| |
| |
| |
Sic transit gloria immortalium
door Bert Decorte
Erelid van de Academie
Het is al een hele tijd geleden dat ik enkele van onze naar de eeuwig groene jachtvelden overgelopen collega's heb herdacht. Ik ben principieel niet gesteld op het schrijven van In Memoriams. Deze bestaan overigens doorgaans alleen maar uit een opsomming van wat de overledene heeft verricht tussen de wieg en het graf, zonder dat hier kritische beschouwingen aan worden toegevoegd. Dat soort In Memoriams kan men altijd wel beginnen met de gemeenplaats ‘Over de doden niets dan goeds’, liefst in de originele latijnse tekst. Gelukkig als het gaat over iemand van wie men graag iets goeds te zeggen heeft. Maar bij een min of meer twijfelachtig geval moeten de hersens wel een aantal haarspeldbochten nemen om het edel karakter van de zaak niet te schenden. Er zijn trouwens bij het vinden van woorden om pas gestorvenen te herdenken soms rare beslissingen te nemen. Zo las ik onlangs dat W.H. Austen, kort voor de doodzieke Eliot dood was, door de BBC werd aangezocht om reeds vóór het bittere einde van de beroemde dichter een In Memoriam te schrijven, opdat het onmiddellijk na het vernemen van het droeve nieuws zou kunnen uitgezonden worden. Austen vond het maar een naar verzoek, maar na aandringen was hij er toch op ingegaan. Iets dergelijks is mij overigens overkomen toen de BRT op een vrijdagnamiddag vernam dat Maurice Roelants stervende was. De nieuwsredactie wilde een tekst kant en klaar hebben voor het geval dat het onvermijdelijke tijdens het weekend zou geschieden en dat men dan mij of iemand anders niet zou bereiken om er voor te zorgen. Ik pruttelde ook wel tegen, maar zwak als ik altijd ben gaf ik dan toch toe. Ik zorgde er echter wel voor dat hetgeen ik op papier zette niet aan een voorafregeling kon doen denken en schreef boven mijn stukje als titel ‘Levensbericht van M. Roelants’. De redactie moest dit dan laten voorafgaan door het bericht dat de bekende schrijver i.d. X was overleden. Maar de door mij al bij voorbaat
herdachte bleef nog verscheiden dagen na het weekend tegen de dood vechten voor mijn In Memoriam eindelijk in de ether ging. Men mag daar eigenlijk niet te zwaar aan tillen, meen ik, zolang men bij vergissing maar geen lijkrede staat te houden over iemand die nog in leven is en die zich bovendien onder de toehoorders bevindt, zoals in het verhaal van Tsjechow.
| |
| |
Het is evenwel geen In Memoriam noch een lijkrede die ik vandaag aflees, want in beide moet men zien wat men zegt, zodat de gememoreerde niet in een kwader daglicht komt te staan dan hij verdient. Ik ga Brulez, Buckinx en Daisne wel niet in hun dodenhemd zetten, maar wat ik zeg zou misschien in hun nadeel kunnen geïnterpreteerd worden en dus beschouwd als een bijdrage tot het vergankelijke van hun roem, ook al is dit niet mijn bedoeling. Die is namelijk alleen collega's en vrienden die niet meer in ons midden vertoeven mijn genegenheid en waardering te laten blijken nu het voor mij nog mogelijk is.
Met Raymond Brulez heb ik voor het eerst gesproken in 1937 toen mijn eerste boekje net was verschenen en hij me per post liet vragen of ik enkele van mijn verzen zou komen lezen voor de micro bij het N.I.R. Bij de oprichting van dit instituut of kort daarna was hij daar als literair adviseur aangeworven. Hij heeft me dit later eens gezegd toen achtereenvolgens Maurice Roelants, Karel Jonckheere en ikzelf dit etiket bij het Bestuur voor Kunst en Letteren kregen opgeplakt. Bij onze eerste ontmoeting had ik van Brulez helemaal niets gelezen. Ik kende enkel het grafschrift dat Jonckheere voor zijn kustgenoot en vriend had verzonnen en dat was opgenomen in zijn bundel ‘Het witte Zeil’: Hier ligt Brulez/ Hij brandt met huid en haar/ Maar zonder rook/ Daarvoor was zijn geest te klaar. Ik had het gelezen in een bespreking van die bundel in Het Laatste Nieuws.
Voor iemand met een klare geest heb ik bij voorbaat respect omdat ik niet alleen bij anderen maar ook bij mezelf al te vaak minder klaarheid kom te constateren. Later, bij het lezen van Brulez' geschriften, heb ik van die helderheid van geest altijd het bewijs gevonden. Men kan er zich dan ook allerminst over verwonderen dat de XVIII-eeuwse Franse auteurs hem bijzonder lief waren en dat een preciese formulering iets was wat hij altijd nastreefde.
Biografische bijzonderheden over de auteur van ‘Mijn Woningen’ hoef ik niet op te sommen. Die kan men in dit vierdelig werk geromantiseerd weervinden. Om de authenticiteit van de, weliswaar onder schuilnamen verdoezelde personen, plaatsen, toestanden en gebeurtenissen te beklemtonen heeft de auteur een grapje verzonnen. In tegenstelling met de doorgaans vooraan in verhalen en romans geformuleerde bewering dat de personages en feiten louter verzonnen zijn laat Brulez drukken dat alles wat hij vertelt echt gebeurd is. Men mag dus besluiten dat degenen die in zijn woningen of daaromtrent een rol spelen wel degelijk overeenstemmen met bestaande of bestaan hebbende figuren en dat de auteur dus in genendele op volstrekte inventiviteit wil bogen.
Behalve met de schrijver zelf maakt men in deze boeken kennis met het veranderende leven van een bepaalde bijzondere maar niet elitaire burgerij in Vlaanderen en in Brussel. Het zijn meestal mensen met een meer dan gewone ontwikkeling maar die tegelijkertijd zowel met de
| |
| |
hogere als met de lagere sociale geledingen in betrekking blijven. Men kan best gewagen van een tijdsspiegel, mede omdat op de achtergrond zowel het binnenlandse als het buitenlandse politiek en maatschappelijk leven in hun evolutie gevolgd worden. ‘Het Huis te Borgen’, het eerste deel van ‘Mijn Woningen’ is aldus het verhaal van het bijzonderste wat Brulez, jongste kind van zes, een nakomertje, heeft gesitueerd in het laatste gedeelte van de Belle Epoque en tijdens onze eerste Duitse bezetting. De schrijver geeft geen chronologische opsomming van wat hij toen heeft beleefd, maar hij knoopt er geregeld latere evoluties van het beschrevene aan vast. Zo verneemt men pas tegen het einde van het boek iets over de omstandigheden van zijn lastige geboorte en worden in het tweede hoofdstukje, dat handelt over de Belgisch-Loteringse gouvernante, die hem als negenjarig jongetje was toegewezen de latere lotgevallen verhaald van dit weeskind met een diploma van onderwijzeres. Deze hebben zich zelfs in Rusland afgespeeld en er de geboorte, al even lastige, en de kinderjaren van de Sovjetunie beleefd.
Brulez vertelt dat allemaal op de hem eigen gemoedelijke ironische toon en hij kruidt zijn tekst met citaten en gecamoufleerde verwijzingen naar gelijkaardige toestanden en gebeurtenissen. Hij stopt ook niets onder stoelen of banken en vernoemt terloops het feit dat zijn oudste twee broers met een professoraat aan de Gentse vervlaamste oorlogsuniversiteit werden bedacht. Ik zou hier onder de vorm van voetnoot kunnen aan toevoegen dat een van de twee na de wapenstilstand in Duitsland hoogleraar werd in de Franse taal- en letterkunde en zich mettertijd ontpopte tot een excellent kenner en verklaarder van Mallarmé. Na 1945 werd hij echter door de Amerikanen terug naar België gestuurd, waar hij als werkloze zonder steun een tijdlang beroep moest doen op zijn verwanten en vrienden. In een van de eerste jaargangen van het N.V.T. zijn toen onder schuilnaam enkele stukken van hem verschenen. Na onderzoek van zijn eventuele medeplichtigheid aan de opkomst van het nazisme kon hij echter naar het land waar men van niets had geweten terugkeren en er weer zijn leerstoel beklimmen. Ik heb er geen voetnota van gemaakt omdat zijn broer Raymond in zijn ‘Sheherazade of de Literatuur als Losprijs’ een verhaal ten beste geeft over ‘De Opstand van de Voetnoten’ en ik niet wens in soortgelijke verwikkelingen verward te geraken.
Ik ga niet vertellen wat voor dingen er in de vier delen en de vele compartimenten van ‘Mijn woningen’ te vinden zijn. Voor wie niet de tijd of de lust heeft de tetralogie, die ongetwijfeld in de bibliotheek van onze instelling kan aangetroffen worden, van A tot Z te lezen, kan ik verwijzen naar de flapteksten van de eerste uitgave, die voorbeeldig resumeren waar het om gaat. Naast die beknopte inhouden staan er overigens ook appreciaties van critici afgedrukt. Over ‘Het Huis te Borgen’ schreef Anton van Duinkerken, erelid van ons genootschap, in
| |
| |
het blad ‘De Tijd’: In lang werd zoiets gaafs niet meer aangeboden uit Vlaanderen... in Nederland mist het zijn weerga. En Jan Greshoff prees in het werk ‘de tederheid achter de spot, de rijkdom achter de beknoptheid.
Sta me nogmaals toe even een parenthesis te maken voor ‘Mijn Woningen’ n.a.v. het begin van deel III ‘De Haven’. Brulez stapt op dat ogenblik van zijn generale biecht in 't huwelijk, wat kan worden beschouwd als een soort thuiskomst. Het bootje ligt veilig aan de kade. Ik heb al gezegd hoe ik de schrijver in 1937 heb leren kennen. Met mevrouw Brulez, alias Angèle Seynave, kwam ik negen jaar later een eerste maal oog in oog te staan. Niet op een literaire bijeenkomst of tijdens de pauze van een toneelvoorstelling of zo maar wel via de haute couture. Zij had namelijk de leiding van de sjieke modezaak Cruuck & De Gryse in Brugge waar ik betrekkingen mee had, niet van commerciële maar wel van administratieve aard. Voor alles en nog wat dat werd geïmporteerd was er in die naoorlogse tijden een invoervergunning vereist. En daar ik op een lagere sport met de import was gemoeid had ik ook met die Brugse kledingszaak voor dames, die hoger op de sociale ladder stonden, te maken. Dit was overigens niet mijn enig onschuldig avontuur met dames uit de familie van literatoren in de schoot van de Centrale dienst voor Contingenten en Vergunningen. Ook een dochter van Toussaint van Boelaere heb ik in nummer 71 van de Wetstraat - ik weet niet meer in opdracht van welke firma zij zich aandiende - te woord moeten staan. En aan Frits Francken heb ik tijdens de bezetting een brief geschreven om hem te melden dat ik nooit had kunnen vermoeden dat ik via de benen van zijn vrouw met hem in correspondentie zou komen. Zij kreeg namelijk een paar zijden kousen toegestuurd uit Spanje en daar ik de civiele naam en het adres van haar man kende kon ik me dat grapje wel permitteren.
Maar terug naar de woningen van Brulez. De eerste van zijn publicaties in boekvorm; de roman ‘André Terval’ was eigenlijk denk ik in zekere zin ook een autobiografisch geschrift, maar dan in de derde persoon. De ondertittel van dit werk luidt immers Inleiding tot een leven van gelijkmoedigheid en in heel het strikt autobiografische ‘Mijn woningen’ wordt men gewaar dat de schrijver iemand is die altijd poogt deze deugd te beoefenen en niet het haantje vooruit te spelen in een of andere evenmin liteaire als sociale stroming. Hij vond zijn gading in de omgang met zijn vrouw en zijn dochter en deze haar man en verder met zijn werkkring en zijn vrienden. Aan Angèle en Annie heeft hij verschillende van zijn publicaties opgedragen en na Angèles vroegtijdige dood had hij geen behoefte meer om literair nog iets te presteren. Hij had beiden maar willen bewijzen dat hij wat te vertellen had en dat volstond. Dixit sed non scripsit collega Van Herreweghen in een persoonlijk gesprek met mij. Of het woord voor woord zo was daar ben ik niet zeker van maar dat het daarop neerkwam daarvan wel.
| |
| |
Ik ben misschien wat te lang uitgeweid over wat men het levensverhalende proza van Brulez zou kunnen noemen. Maar dit betekent in genendele dat ik voor andere teksten die hij heeft geschreven geen belangstelling of waardering zou hebben. Voor een gedeelte ervan heb ik zeker niet minder interesse en ik heb er zeker evenveel van genoten als van ‘Het Huis te Borgen’ en zijn drie vervolgen. Zelfs de toneelstukken die hij heeft geschreven en die werden opgevoerd hebben me geboeid al brachten ze geen vernieuwing op het gebied van het theater en waren het zeker geen kaskrakers.
Vernieuwing had Brulez wel gebracht met ‘André Terval’ dat pas in 1930 verscheen maar dat hij al tien jaar eer had geschreven en er noch in Nederland noch in België een uitgever voor gevonden. Vooral de luchtige toon waarop alles wordt verteld, zonder folkloristische grappigheid maar wel met hier en daar een West-Vlaams zoniet Blankenbergs tintje, contrasteerde fel met de meestal grote ernst of braafheid van tal van Vlaamse vertellers.
Doch waardoor Brulez vooral iets nieuws heeft aangebracht in de Nederlandse letteren is het fantastisch moraliserend verhaal. Twee werkjes van hem zullen waarschijnlijk zeker even lang als zijn woningen stand houden. Ik bedoel ‘Sheherazade of de Literatuur als Losprijs’ en ‘De Verschijning te Kallista’. Verwantschap met de geest van Voltaire's ‘Candide ou l'Optimisme’, dat hij zeer vrij voor het toneel bewerkte, is in deze publicaties ongetwijfeld bespeurbaar, maar zij behoren m.i. tot dezelfde categorie als bijvoorbeeld Marnix Gijsens ‘Joachim van Babylon’. Ook ‘Mijn Woningen’ doen aan Gijsen denken waar deze zijn herinneringen aan zijn kinder- en jeugdjaren romantiseert.
Men zal merken dat deze beschouwingen vrij los van aard zijn. Ik besloot ze op te schrijven om zodoende wat te grasduinen in de geschriften van drie overleden collega's. Voor de eerste is het dus geschied en ik ga over naar de tweede.
Al zijn er tegenwoordig heel wat predikers die zich God noemen en al staat er, zelfs in het dorpje waar ik woon, op een muur gekalkt ‘Ik ben God’, toch meen ik dat Willem Kloos in zijn jonge jaren de eerste was die met deze woorden een sonnet begon, maar er toch ‘in 't diepst van mijn gedachten’ aan toevoegde. Ofwel was hij ervan overtuigd in het diepst van zijn gedachten dat hij het bij het rechte eind had, ofwel was hij er niet helemaal zeker van of dit ook met de werkelijkheid overeenstemde dan wel een hersenspinsel was. Vele mensen met de allerdiepste gedachten hebben meer dan eens de bal misgeslagen. Heel wat jonge dichters, al hebben zij het niet gedacht of geschreven, hebben zich verbeeld, zoals Baas Ganzendonk, dat zij van edeler stof gemaakt waren en zich derhalve iets als koningskinderen gewaand. Of P.G. Buckinx zich ooit heeft verbeeld zoniet van goddelijke afkomst dan toch van koninklijken bloede herkomstig te zijn denk ik niet. Ik kan echter wel zeggen dat hij een Driekoningen-kind is...
| |
| |
Dit had ik al geschreven, want ik verkeerde in de waan dat wijlen onze collega op 6 januari 1903 werd geboren. Maar ik verifieer soms wel hetgeen ik op papier zet en aldus constateerde ik dat het 6 februari moest zijn. Deze datum heeft wel niets te maken met de Drie Wijzen uit het Oosten noch met de ster die zij volgden, maar bij de lectuur van Buckinx' gedichten en evenzeer toen ik destijds zijn autobiografisch relaas ‘Het ligt voor de Hand’ las en nu herlas, heb ik me altijd iets adellijks voorgesteld, wat ik me zeker niet voorstel als ik het proza van Brusselmans moet verwerken. Of de dichter zelf er van bewust is geweest dat zijn geschriften bij een lezer dergelijke impressie konden verwekken, hiervan heb ik geen weet en zeker geen bewijzen. Zeker in zijn dagelijkse verschijning, zoals ik hem heb gekend, was er niets te bespeuren van wat men een groot gedacht van zichzelf kan noemen noch van enige verwaandheid. Hij was daarentegen een minzaam en gedienstig mens, o.m. wanneer men op hem in zijn functie bij het Vast Wervingssecretariaat voor het Rijkspersoneel om een of andere reden beroep mocht doen.
Persoonlijk heb ik met Pieter Buckinx kennis gemaakt in 1938. Hij had twee jaar voordien zijn derde verzenbundel ‘De Dans der Kristallen’ gepubliceerd en behoorde op dat ogenblik, samen met zijn één jaar jongere vriend Réne Verbeeck tot de beste elementen van zijn generatie. Zij werden door collega Lissens als vertegenwoordigers van het vitalisme bestempeld. Het werk van de twee genoemden overtrof alleszins qua kwaliteit de meeste verzenbundels die op dat ogenblik in Vlaanderen verschenen, ‘Jasmijnen’ en ‘Geploegde Aarde’ van André Demedts niet te na gesproken. Ikzelf heb toen mijn dichtoefeningen gepubliceerd, maar ik had niets te maken gehad met de al wat oudere debutanten, maar wel een beetje met een paar vroegere klasgenoten die ook hun eerste stappen in de dichtersgelederen waagden. Daardoor kwam het dat ik tot geen literair vriendenclubje behoord heb en niet aan het stichten van een tijdschrift(je) heb gedacht. Dat was ook nog zo toen ik eind '37 in Brussel aan een baantje geraakte. Ik had de dichter Buckinx geloof ik al eens ontmoet in de Vlaamse Club waar Top Naeff kwam spreken, maar eigenlijk kwam ik pas iets later met hem nauwer in contact door mijn broer Marcel die als twintigjarige, na zeventien maand legerdienst, een job had gevonden bij het toenmalig Nationaal Instituut voor Radio. Een goede vriend van Buckinx, Hector Opdebeeck, bewerkte samen met deze sommige klassieke toneelstukken tot luisterspelen en zij hadden daarvoor de hulp nodig van een bekwaam dactylograaf. Mijn broer, nationaal kampioen in het tikken, was hiervoor de geschikte jongen. Hij deed me beide vrienden en literaire compagnons van dichterbij kennen.
De dichter woonde toen al aan de Jean Dubrucqlaan in Jette en dat is zo gebleven tot aan zijn dood, nu al meer dan tien jaar geleden, al vertoefde hij zijn laatste levensjaren vaak aan zee. Het gezin was
| |
| |
kinderloos, maar meestal verbleef Tony het kind van zijn schoonzuster bij hen. Er waren ook twee prachtige Siamese katten in huis. Ik ben daar verscheiden keren bij hen op bezoek geweest, maar we spraken weinig over literatuur. Ik heb dat trouwens nooit heel graag gedaan omdat ik er te weinig van weet en derhalve het gevaar loop dwaasheden te vertellen. Overdreven spraakzaam ben ik overigens ook niet. Alleen zo nu en dan wens ik wat te zeggen en dan gelijkt het dikwijls nog op niet veel.
Laat me eventueel terugkomen op het edele karakter van Buckinx' gedichten en trachten er paralellen in te vinden met wat hij schrijft in zijn boek ‘Het ligt voor de Hand’. Deze titel zou ons kunnen doen veronderstellen dat het vanzelfsprekend is dat wie dit werk leest zich afvraagt: hoe kan het anders? en dat wie zich in Buckinx' gedichten verdiept moeten denken dat de sfeer van deze poëzie enkel en alleen kon worden geschapen door een levensloop die in ‘Het ligt voor de Hand’ wordt uiteengezet. Naar mijn eerder snaakse smaak is dit proza wat de inhoud betreft wel wat zwaar op de hand. Hij schrijft soms dingen waarvan men kan zeggen dat ze niet helemaal weergeven wat hij eigenlijk precies bedoelt. Wat moet ik me eigenlijk verbeelden als hij noteert dat elke kus een verkorting van één dag van ons leven is? Leef ik dan al niet heel wat over mijn tijd? Ik duid het hem echter niet euvel dat hij er zijn eigen gedachten op nahoudt. In dit overzicht van zijn leven treft men tal van wetenswaardigheden van literair-historisch aard aan. Maar voor mij het meest aantrekkelijke is de beschrijving van zijn kinder- en puberjaren in Kortessem, zijn Haspengouws geboortedorpje. Wat ik zijn beste gedicht vind roept de herinnering op aan die tijd en streek. Maar daar heb ik al eens iets over geschreven.
Evenals Brulez en Buckinx heb ik Johan Daisne voor de eerste maal ontmoet in Brussel. Dit keer in de bodega Old Tom aan de Naamse Poort. Toussaint van Boelaere deed een poging om daar jonge dichters en schrijvers rond zich te scharen en ook ik behoorde daartoe. Daisne was daar aanwezig met Marcel Coole, die samen met hem en Luc van Brabant het poëzietijdschriftje Klaverendrie uitgaf. Maar ik kende dit niet evenmin als ik Daisne, noch bij naam als bij schuilnaam kende, ofschoon hij al een viertal verzenbundels alsook een vertaling van De Bronzen Ruiter van Poesjkin en een werkje over deze laatste had gepubliceerd. Hij was een indrukwekkende 26-jarige man, groot en stevig en eerder uitbundig in zijn spreken dat nogal hollandiserend aandeed. Hij had de overtuiging - maar dat zegde hij die avond niet - dat de Vlaming van de Hollander qua taal en spreken nog heel wat zoniet alles te leren had. Maar daarom hoefden die van boven de Moerdijk ons niet hautain de rug toe te keren als we een verkeerd voorzetsel gebruiken. Hij vond dat men zich wel eens vergissen kan. Als ontwikkeld Gentenaar was hij practisch dagelijks genoodzaakt over kennis van vier
| |
| |
idiomen te beschikken: het Nederlands, het Frans, het verstaanbaar Gents en het zwaar om niet te zeggen plat Gents. Deze dingen vertelde hij die avond in de Old Tom wel niet maar hij zei me dat later eens. Het Gents Frans voegde hij er niet aan toe. Dat zal hij wel nooit gesproken hebben dan om er de draak mee te steken zoals Virginie Loveling en Buysse hebben gedaan.
Dat de jonge literator Dr was in de economische wetenschappen en dat hij ook Russisch las en sprak heb ik misschien ook wel tijdens die eerste ontmoeting vernomen. In elk geval werd ik ervan overtuigd dat hij deze laatste bekwaamheid bezat toen hij in 1939 te Merendree in de pastorietuin van Basiel Decraene een lezing hield over de toenmalige poëzie in Sovjet-Rusland. Het was een onderwerp waar, denk ik, niemand onder de aanwezigen wat van wist en dat dus zeker de aandacht gaande hield. Ik heb de aanvang van zijn eerste zin onthouden. Hij voelde zich enigszins confuus, zei hij, maar ik weet niet precies meer waarom. Waarschijnlijk verontschuldigde hij zich voor zijn nog lang niet grondige kennis van de materie die hij behandelde. Dat confuus deed wat Hollands en protserig aan voor de Vlaamse oren. Daisne heeft in al zijn geschriften geregeld gebruik gemaakt van woorden en wendingen uit het Noorden, waar die soms alleen nog in de romans van Couperus of in schooljuffrouwproza van bepaalde jeugdliteratuur of in pubertaal overleefden. Michel Van der Plas heeft mij dat enkele decennia geleden eens gezegd. Van die lezing te Merendree heb ik altijd de indruk onthouden die de causeur op mij maakte: een beetje dandy - hij had toen dat snorretje waarmee hij gefotografeerd was voor de bloemlezing ‘In Aanbouw’ - alsook iets on-Vlaams wat ik wel apprecieerde maar wat velen storend vonden. Hij illustreerde zijn voordracht met fonoplaatjes. Het Strijdlied van de Komsomol werd wel niet in het Russisch maar door Wilhelm Busch in het Duits gezongen, maar als vrolijk sluitstukje draaide hij Vse chorosjo, prekrasnaja markiza. Tout van trés bien...
Dit alles dateert van aan de vooravond van W.O.II en toen mijn leeftijdgenoten allemaal, op het moment dat Hitler toehapte in Polen, hun soldatenjasje moesten aantrekken kon er voor literaire omgang van jonge mensen met mekaar nauwelijks gelegenheid zijn. Daardoor kwam het dat ik pas een hele tijd na de capitulatie van ons voorhistorisch bewapend leger opnieuw met Herman Thiery in betrekking kwam. Hij was als reserve-luitenant in het zuiden van Frankrijk terechtgekomen en heeft daar een drukker gevonden voor zijn verhaal ‘Aurora’, waarvan hij het manuscript bij zich had. Ik meen te weten dat hij zelf aan het zetwerk heeft geholpen. In 1949 bij het opruimen van zijn kasten trof hij nog een dozijn exemplaren van dit prozawerk aan. Het was intussen al herdrukt door Snoeck en Ducaju en nadien opgenomen in de bundel ‘Zes Dominos voor Vrouwen’ verschenen bij Manteau. Hij stuurde me
| |
| |
een exemplaar en een brief ‘bij wijze van aandenken en als enigszins bibliofiel curiosum’ en vroeg me tevens of de overige niet door het ministerie konden aangekocht worden. Het ging hem niet ‘om geld te verdienen’ schreef hij, maar ‘om niet in zijn kasten te laten liggen wat beter op een rek in een boekerij zou staan’. De exemplaren werden aangekocht. Hij had me al bij voorbaat bedankt ‘ook als 't niet zou gaan’. Bladerend in dit boek ontdekte ik iets van de spirituele en morele ingesteldheid van Daisne, waarvan hij in zijn later werk ook dikwijls iets laat doorschemeren. De ik-persoon van het verhaal, die met hemzelf best kan geïdentificeerd worden, ofschoon er ook van een personage Daisne geheten wordt gesproken, noteert: Ik geloof dat er niets beter is voor de ziel dan bij iedere gebeurtenis een goed boek (ik zou ook durven zeggen een goed gedicht of een goede versregel B.D.) in herinnering te hebben: het tilt op uit ruimte en tijd, terwijl het tevens de grond van de realiteit aanhardt. En halverwege het verhaal staat te lezen: Ouder wordend heb ik soms vage gevoelens van angst of spijt voor de dood. Ze verdwijnen wanneer ik aan de beminde wezens denk die me voorafgingen en met wie ik dit gemeenzaam lot eens zal delen. Ik ben niet gelovig en kan me geen hemel voorstellen. Maar 't is mij een zoete gedachte te peinzen dat het Niet geen ‘terra incognita’ zal zijn, - dat ik daar, met de anderen, de Jeanne uit mijn jeugdjaren zal terugvinden.
Bij Manteau - 't is te zeggen bij François Closset en Angèle Manteau - ontmoette ik Johan Daisne opnieuw ik denk eind 1941 of tijdens de lange oorlogswinter die daar op volgde. Hij was toen volop bezig met de ‘Trap van Steen en Wolken’ en besprak met Closset de filosofische begrippen die de Trap als fundament moesten dienen en de Wolken door het ruim doen drijven. Later kwam het gesprek op de actualiteit: de zich in Rusland inwinterende Duitse Blitzdivisionen. Daisne liet zich meegaan op zijn herinneringen aan beschrijvingen van taferelen uit de tijd van ‘Oorlog en Vrede’ en was van mening dat in de volgende lente de Kozakkenruiterij de klus zou klaren. Maar Closset en ik - ik herinner me niet dat Angèle Manteau duidelijk haar mening te kennen gaf - wij waren realistischer profeten en opperden dat er hoofdzakelijk tanks, zware artillerie en vliegtuigen aan te pas zouden komen en zeker de massale soldatenmacht van de Sovjets, die het de Duitse Herren niet makkelijk zouden maken. Om in het Verzet te staan zoals Daisne hoeft men nog geen strateeg te zijn.
Ik permitteerde mij deze herinneringen aan Daisne van meer dan 50 jaar geleden even op te halen omdat zij hier of daar wel dienstig kunnen zijn. Mijn verdere omgang met hem is altijd in vriendschap verlopen. Nadat hij de leiding kreeg in de stadsbibliotheek in Gent heb ik weinig strikt persoonlijk met hem beleefd waarvan elders nog geen schriftelijke sporen te vinden zijn. Ik meen te weten dat dit bibliotheekwerk als kostwinning, dat hij naar ik van meerdere mensen heb vernomen maxima
| |
| |
cum laude heeft verricht, toch niet - terzijde van zijn letterkundige bedrijvigheid - zijn droom is geweest. Als filmfanaat heeft hij pogingen aangewend om een nationale filmotheek in het leven te roepen, waarvan hem de leiding zou toevertrouwd worden. Wie daar een stokje voor heeft gestoken is mij nooit ter ore gekomen. De encyclopedische naslagwerken die hij i.v.m. de zevende kunst heeft gepubliceerd getuigden van zijn documentaire kennis. De filmbesprekingen die hij gebundeld heeft laten verschijnen onder mooie titels als o.m. ‘Lantaarnmuziek’ zijn filmkritisch geloof ik niet van groot belang, maar toch kan men dit lezen omwille van de man die dat allemaal met veel liefde heeft gezien en beschreven.
Als dichter maakt Daisne tegenwoordig geen goede beurt. Meermaals worden zijn gedichten als ondichten beschouwd. Van zijn verhalend proza worden ‘De Trap van Steen en Wolken’ als een loffelijke poging tot vernieuwing en ‘De Man die zijn Haar kort liet knippen’ als zijn bijzonderste werk vernoemd. In een bijdrage aan het Daisne-dubbelnummer van het tijdschrift Yang dubbelnummer 80-81 (1978) heb ik de tekst gepubliceerd van de nota die ik bij het verschijnen van laatstgenoemde roman aan de minister heb bezorgd. Wie het interesseert kan het daar lezen. Het zal ook wel in de bibliotheek van de Academie opgeborgen zitten.
Ik zou best doen alles - het is wel veel - van deze bijzondere auteur eens te doorbladeren en ik voorzie dat ik zowel in zijn verzen als in zijn proza tal van zaken zal kunnen aanstippen die, althans voor mij, het onthouden waard zijn. Ik zou dienaangaande dan nog eens een lezing kunnen houden, indien de huidige U tenminste niet te zeer is tegengevallen.
|
|