Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1997
(1997)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 155]
| |
Hugo Claus en William Faulkner
| |
[pagina 156]
| |
Binnen de redactie van het Nieuw Vlaams Tijdschrift moeten ernstige twijfels gerezen zijn betreffende de oorspronkelijkheid van dat debuut. Hubert Lampo, Piet van Aken en ook de hoofdredacteur Herman Teirlinck koesterden zware twijfels, spraken zonder meer van overduidelijke Amerikaanse invloeden, maar vermeden de term ‘plagiaat’. Hugo Claus zelf zal op die vermoedens van ‘beïnvloeding alluderen op het eind van Het verdriet van België uit 1983, wanneer hij Louis Seynaeve, die zijn debuut ter publicatie heeft aangeboden aan het tijdschrift Mercurius, confronteert met het ‘wantrouwen’ in de redactie... Daar insinueert hij fijntjes dat een jongeman die zo goed Engels leest, wel eens een héél Amerikaans boek zou kunnen geplunderd hebben. Uitbundig lovende critici zoals de zeer erudiete Vestdijk zouden daar dwaasweg ingelopen zijn. Het gesputter rond de Leo J. Krijnprijs en niet het minst de vermoedens van een al te opzichtige afhankelijkheid t.o.v. vreemde voorbeelden spoorden bepaalde critici aan tot voorzichtigheid of inspireerden hun zelfs nogal verregaande insinuaties. Dat was het geval met de recensie van Hubert Lampo in Volksgazet van 19 oktober 1950 onder de titel Sensationeel Debuut? (met vraagteken!). Lampo bespreekt de publicatie in het NVT, waar hij toen in de redactie allicht een en ander moet hebben opgevangen. Lampo was een van de allereersten die op ‘vreemde invloeden’ bij het totstandkomen van De Metsiers heeft gewezen: ‘Dat vreemde invloeden zich ook hier onderhuids tot op zekere hoogte hebben doen gelden ligt voor de hand, zoals deze ook - en duidelijker - kunnen worden ondervangen in zijn korte roman “De Metsiers of de Eendenjacht”’. ‘Lampo kan niet instaan ‘voor de volstrekte originaliteit van deze roman’. Wie op de hoogte is van het hedendaagse Amerikaans proza, ‘voelt zich toch ietwat onbehaaglijk gestemd door de indruk hier met een virtuoos geklutst mengsel van William Faulkner's beroemde “monologue interieur” en Erskine Caldwell's stijl en toestanden te doen te hebben’. De juryleden van de Krijnprijs hebben zich ‘door deze sous-Caldwell en sous-Faulkner deerlijk bij de neus laten nemen’. Bij Claus is er nog geen sprake van een overtuigende persoonlijke verwerking van de vreemde invloed - ‘we zouden liever het tegendeel getuigen, geloof me vrij!’ (zo staat er) - ‘het blijft alles nog té veel “op de manier” van voor al wie romans als “Gods little Acre” en “Tobacco Road” aandachtig gelezen heeft... Het was een kwestie van intellectuele eerlijkheid dit delicate punt in verband met “De Metsiers” niet met misplaatste welwillendheid over het hoofd te zien’. Een talentvol prozaïst als Hugo Claus moge spoedig zichzelf vinden, hoe behaaglijk hij zich ‘als een vis in eigen element’ moge voelen in dat Amerikaanse klimaat, zo besluit Lampo. | |
[pagina 157]
| |
Inmiddels werden bedenkelijke connecties met Caldwell en Faulkner gelegd, werden zelfs twee romans van Caldwell genoemd, maar opmerkelijk genoeg geen enkele van Faulkner... Een half jaar later kwam Hubert Lampo in Volksgazet (22.3.1951) terug op De Metsiers in de rubriek Oogst in Boekenland onder de titel Voor diverse smaken. Tegenover een boek van een negentienjarige past ‘een zekere omzichtigheid’, zo herhaalt hij. Het rumoer rond de Krijnprijs krikte het boek tot ‘een meesterwerk’ op, maar ‘dat is het vooralsnog niet’. Meer zelfs, een nieuwe lectuur sterkte Lampo in de overtuiging dat Claus met zijn ‘sterk imitatief vermogen’ op een dwaalspoor terecht kan komen: ‘de schaduw van Faulkner valt te nadrukkelijk over het ganse opzet’. Er verder: ‘Claus kan schrijven, maar men weet vooralsnog niet precies wát hij van zichzelve en wát hij van anderen heeft’. Zijn boek steekt torenhoog uit ‘boven de courante Vlaamse productie, meestal van domme clericale makelij die er bij de lezer als klokspijs naar binnen gaat’. Claus kan een meneer worden als hij ‘zichzelve vindt’, voorlopig is hij een beloftenvol beginneling. Later onderzoek heeft genoegzaam uitgewezen dat Lampo hier niets onbehoorlijks insinueert, al vernoemt hij toch weer geen titel van Faulkner. Nog twee jaar later plaatste Hubert Lampo weer een vraagteken in de titel van zijn bespreking van De hondsdagen in Volksgazet (3/4.1.1953). Die titel luidt: Hugo Claus: voorlopig een geval? De recensent herinnert nadrukkelijk aan de herrie rond de veelbelovende debutant, die hij in vorige besprekingen ruim aan bod liet komen. In deze kritiek van De hondsdagen schrijft hij zelf ettelijke keren ‘ik’ en komt hij beleefd, maar vastberaden uit voor zijn mening, dat wil zeggen zijn vermoedens, twijfels en vraagtekens. Zijn conclusie is nog die van 1951: ‘een groot aangeboren schrijftalent’, dat wel, maar nog niet ‘tot klaarheid met zichzelf gekomen’. Voor de rest geen oorveeg met Amerikanismen (echt niemand of niets wordt dit keer vernoemd!), maar wel een veelbetekende noot bij de laatste zin: ‘De schrijver van bovenstaande bijdrage roept verzachtende omstandigheden in, wat het veelvuldig gebruik van de “ik-vorm” betreft. Deze vorm echter werd aangewend om nadrukkelijk aandacht te vragen voor de persoonlijke critische inzet tegenover de algemeen opgeld makende meningen over “het geval Claus”. Derwijze wordt meteen het negatieve karakter der desbetreffende beschouwingen tot het minimum beperkt’. (Toch deontologisch correct, ja zelfs een ietsje elegant tegenover een jongere collega...) De meeste recensenten waren wel onder de indruk van het talent van de debutant die ‘nog van zich zal doen spreken’ en spoedig ‘opdringen als een belangrijk schrijver’, al was dat debuut al bij al toch maar ‘een proeve met beperkte waarde’, die, aldus Remi van de Moortel,Ga naar voetnoot4 bovendien | |
[pagina 158]
| |
ernstig voorbehoud vanwege katholieke lezers vergde. Iemand die met één slag de belangstelling van vergrijsde literatuurspeurders heeft weten te wekken, is al ‘méér dan een belofte’; weliswaar geen ‘coup de maitre’, aldus de recensent van De Tribuun, maar een werkstuk dat gerust de confrontatie kan doorstaan ‘met veel wat als uitstekend of representatief voor de Vlaamse letterkunde wordt aanvaard’.Ga naar voetnoot5 Dat was de grondtoon van het stukje door R.F. L(issens) in De Periscoop (eerste jaargang, nummer 7, 1.5.1951) onder de titel Wat met ‘De Metsiers’? Was ons zo'n Vlaams boek twintig jaar geleden in de handen gevallen, zo staat daar, dan hadden we het veel misbruikte woord ‘geniaal’ terecht mogen uitspreken, maar we zijn aan de neonaturalistische thematiek van De Metsiers inmiddels al zodanig gewoon geraakt, dat we daar niet meer zo van opkijken. Vergeten we inmiddels niet dat dit boek de vrucht is van een jongen van negentien jaar; dat boek is zonder meer een fenomeen: ‘En dan mogen we zeggen dat Claus wat in zijn mars heeft. Als de ontdekkers van genieën - we hebben er zo enkele - hem maar niet kapot maken’. Tot zover R.F. Lissens in 1951. Hier en daar sprak een recensent over ‘een eigenaardige vorm’ zonder verder commentaar,Ga naar voetnoot6 of ‘de bestendige verwisseling van de ik-figuur’ is ‘technisch geen kleinigheid’, dat wel, maar voorlopig geen nadere referenties.Ga naar voetnoot7 Zo erkent de recensent PROF. in de boekenrubriek van 't Pallieterke (jaargang 7, nummer 37, 13.9.1951), dat ‘de eigenaardige constructie’ van de roman voor hem persoonlijk ‘een vondst’ betekent. Die kennelijk niet alledaagse romanformule wordt als ‘zeer origineel’ bestempeld en geprezen. Aan die ‘eigenaardige constructie’ is het te danken dat dit werk van een zo jong auteur geen draak geworden is, maar ‘een verrassend en veelbelovend debuut’ is het zeker. De recensent gaat, allicht tegen beter weten in, de veelbelovende Amerikaanse toer op: ‘De schrijver heeft er de voorkeur aan gegeven een laat me zeggen Amerikaanse boerenfamilie tot voorbeeld te nemen’, maar nee, geen namen, geen titels. Onder de zeer lovende kritieken zonder referenties vermeld ik speciaal dat artikel van Simon Vestdijk in het Algemeen Handelsblad onder de titel: Een top in de Vlaamse romankunst.Ga naar voetnoot8 Vestdijk begint zonder meer | |
[pagina 159]
| |
met een klaroenstoot: ‘In zijn niet hoog genoeg te schatten betekenis is deze roman op een lijn te stellen met Celibaat van Gerard Walschap, uit het begin der jaren dertig. Men weet wat dit zeggen wil. Een zeer hoog peil, een grenzeloos doordringen in de menselijke ziel, oorspronkelijke vondsten (...) en een zeker “gemak” in de schriftuur, dat aan de nabijheid van de Franse cultuur kan worden toegeschreven, doch ook aan een warme en levende romantraditie, zoals die sinds Streuvels in Vlaanderen heeft geheerst’.Ga naar voetnoot9 Dus wel Frankrijk, Walschap en Streuvels, maar geen spoor van een Amerikaanse connectie. Bij Ferdinand Bordewijk idem, nochtans al een half jaar later. Hij vermeldt wel het (volgens hem niet zo geslaagde) gebruik van de ‘inwendige monoloog’ in die vertellingen van zoveel verschillende personen, maar die worden niet stilistisch geïndividualiseerd, en daarin is Claus dan ‘te kort geschoten’, aldus Bordewijk.Ga naar voetnoot10 We schieten evenmin ver op met een paar vage verwijzingen bij Jan Greshoff,Ga naar voetnoot11 die de negentienjarige even in verband brengt met het Franse wonderkind Raymond Radiguet, auteur o.m. van Le diable au corps, en, in de vitalistische context van de debuutroman, ook tot slot van de bespreking met Jean Giono. Die Franse auteur wist evenwel op overtuigende wijze ‘atmosfeer’ in zijn verhalen te leggen, wat bij Claus precies ontbreekt: ‘De Metsiers is een boek zonder geheim, omdat het een boek zonder leven is’. (Die ongunstige kwotering is echt een uitzondering in de vroegste receptie.) Maurice Roelants verbond in zijn Kroniek der Vlaamse letteren voor Elseviers WeekbladGa naar voetnoot12 het ‘phenomeen’ Hugo Claus met de wonderknaap Radiguet die hij in ‘de typisch Franse romantraditie met psychologische grondslag’ vanaf La princesse de Clèves situeerde (een traditie waar hijzelf overigens schatplichtig aan was), maar hier zijn we toch in één klap mijlen verder. Hugo Claus zet de traditie van het Vlaamse naturalisme en realisme voort ‘naar de wijze van Cyriel Buysse, Gerard Walschap, Lode Zielens’. Maar Roelants vermeldde meteen ‘de invloed van de Amerikaanse roman’ die op Hugo Claus ‘sterk heeft ingewerkt’: ‘Het zou mij verbazen als Hugo Claus van de Tobacco Road-literatuur niet veel afwist, of “Of men and mice” (sic!) als type van de dramatische ondergang van de halfgare, maar beminnelijke onnozelheid niet kende. Zijn | |
[pagina 160]
| |
personage Bennie, die op de eendenjacht wordt doodgeschoten, deed er mij alleszins aan denken’. Verder nog even een niet ter zake doende parallel met André Gide wat de liefde van Ana voor haar broer Bennie betreft, maar veel relevanter is de connectie van de vertelstructuur in De Metsiers met ‘een verwant procédé in Van Schendel's “Leven een dansfeest”’. Daar zijn we dus bij het meervoudig ik-vertelprocédé aanbeland. Mij verbaast het nog altijd dat Maurice Roelants in dat artikel, dat tesamen met die ‘Top’ van Vestdijk altijd geciteerd wordt als een beslissend moment in de canonisering van de hoogbegaafde negentienjarige, geen gewag maakt van zijn eigen meervoudige ik-vertelling Alles komt terecht, van 1937, allicht structureel beïnvloed door André Maurois, Climats, al van 1928, noch van Frans van Isacker, De wereld verandert, van 1948, noch van Piet van Aken, De duivel vaart in ons, van 1946, die Roelants zelf zeker gekend heeft en Hugo Claus misschien gekend kan hebben (Van Aken dan toch misschien?) Kortom, bij Roelants dus wel Erskine Caldwell en de fout geciteerde John Steinbeck, maar geen Faulkner! Soms worden nog wel Amerikaanse auteurs genoemd, b.v. Ernest Hemingway, aan wie Claus' debuut, ‘allesbehalve een voldragen vrucht’, natuurlijk niet kan rieken,Ga naar voetnoot13 of nog Truman Capote aan wiens Herfst van een jeugd De Metsiers herinnert volgens C.J.E. Dinaux.Ga naar voetnoot14 Paul Rodenko was nog veel explicieter: hij sprak in zijn recensie zonder meer van Een Amerikaanse injectie.Ga naar voetnoot15 Hugo Claus zoekt zijn stilistische voorbeelden bij voorkeur in de Amerikaanse literatuur, zo staat daar, en Rodenko citeert vanzelfsprekend Caldwell, maar ook McCoy en McCain, over wie praktisch niemand elders gewaagt. Hoewel hijzelf geen fan is van die auteur, zal een kleine (filmische) McCain-injectie de kwaliteit van de Nederlandse roman aanzienlijk verhogen, aldus Rodenko. Die is ook van mening dat ‘het technisch procédé’ dat ten grondslag ligt aan de romanconstructie met meervoudige ikvertellers bij Claus, mislukt is: ‘Wat zich hier wreekt is het feit dat Claus naar twee Amerikaanse voorbeelden tegelijk heeft gekeken: naar McCain met zijn filmische visie én naar Faulkner (de Faulkner van “The Sound and the Fury”, van de monologue intérieur)’. De monologue intérieur moest bij Claus, die tegelijk te filmisch tewerkgaat, ‘halfslachtig’ blijven. Rodenko verbindt de animale gebondenheid van de idioot Benny aan zijn zuster Caddy in The Sound and the Fury met de liefde van de debiele Bennie voor zijn halfzuster Ana: Claus dus duidelijk geïnspireerd door alvast dié roman van Faulkner. Dit harde boek, dat ‘zeker geen lectuur is voor | |
[pagina 161]
| |
romantische jongedochteren’, zo voegt Rodenko er nog aan toe, krijgt aldus zijn plaats in de harde Amerikaanse ambiance van Faulkner, en dat is in onze intertextuele recherche een kostbaar winstpunt. Ook voor H.A. Gomperts was de invloed van Amerikanen als Faulkner en Steinbeck te duidelijk om het onderwerp en de personages als zeer oorspronkelijk te kunnen bestempelen.Ga naar voetnoot16 De techniek van de meervoudige ik-verteller is volgens Gomperts ‘geen oorspronkelijk procédé alweer (ik herinner het mij zowel van Arthur van Schendel als van Vicky Baum en het zal nog wel meer zijn toegepast), maar Claus hanteert het met meesterschap’. Dus de combinatie van Faulkner én het meervoudig ik-verhaal nog eens, maar geen As I Lay Dying vooralsnog. De recensent W.E. van de Nieuwe Apeldoornsche Courant, die weliswaar pas in oktober 1951 aan het woord komt, springt royaal om met namen noemen.Ga naar voetnoot17 De oorspronkelijkheid van De Metsiers wordt ‘niet onaanvechtbaar’ genoemd. We hebben allemaal sinds de oorlog een klap van de molen gekregen, en daar is ook een jong auteur als Hugo Claus niet aan ontkomen. In zijn taal heeft hij iets van de indringende formulering der moderne Amerikaanse prozaïsten. De recensent denkt daarbij het eerst aan Steinbeck. De simpele van geest Bennie is zonder meer familie van Lennie uit Of mice and men. De techniek van de ‘inwendige alleenspraken’ van zovele vertellers wordt ook hier verbonden met De wereld een dansfeest, een procédé dat in Nederland blijkbaar de meeste recensenten bij de lectuur van De Metsiers voor de geest kwam.Ga naar voetnoot18 De recensie van Louis Paul Boon in Vooruit van 19 oktober 1951 onder de titel Over Hugo Claus. Aan de roulette-tafel verdient onze bijzondere aandacht.Ga naar voetnoot19 Boon geeft wel toe dat Claus bewonderenswaardige dingen kan schrijven, maar hij vindt hem ‘meer een acrobaat dan een artiest’, kortom ‘een speler’. Over De Metsiers, dat boek van een negentienjarige, wil hij niet veel zeggen. Er zal een tijd komen, aldus Boon, waarin Claus die Metsiers gaat verloochenen, alsof ze géén familie zijn geweest. Boon loopt niet zo hoog op met die technische krachttoer van de meervoudige ik-vertelling (al zal hij die ook gaan toepassen in zijn Menuet van 1955): ‘iets dat zuivere techniek is, zegt mij niet zoveel’. Knap is het wel, en ‘op een bapaalde manier is het inderdaad Amerikaans. Met dit verschil dat het nog knapper Amerikaans is dan de Amerikanen zelf hebben geschreven. Hemingway bijvoorbeeld zou het niet eens kunnen’. Het is vreemd dat hier de naam Hemingway valt (en van ‘al die Hemingway's’ moet Boon niets hebben), maar niet die van Faulkner. | |
[pagina 162]
| |
Wist Boon toen, in 1951, niet meer of beter, of verzwijgt hij die piste opzettelijk? Twee jaar later, in 1953 in het artikel Van de ‘Eendenjacht’ naar de ‘Jacht op Bea’ in De Vlaamse Gids zal hij de verschillende ik-perspectieven in De Metsiers wél verbinden met Faulkner, maar, al zijn er dan al drie jaar verlopen sinds de eerste publicaties in het NVT, heel expliciet is hij daar evenmin.Ga naar voetnoot20 Ere wie ere toekomt - Piet van Aken is bij mijn weten de eerste recensent die Faulkner's roman As I Lay Dying uitdrukkelijk als inspiratiebron vermeldt, al verkiest hij in de invloedenkwestie de term ‘verwantschap’ veruit boven de term ‘plagiaat’.Ga naar voetnoot21 Hij had zo pas de ‘geprimeerde en overigens uitstekende’ debuutroman van ‘onze jongste broeder in het vak in ons N.V.T.’Ga naar voetnoot22 gelezen en voegde daar onmiddellijk, in de aflevering van december 1950 van het NVT, aan toe: ‘Wie de Amerikaanse literatuur een weinig kent, denkt onmiddellijk en onwillekeurig aan William Faulkner, wanneer hij deze roman van Claus verslindt’. Via de ‘monologue intérieur’ belandt hij bij The Sound and the Fury en, jawel, As I Lay Dying. De Metsiers is immers helemaal volgens dat procédé opgebouwd. (Allicht gebiologeerd door de figuur van de achterlijke Benjy-figuur ‘met af en toe een moment van haast sadieke luciditeit’ uit The Sound and the Fury, spelt hij de naam van zijn spitsbroeder Bennie uit De Metsiers fout met een y: ‘Benny’). Maar hij wijst de eventuele beschuldiging van plagiaat radicaal af. Alle invloeden, overeenkomsten en verwantschappen kunnen volgens hem gerust voor de haaien geworpen worden, ‘behalve door hen die er stof voor een essay in vinden’... - Aldus is uit die papiermolen in de Nederlanden toch eindelijk As I Lay Dying opgedoken! In de krant trok, voor zover ik dat heb kunnen natrekken, Hubert van Herreweghen als eerste het parallel met As I Lay Dying een half jaar na dat stukje van Van Aken in het NVT. Zowel naar het gegeven en de atmosfeer als vooral naar de verteltechniek heeft speciaal een boek als As I Lay Dying model gestaan voor Claus' debuut, zo lezen we daar. De jonge auteur ‘heeft zeer sterk de invloed van William Faulkner ondergaan’. Dat is geen verwijt, aldus Van Herreweghen, het is veeleer | |
[pagina 163]
| |
een bewijs van zijn kracht dat hij, nog zo jong, een zo moeilijk auteur als William Faulkner op zijn wijze heeft begrepen en overgebracht op een ander plan. Wie dat kan is voor ‘verder en hoger’ geroepen en daartoe in staat. In de latere receptie, die ik ongeveer in 1955 laat beginnen, is de connectie met Faulkner en meer bepaald met As I Lay Dying gewoon een voldongen feit. Eerst wordt het Amerikanisme nog wat vagelijk uitgespit,Ga naar voetnoot23 maar dan doen de meest deskundig ingewijden onder de Claus-commentatoren er geen doekjes meer rond: Jean Weisgerber in 1963,Ga naar voetnoot24 Georges Wildemeersch in 1973,Ga naar voetnoot25 Michel Dupuis in 1976,Ga naar voetnoot26 en niet het minst Joris Duytschaever, o.m. in een artikel in De Gids van 1985.Ga naar voetnoot27 Daar schrijft hij dat de invloed van Faulkner al in recensies van De Metsiers opduikt (hoewel niet direct zo exact, zoals we hebben gezien) en nu als cliché in handboeken en literairhistorische overzichten is overgenomen. In de editie van de Encyclopedia of World Literature in the 20th Century in 1967 (New York, Ungar) is er nog geen sprake van Faulkner, maar in die van 1981 wordt De Metsiers, in 1955 al in het Engels vertaald als The Duck Hunt, wel degelijk in verband gebracht met As I Lay Dying (het artikel is van de hand van Johan P. Snapper). Hugo Claus zelf heeft die afhankelijkheid even ruiterlijk als superieur toegegeven. ‘Het procédé van Faulkners As I Lay Dying heb ik gebruikt voor De Metsiers. Invloed is nu eenmaal onvermijdelijk’, zal hij zeggen in een interview in Het Boek van Nu van 1953. Een paar jaar later, toen de heisa rond die wonderknaap van negentien jaar verstomd was, kan hij in een gesprek met H.U. Jessurum d'Oliveira voor Scheppen riep hij gaat van Au uit 1957 al met een air van ‘Ach wat, laat maar!’ toegeven dat het maakwerk overheerst in zijn romandebuut en dat een criticus die daarin en daarachter Faulkner niet heeft gezien, toch maar een mal | |
[pagina 164]
| |
figuur slaat. ‘Eigenlijk is zo'n eerste boek, De Metsiers - aldus Claus zelf - min of meer een farce in zoverre dat ik het heb geschreven voor een uitgever die een amerikaanserig boek wilde. Dus ben ik eraan begonnen om Caldwell, ja liever Caldwell dan Faulkner, te schrijven, en toen hij het niet meer wou, toen heb ik het naar die prijs gestuurd, en toen kreeg ik de eerste prijs. Ik heb het gevoel dat ik drie Metsiers per jaar zou kunnen schrijven’.Ga naar voetnoot28 Nog wat later zei hij weer tegen Jan Brokken in 1978: ‘De Metsiers, mijn debuut, is geïnspireerd door de Amerikaanse roman. Faulkner’,Ga naar voetnoot29 en in 1993 in het dubbelinterview met Mulisch voor Humo: ‘Wat had ik op dat moment geschreven... De Metsier bijvoorbeeld, een bijna-pastiche op een Amerikaans model, in drie weken geschreven’.Ga naar voetnoot30 Hij heeft herhaaldelijk verteld dat hij stomverbaasd was met het succes van zijn debuut. Dat het boek hem in één klap beroemd maakte, daar begreep hij niets van: ‘Ik had het in drie weken geschreven; ik dacht: zo schrijf ik er tien per jaar. Ik vond Vestdijk echt een domoor omdat hij het zo mooi vond. Ik bewonderde hem mateloos en kon maar niet begrijpen dat die man... (...) Als ik verstandig was geweest, had ik verder precies zulke boeken geschreven, maar nogmaals: dat is niet de aard van het beestje, dus onmiddellijk na De Metsiers schreef ik totaal andere boeken’.Ga naar voetnoot31 Naar aanleiding van de Portugese vertaling in 1994 zei hij in Lissabon: ‘Ik heb “De Metsiers” altijd als een jeugdzonde beschouwd. Maar toen ik het twintig jaar geleden herlas, viel het me op dat het alle ingrediënten bevatte die ook in mijn later werk voorkomen’.Ga naar voetnoot32 Zelfs de agrarische elementen uit The Golden Bough van James Frazer, die hij in de jaren 1950 in Parijs begon te lezen, zitten er al in, zo getuigt hij in een interview uit 1981 met Paul Claes: ‘Dat heeft te maken met het feit dat het land waarin ik opgegroeid ben een landbouwvolk is. Ik heb alleen maar te maken met boeren. Zelfs onze hoogleraren drukken zich uit als boeren’Ga naar voetnoot33 Tot hier, geachte collega's, mijn verslag in boerentaal over de inbedding van De Metsiers in zijn intertextuele relaties met Faulkner en in het bijzonder met As I Lay Dying, voorzover die uit de receptie in de kritiek is gebleken. Ik laat het daarbij in deze eerste lezing over Claus en Faulkner. Ik ben bereid, zo u dat nog wil, de textuele relaties tussen de twee romans later verder uit te spitten.Ga naar voetnoot34 |
|