ontfangen en wouden, so seyde[n] Jacop ende Johannes: ‘Heer, wilstu dat wij seggen dattet vuer van den hemel come ende verbarnese?’ Sij waren oic van eenre naersticheit om te leeren, waer bi dese twee sonderlinge die Christum /52ra/ vraechden van den domsdage ende van anderen dingen die toecomende waren. Sij waren oic van eenre begeerte om te behouden, want sij wouden sitten die een ter rechter hant ende die ander ter luchterhant in Christus rijck. Jacop is oick gehieten een kint des donreslages om sin goede predickinge, daer hi die quade mede vervaerde ende die trage mede verwrecteGa naar voetnoot119, ende daer hi alle luyde mede verwonderde dede omdat hi so hoge was. Want Beda seyt van Johannes dat hi so hoge sprac, had hi een luttel hoger gesproken, die werelt en hads niet mogen begrijpen. Hi is oic gehieten die meerre Jacop, also die ander hiet die mynre Jacop. Ende dat is om sijn bekeeringe, want hi wort eerst van Christum bekeert; ten anderen om die vrientscap, want het schijnt dat Christus meere vrientscap mit desen had dan mitten anderen, also het wel schijnt, want hi nam hem tot sijnre heymelicheit als daer hi die joncfrou verwrecteGa naar voetnoot120, ende daer hi glorijoselic vertoende; ten derden om sijn passie, want hi was eerst gepassijt onder die apostelen. Dus is hi gehieten meerre dan die ander, omdat hi eer bekeert ter apostelscap; ende aldus so machmen wel meerre hieten, omdat hi eerst geroepen was ter ewiger glorien. | |
Van Sinte Jacop apostel die meerreDie apostel sinte Jacop Sebedeus, doe hi in Yuden ende Samarien predicte na die opvaert ons heren, so wort hi ten besten gesent in Hyspanien dat hi daer dat woert Goids predicken soude. Ende doe hi sach dat hi daer alleen negen jongers vergadert hadde, so liet hi daer twee dat si daer predicken souden, ende hi nam die ander seven en ginc /52rb/ in Judeen; mer so Johannes Beleth seyt dat hi daer mar een en bekeerde. Ende doe hi in Judeen Goids woirt predicte, so sende een gokelaerGa naar voetnoot121 die ArmogenusGa naar voetnoot122 hiete sijn jonger die Philetus hiete tot Jacop, omdatten Philetus verwinnen soude soude voer die joden dat zijn predicatien valsch waer. | |
[pagina 245]
| |
Mer doen die apostel voir hem allen verwan mit redeliken reeden ende hi voel myrakelen voer hem gedaen had, so quam Philetus tot Hermogenes ende prees Jacops leringe ende vertelde sijn myraculen, ende seyde dat hi sijn dissipel wesen woude, ende riet hem oic dat hi sin dissipel worde. Doe wort Hermogenes gram ende hi maecten al lam mit sijnre gokelien, sodat hi hem niet en mochte ommekeren noch verroeren, ende hi seyde: ‘Wij sellen sien op dij Jacop sel gewesen’. Ende doe dit Philetus Sinte Jacop bij eenen kinde hadde ontboden, so sende hem Sinte Jacop sijn hoeftcleede ende seyde: ‘Nem dit hoeftcleet ende segt “Die heere heft op die nedergeworpen zijn; die heere ontbint die gevangen”.’ Ende thant doe hem thoeftcleet genakede, so wart hi ontbonden van Hermogenes gokelien ende hij bespotten ende ginc tot Sinte Jacop. Ende Hermogenes wordt gram ende riep die duvelen voer hem, ende geboet dat sij Jacop ende Philetus brochten tot hem gebonden, dat hij hem op Philetus soude mogen wreeken, dat hem voert an sijn jongeren niet en souden mogen bespotten. Mar doe die duvelen Sinte Jacop genaecten, so begonste[n] sij in die lucht te vliegen ende seyde[n]: ‘Jacop, Goids apostel, ontfermt dy ons, want eer onse tijt gecomen is, so verbarnen wij nu’. Sint Jacop seyde: ‘Waerom sij dij tot my gecomen?’ Si seyden: ‘Hermogenes heeft ons gesent dat wij di ende Philetus tot hem brengen souden, mer /52va/ altehants wij tot dij gecomen zijn, so heeft ons God mit vurigen ketten gebonden ende torment ons zeer’. Sint Jacop seyde: ‘Die engel Goids ontbinde u ende keert weder [naar] Hermogenes ende brengt hem gebonden tot my ongequest’. Ende doe sij wech gevaren waren, so grepen [si] Hermogenes ende bonden hem sijn handen op sinen rugge ende brochten tot sinte Jacop ende seyden: ‘Du sendeste ons daer wij verbrant waren ende zwaerlicen getorment’. Ende die duvels seyden tot Sinte Jacop: ‘Gif hem in onser macht dat wij dijn onrecht wreken mogen ende onse verberninge’. Ende Sinte Jacop seyde: ‘Siet, Philetus is voer u ende waerom en hou dien niet?’ Sij seyde[n]: ‘Wij en mogen niet ghenake een mugge die in dijnre slaepcamer is’. | |
[pagina 246]
| |
Ende Sinte Jacop seyde tot Philetus: ‘Omdat wij goet voer quaet geven sullen als onse heere leerde; Hermogenes bant dij, mer du Philetus, ontbinde hem’. Du Hermogenes ontbonden was, so stont hi bescaemt, ende Sinte Jacop seyde hem: ‘Ganc vrijliken daer du wilste, want ons en behoert niet toe dat men yement sijn ondancx doet geloven.’ Ende Hermogenes seyde: ‘Ic bekenne der duvelen gramscap ten sij dattu mi yet vanden dijnen geveste dat ic mit my neme of si sellen my doden.’ Ende Sinte Jacop gaf hem sijn stoc ende Hermogenes ginc en wech ende brochte alle sijn boeken vander tovernye omdat hij se verbarnen souden; ende sinte Jacop dedese hem in die zee werpen om dat die stanc van haren vuer nyement deren en soude. Ende doe hi die boecken in die zee geworpen had, so quam hi weeder totten apostel, ende hielt sijn voeten ende seyde: ‘Verlosser der zielen, ontfaet dien in sijnre berouwenisse, die du noch hebste verdragen dy hatende ende lasterende.’ Doe begonde Hermogenes so volmaect te worden in Goids minne ende /52vb/ vreese, sodat hi veel myrakel dede. Doe die joden sagen dat Hermogenes bekeert was, so worden sij gram ende gingen tot Sinte Jacop ende berispten waerom dat hi Christum predicte. Ende doe Sinte Jacop gheproeft hadde mitten scryften Christus toecomst ende sin passie, doe gheloefder veel an hem. Mar Abiathar die biscop was van dien jaer, hi beroerde een grote geruct inden volcke ende sij worpen Sinte Jacop een zeel om den hals ende leyden also tot Agrippen. Ende doe men leyde om te onthoefden bijden bevelen van Agrippen, so lach een lamme in den wege ende riep op hem dat hem genase. Ende Sinte Jacop seyde: ‘In den name ons heren Jhesum Christte, om wiens gelove ic nu worden geleit om te onthoefden, stant op gesont ende benedine dinen scepper.’ Ende thant stont hi op gesont ende benedide onse heere. Mer die scrijben die tzeel om den hals hadde gedaen ende treckede, wies name Josias was, soe hi dit sach, so viel hij tot sinen voeten ende badt genade ende eyschede dat hien kersten maecte. Soe dit Abiathar sach, so dede hien houden ende seyde: ‘Ten sij dattu Christus naem vloeckes, soe suldij worden mit Jacop onthoeft’. Josias seyde hem: ‘Vermaledijt bistu ende al dijn goden sijn vermaledijt, mer ons heere Jhesus Christus naem moet sijn gebenedijt eweliken, Amen’. Doe dede Abiathar sinen mont mit vuusten slaen ende hi sende tot Heroden ende vercreech dat men mit Jacop onthoefden soude. Ende doemense beyde onthoefden soude, so badt Sinte Jacop den stocker om een pot waters, ende hi doepte Josyas. Ende thant sloechmen hem beyden thoeft of. | |
[pagina 247]
| |
Sinte Jacop was onthoeft opten achten dach van Aprellrabende dat was in Onser Liever Vrouwe-Bootscap; ende opten Achtende dach voer augustus so was /53ra/ hi tot Compostellen ghebrocht, want sijn begravinge was verlanget van augustus tot januariusGa naar voetnoot123. Daerom so ordineerden die kerc datmen sin feest vieren soude opten achten dach voer augustus, omdattet dan bettamelic was. Johannes Beleth seyt doe Sinte Jacop onthoeft was, want hi scrijft naerstelic van den overbrengen Sinte Jacops. So namen sijn jongeren sin lichaem bij nacht om die vrese der joden ende leyden in een scip ende baden onzen heere dat hi hen versage een waerdige stat van begraven. Ende sij gingen mede int scip, ende sonder stuer of stuerman so brochtse die engel Goids in Galissien in eenre coninginne rijke die Lupa hiet. Want dese Lupa was een coninginne in Hyspanien die so hiet om haerre felheit. Ende die jongeren leyden den lichaem wten sceep op eenen groten steen, ende die steen smelte recht als was onder den lichaem ende maecte een vorm also groot als dat lichaem. Ende doe gingen die jongeren tot Lupa ende seyden haer: ‘Onse heere Jhesus Christus hevet totti gesent sijns apostels lichaem, ende datstu door ontfaen selste, dien du levende niet ontfaen en woudes’. Ende sij vertelden haer hoe hi daer angecomen ware sonder enich stueren ende eyschede een tamelike stede tot sijnre begravinge. Doe dit die conincgynne gehoert hadde als Johannes Beleth seyt, so sende sij deGa naar voetnoot124 tot alten wreeden man in boescheeden. Ende als sommige[n] seggen, so sende sijse toten coninc van Hyspanyen, dat si sin consent hoer of hebbe woude. Ende dese man vincse ende leytse in een kerker. Mar doe hi at, so ondede die engel Goids die kerker ende lietse vrij wt gaen. Doe dat die man vernam, so sende hi haestelic ridders na hem, diese vangen souden. Mar doe die ridders over een brugge varen soude, so brac die brugge ende sij verdroncken alle in die rivier. Doe die man dat /53rb/ hoerde, so had hijs rou, ende hi ontsach hem ende sijn luyden ende sende hem na ende bat hem dat si tot hem weederkeerden ende sij souden vercrijgen so wat sij wouden. Ende doe quamen sij weeder ende bekeerden dat volc tot Christum. Doe dat Lupa hoerde, so was sij herde droevich. Ende doe die jongeren weder tot haer quamen ende doe sij haer seyden des conincx wille, so antwoirde sij: ‘Nemet die ossen die op desen berch sijn, ende doetse in een wagen, ende voertse tot ons heeren lichaem ende sticht een stat also ghij wilt’. Dat seyde Lupa mit quaden meninge, want sij wisten wel dat die ossen waren wilde stieren. Ende daer waende sij dat sise niet en souden mogen vaen noch spannen in den wagenen, of, al mochten sijse inspannen, dat zij harwaert ende darwaert souden lopen, ende dat sij also den waghen breken soude | |
[pagina 248]
| |
ende den lichaem mitten dissipulen ofwerpen. Mer tegen Gode en is gheen wijsheit; mer die jongeren en peynsde om haer boesheyt niet. Ende ghingen opten berch ende dede bersten eenen drake die tegen hem quam lopen ende tvuer wt blasende mitten teyken des crucen. Ende doe sij op die stieren een cruus hadden gemaect, so werden si also sacht als lammeren. Ende doe deden sijse in die waghen ende leyden Sinte Jacops lichaem mitten steen daer hi op lach optien karre, ende die ossen voerden den lichaem sonder yements driven in deser Lupen palays. Doe dat sij dat sach, so hadde sijs groot wonder ende sij gelovede ende wort kersten ende gaf hem al dat sij eyschede[n]. Ende sij dede dat palays wyen in een kerc in Sinte Jacops eer, ende gaf daer groot goet toe. Ende in goeden wercken so eynde sij haer leven. | |
WonderverhalenGa naar voetnoot125 Also Sinte Calixtus die paeus seit, so was een man die Barnaert hiet wten bisdom van MutynenGa naar voetnoot126 gevangen ende gespannen ende geleyt onder eenen /53va/ toirn ende hi anriep altoes Sinte Jacop. Ende Sinte Jacop openbaerde ende seyde: ‘Com, volch my na in Galissien’. Ende Sinte Jacop brac die veeteren ende hi ontvoer hem; mer dese Bernaert hinc die veteren om sijn hals ende ginc tot boven in den toirn. Ende sonder quetsen spranc hi daer of tot enen spronge; nochtans was die toirne LX cupites hoge.
Ga naar voetnoot127 Als Beda seyt, so had een man alte grote sonde gedain. Ende doe hijt sine biscop biechte, doe en dorste hi hem niet absolveren, mer hi sende die mensche mit eenen brief tot Sinte Jacop daer die sonde in gescreven was. Ende op Sinte Jacopsdach, so leyde dese man den brief op Sinte Jacops outaer ende badt hem dat hi die sonde woude doen vergeven ende of plamen overmits sijn verdienten. Daerna nam hi den brief vanden outaer ende hi deden op ende hi vant die sonden of gedaen. Ende hi dancte Gode ende Sinte Jacop ende maecte condt wat hi gedaen hadde.
Ga naar voetnoot128 Als Hubertus van Bisintynen [Besançon] seyt, so waren XXX menschen van LotoringienGa naar voetnoot129 die tot Sinte Jacops toghen int jaer ons heeren M ende lxxij. Ende sij belove[n] de alle deen den anderen trouwe te doen, wtgenomen een. Ende een van haren gesellen wert siec ende sijn gesellen bleven XV dage bi hem. Ten lesten, so lieten si hem alle sonder die een die hem gheen trouwe geloeft en hadde, want die bleef bij hem ten voet van Sinte Michiels berch. Mer alst avont was so starf hi, ende die gheen die levende was, begonste hem | |
[pagina 249]
| |
zeer te verbazen om der enicheit der wildernisse ende vanden dode, ende omdat die nacht donker wort, ende om die wreetheit des volcs van dien lande. Mer Sinte Jacop openbaerde hem in die /53vb/ gelijckenisse eens rijdende mans ende him troesten ende seyde: ‘Ghijf my desen dode ende sit after op mijn paert’. Ende aldus voeren sij binnen dier nacht eer dat die sonne op ginc XV dachvaerden ende quamen ten berch ter blijscapenGa naar voetnoot130 op een halve mijle na Sinte Jacops. Ende Sinte Jacop dede daer beyde of gaen, ende hi beval den levende dat hi die canoniken van Sinte Jacops vergaderen soude om den dode pellegrum te begraven, ende dat hi sin gesellen seggen soude dat haer pelgremaedze niet en waer omdat sij haer beloften gebroken hadden. Ende hi dede dat hi hem beval ende seyden sin gesellen van haren weegen dat hem sinte Jacop beval.
Ga naar voetnoot131 Als Calixtus die paeus seyt, so toech tot Sinte Jacops een Duusch man mit sinen zoon int jaer ons heeren M ende lxxxiijGa naar voetnoot132, ende hi toech in die stede van ThelosenGa naar voetnoot133 omdat hi al daer herbergen woude. Ende sin waert maecten droncken, ende hi stact al heymelic een silveren nap in sin sack. Ende doe sij des morgens wech waren gegaen, so volchde hi na ende dedese weederbrengen als dieven ende leyden hem op dat sij een silveren nap gestolen hadden. Ende doe sij seyden dat hijse dede hangen waert dat men den nap onder hem vinden consten. Ende doe men den nap in die male gevonden hadde, so leyt men se thant voerden rechter. Ende men gaf vonnes over hem ende al dat sij hadden gaf men den waert, ende men wijsden den eenen vanden tween te hangen. Mer doe die vader voer den zoon snde die zoon voer den vader hangen woude; die strijt was groot van hem tween. Ten lesten hinc men den zoon ende die vader ghinc voert Sinte Jacops waert. Ende /54ra/ na XXX dagen so quam die vader weeder ende keerde daer sijn zoon hinck ende hi beweenden alte zeer. Ende die zoon die gehangen was begonsten te troesten ende seyde: ‘En, lieve vader, en ween niet, want my was nye so wel, want tot nu so hevet Sinte Jacop my behouden ende gevoet mit hemelscher spijsen’. Soe dat die vader hoerde, so liep hi ter stat wairt ende tfolc quam ende deden den pelgrim gesont af ende hingen den waert.
Ga naar voetnoot134 Hugo van Sinte Victor seyt dat die duvel eenen pellegrim openbaerde die tot Sinte Jacops ginc in Sinte Jacops gelijc, ende hi seyde hem veel vander kativicheit deser werelt. Ende hi seyde hem, dat hi salich waer, woude hi hem | |
[pagina 250]
| |
selven doden om sinen wil. Ende dese pelgrim nam thant een zwaert ende dode hem selven. Ende doe men quaet vermoeden droech op sin waert daer hi gheherbercht was, ende hi anxt hadde dat men doden soude, soe wort die dode weder levende ende seyde, doe hem die duvel totter tormente trecte die hem geraden, dat hi hem selven doden soude, so quam Sinte Jacop toe ghelopen ende verlosten ende voerden voir ons heeren troin. Ende doen die duvel daer wroechde, so verbatten Sinte Jacop so dat hi weder levende worde.
Ga naar voetnoot135 Also Sinte Huge van ClunyGa naar voetnoot136 seyt, so was een jongelinc in bisdom van Lyons die dicwijl mit groter devotien tot Sinte Jacops plach te gaen. Op een tijt doe hi darwaert toech, so viel hi inden selver nacht in oncuuscheit. Ende doe hi inden weege was so openbaerde hem die duvel op eenre nacht in Sinte Jacops gelijc ende seyde: ‘Weetstu wel wye ic bin?’ ende hi seyde: ‘Neen ic’, so seyde hij: ‘Ic bin Sinte Jacop die apostel die du ale jaer pleegeste te versoecken /54rb/ mer weet dat ic zeer blijde was in dinre ynnicheit. Mar nu zeeder datstu van huys biste gegaen, soe hebstu oncuuscheit gedaen ende ontgebiect tot my gecomen, alsof God ende my dijn pelgremaedze genaem waer, het en betaemt also niet. Mer so wye tot my in pelgremaedze comen wil, hij sel eerst rauwe hebben ende biechten hem van sinen sonden. Ende na die pergremaedze sel hise beteren mit penitencie.’ Ende doe dit die duvel geseyt hadde, so voer hi wech. Doe was die jongelinc in groten daghen ende op settede weeder thuus te varen ende hem te biechten ende dan sinen wech darwaert te stueren. Ende doe openbaerde hem die duvel weder in Sinte Jacops gelijckenisse ende ontriettet hem al. Ende seyde dat hem die sonde nymmermeer en soude werden vergeven, ten waer dat hi sin manlicheit altemael afsnede. Mar hi soude veel saliger weesen woude hi hem selven doden, ende om sinen wille martelaer werden. Dese jongelinc des nachts, doe sijn gesellen sliepen, so nam hi een zwaert ende sneet sin manlicheit of, ende daer na stack hi dat selve messe doer den lichaem. Doe sin gesellen ontsprongen waren ende sij dit saghen, so vlogen sij van anxt en wech datmen hem niet aenleggen en soude vander manslaecht. Mar doemen sij graf makede, hi die daer doet was wort weeder levende, ende hi seyt hem allen die daer vlogen wat hem geschiet was. Ende seyde: ‘Doe ic my selven overmits des duvels rade gedoot hadde, so begreep my die duvel ende leyde my ter tormente waert.Ga naar voetnoot137 Ende Sinte Jacop quam ons na lopen ende berispte dye duvel zeer van hare bedriegenisse. Ende | |
[pagina 251]
| |
Doe sij onderlinge lange streeden bij Sinte /54va/ Jacops dwange, so quamen wij tot eenen veldeGa naar voetnoot138 daer onse vrouwe Maria sat ende sprac mit veel heyligen. Ende doe Sinte Jacop haer over die duvelen claechde om mine wille, so versprac sij die duvelen zeer, ende beval dat men my weder ten lichaem brengen soude. Aldus nam my Sinte Jacop ende brochte my weder ten lichaem als ghij nu siet’. Ende binnen drien dagen was hi also heriesen dat hi niet dan een litteyken en hadde. Ende hi ginc voert tot Sinte Jacops ende doe hi sin gesellen vant, so vertelde hi hem al dat hem gesciet was.
Ga naar voetnoot139 Als Calixtus die paeus seyt, so was een Fransoys die tot Sinte Jacops ginc mit sijn wijf ende kinderen int jaer ons heeren duysent ende hondert omdat hi vlien woude die sterfte die in Vrancrijc was ende omdat hi Sinte Jacop woude visentieren. Ende doe hi ter stat van PanpilonienGa naar voetnoot140 gecomen was, so starf daer sijn wijf ende sijn waert toech tot hem alle haer gelt ende sin paert daer hi ende sijn kijnden op voeren. Mer dese pelgrum toech wech al wenende ende doe droech hi enich vanden kinderen op sin scouderen ende die ander leyde hi mitten hant. Ende hem quam een man mit enen ezel tegemoet ende van medelijden so leende hi hem den ezel dat hi sin kinderkijns daerop voeren soude. Ende doe hi tot Sinte Jacops gecomen was, so openbaerde hij hem daer hi wakede ende bede ende vraechde hem of hien yet liende. Ende doe hi seyde: ‘Neen ic’, doe seide hi hem: ‘Ic bin Jacop die apostel die dij dinen ezel geleent hebbe; ic sellen dy noch leenen weder te keeren, mer du se[l]ste weeten dat dijn waert doot sel vallen van eenen /54vb/ solre, ende du selste al weder hebben dat hi dy nam’. Ende als dit aldus gesciet was, so quam hi blide thuus, ende doe hi die kinder vanden ezel gedaen had so voer die ezel wech.
Ga naar voetnoot141 Het was een coepman beroeft van eenen tyran ende doe hielt hien gevangen. Dese anriep ynnichlic Sinte Jacop dat hi hem te hulpen quame. Ende Sinte Jacop openbaerde hem daer die wachters waecten ende leyden tot boven inden toirn. Ende thant so neychde die toirn sozeere, so dat die toppe optie aerde quam. Ende hi ginc daer wt sonder springen ende ginc vrij wech. Ende doen die wachters vervolchden, al wasset dat si voer bij hem leeden, nochtant so en sagen si hem niet.
Ga naar voetnoot142 Hubertus van VysentinenGa naar voetnoot143 seyt dat op een tijt drie ridders van Lyoens voeren tot Sinte Jacops. Die een van hem drien voerde eens wijfs sac op sin | |
[pagina 252]
| |
pairt omdat sijs hem bat; daerna vant hij eenen siecke bij den weghe, die bijna eenmachtich was, ende dien sette hi oop sin paert ende droecht ende volchde den paerde. Mer doe hi anmachtich wort om die hetten vander sonne ende om die pijn vanden weeghe, soe hi te Galissien gecomen was, so wort hi sieck. Ende doe hem sin gesellen baden dat hi peynsen soude om die salicheit sijnre sielen, so wort hi drie dage stom. Mer opten vierden dach doe sijn ghesellen verbeydende waren sinre doot, so versuchte hi alte zwaerlike ende seyde: ‘Ic dancke Gode ende Sinte Jacop, want bij sinre verdiensten ben ic verlost. Want doe ic doen woude dat ghij my riet, so quamen die duvelen tot my ende pinden my so zeer, dat ic temael niet spreken en mochte dat be- /55ra/ hoerlic was tot mynre sielen salicheit. Mer ic hoerde u wel, mer ic en mochte u niet antwoirden. Mer nu quam hier Sinte Jacop ende brochte in sin luchter hant des wijfs sac, ende in sin rechterhant des armen mans stock die ic in den wege gehulpen hadde. Also ic had den stoc voerden speer ende den sac voerden scilt. Ende hij onginc die duvelen alsof hi gram geweest hadde ende verwaerdze mitten stoc dien hi ophief ende verjaechdese. So siet, ic bin mit Sinte Jacops verdienten verlost ende om sinen wille is my weder die sprake gegeven. Hierom roept ende doet tot my comen een priester, want ic en macher niet langer weesen in desen leven.’ Ende hij keerde hem tot een van hem luyden ende seyde: ‘Vrient, en dien niet meer dijnre heer, want waerlic, hi is verdomt ende hi sel cort quader doot sterven’. Soe dese man begraven was, so seydet dese ridder sinen heer, mer hi en achtet niet ende hi veronwaerden hem te beteren. Daerna wort hi in eenen strijde doersteeken mit eenen zwaerde.Ga naar voetnoot144
Ga naar voetnoot145 Als Calixtus die paeus seyt, soe was een man van Verselay [Vézelay] die tot Sinte Jacops ginc ende hem gebrac teeten. Ende doe hi hem scaemde te bidden ende hi lach onder eenen boem ende sliep, so droemde hem dat Sinte Jacop voede. Ende doe hi ontspranc, so vant hi tot sinen hoefde een gherstenbroot ende dermede leefde hi XV dagen totdat hi thuus quam. Nochtans so hat hi daer alle dage of so veel hi mochte, ende des anderen dages so vant hijt al gheheel inden sac.
Ga naar voetnoot146 Calixtus seyt oic dat een poorter was van BartoloonienGa naar voetnoot147, die int jaer ons heeren M ende C tot Sinte Jacops voer. Ende hi badt alleen dat hi nymmermeer van /55rb/ sinen vianden gevangen en moste worden. Mer doe hi weder quam doer CecylienGa naar voetnoot148 so wort hi in die zee van den Zarasinen gevangen, ende | |
[pagina 253]
| |
hi wort dicwijl van hem vercoft in jaermarcten. Ende doe hi xiiiwarven vercoft was, ende hi mit dubbelde veteren gespannen was, so anriep hi Sinte Jacop ende Sinte Jacop openbaerde hem ende seyde: ‘Soe du in myn kerc waerste, so lietstu achter die salicheit dynre sielen, ende bades alleen om die verlossinge dyns lichaems. Daerom so hebstu dit ongeval gehadt, ende omdat onser heere ontfermhertich is, so heeft hi my gesent dat ic dij verlossen sel.’ Ende thant braken die veteren, ende hi droech een deel daerof doir die Zarazijnen lant ende haer borge om te tuygen dese myrakel. Ende hi quam weeder tot sinen lande dert alle die luyden sagen ende verwonderden, want alsmen yement vaen woude als hi die veteren sach, so vloech hij. Ende als in die wildernisse ossen of ander wilde diere tot hem quamen, thans als sij die veteren sagen, so worden zij alte zeer vervaert ende vlogen.
Ga naar voetnoot149 Int jaer ons heeren M ende C ende xxxviij so was een jongelinc van simpelheit bedrogen, welke jongelinc was van eenen borge die PereitGa naar voetnoot150 die stat twisken Florencen ende Pistoryen. Ende op Sinte Jacopsavont so stac hi dat vuer in sijns voichts coern omdat hi hem sijn erfachticheit ondergaen woude. Hierom wort hi gevangen ende geoerdelt datmen sleepen soude ende verbernen. Ende hi biechte sijn sonden ende offerde hemselven Sinte Jacop. Ende als hi lange gesleept hadde in een hemde op een steennachtich lant, so en gevoelde hi gheen quetsinge in sinen lichaem noch in sin hemde. Ten lesten wort hi an een stake ghebonden ende men bender al /55va/ omme ende omme ende hout ende men stack er vuer in. Ende dat hout ende die banden verbarnden, mer hi die altoes Sinte Jacop anriep en wert niet gequest noch in sin lichaem noch in sinen hemde. Ende doe sij hem echter int tfuer werpen woude, so verlostem Sinte Jacop echter.
Ende God wordt grotelic geloeft ende gedanct in Sinte Jacop sin apostel; lof sij die soete Heere Christus. | |
BIjlage 2: Gebed tot de heilige JacobusGa naar voetnoot151104a: Een schoon ghebet vanden heilighen apostel Sinte Jacob
104b [naast Jacobusminiatuur] O heilighe weerdighe apostel Iacob van Hyspaengien, die den armen bedructen menschen in haren noot soe vriendelijcken troestes. O gloriose Sinte Iacob ende alderheilichste vader, goedertieren apostel en verduldich martelaer een mynlyc guberneerder den ghenen die u aenroepen. | |
[pagina 254]
| |
O Sinte Iacob, eere der heiligher apostelen ende weerdicheit des volcs van den walschen tonghen, advocaet ende patroen der pelgrymmen ende verdrucker der boesheit der sonden. O Sinte Iacob, die allen den ghenen te hulpen comt, die met ganssen gheloeve ende met vasten betrouwen dy aenroepen, alsoe wel inder zee als inder aerden. O mijn wtvercoren apostel, comt my te hulpen ende dynen dienaren die dy aenroepen ende in dynre hulpen seer betrouwen ende int eynde mijns levens wilt /105a/ mijn allendighe siele beschermen ende behoeden voer des boesen gheest laghen ende en wilt my in die grouwelijcke stonde niet versmaden als een yeghelijc sal loen ontfaen na synen wercken. Ende dit soe wilt doen doer den ghenen die dy in sijn gheselscap heeft ghewerdicht wt te verkiesen.
Amen
Prof. dr Jan van Herwaarden (* 's-Gravenhage 1940) promoveerde in Groningen op Opgelegde bedevaarten (Assen-Amsterdam 1978) en publiceerde sindsdien over een breed scala van onderwerpen, met name over middeleeuwse christelijke bedevaarten (in het bijzonder die naar Santiago de Compostela in Noordwest-Spanje) en laatmiddeleeuwse geloofsvoorstellingen in de Nederlanden; tevens schreef hij samen met de Groningse hoogleraar prof. dr D.E.H. de Boer en de Leidse mediëvist drs J. Scheurkogel het handboek Middeleeuwen (Groningen 19952). Jan van Herwaarden is thans verbonden aan de Faculteit voor Historische en Kunstwetenschappen van de Erasmus Universiteit Rotterdam en bekleedt aldaar de Elie van Rijckevorsel-leerstoel voor Cultuurgeschiedenis van de Erasmus Stichting Rotterdam. |
|