| |
| |
| |
Geschiedenis van de verbindingsklank in samenstellingen
door Maurits Gysseling (†)
Lid van de Academie
De spelling 1954 was ingevolge tegenstrijdige ministeriële instructies uit Noord en Zuid en persoonlijke subjectieve voorkeuren verre van consequent. Onder meer berustte de spelling van de verbindingsklanken n en s helemaal niet op voorstudie. Problemen in verband met de spelling van plaatsnamen bleven onaangeroerd.
Als lid van de Provinciale Commissie van Oost-Vlaanderen van de Koninklijke Commissie van advies voor plaatsnaamgeving, die op vaste gemotiveerde regels wenste te steunen, heb ik in 1981 een taalkundig gefundeerd betoog gepubliceerd waarin een logischer spellingregeling, vooral met het oog op straatnamen, werd voorgesteld: ‘Composita’, in Naamkunde 13, 1981, 118-130.
Op basis daarvan heeft de Oost-Vlaamse commissie spellinginstructies geformuleerd die aan de gemeentebesturen en ook (zonder navolging?) aan de andere provinciale commissies werden toegestuurd.
De spelling 1995 die conform instructies van het Comité van Ministers van de Nederlandse Taalunie in ijltempo werd ineengestoken en overhaast officieel opgelegd, is nog veel gebrekkiger. Ook ditmaal is er geen taalkundig onderzoek aan voorafgegaan. De nieuwe regeling berust niet op taalkundig inzicht maar wordt gekenmerkt door improvisatie en willekeur.
Toen de nieuwe voorstellen bekend geraakten, heb ik in beargumenteerde brieven aan de bevoegde instanties erop gewezen hoezeer de nieuwe regeling berust op drijfzand; ik ben mild geweest met overdrukjes van mijn artikel; het heeft niet mogen baten. Ook het protest van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, die in strijd met artikel 2 van het decreet van 1980.02.13 niet om advies werd verzocht, werd opzij geschoven.
In 1997 uitgevaardigde ministeriële instructies voor de omspelling van straatnamen volgens de nieuwe spelling, leiden tot absurde woordbeelden. Het is uit protest daartegen en uit bekommernis voor de Nederlandse taal, dat ik mij opnieuw verdiept heb in de studie van de verbindingsklank in de samenstellingen.
| |
1. Stamcomposita
Het oudste type van samenstellingen zijn de stamcomposita. Het stamsuffix o (= Germaans a), i, u, of nul van het eerste lid fungeerde
| |
| |
oorspronkelijk als verbindingsklank. De stamsuffixen ā (= Germaans ō) en n worden in stamcomposita vervangen door o; ze zijn dan ook secundair ten opzichte van o; de n was oorspronkelijk een supplementair suffix met concretiserende of individualiserende functie. Daaruit volgt dat het eerste lid in stamcomposita indifferent is ten opzichte van naamvallen en van enkelvoud en meervoud.
Te onzent treffen wij de vroegste voorbeelden van stamcomposita aan in Keltische of gekeltiseerde namen van vorsten, bijvoorbeeld bij Caesar, 52 v.C., de Eburonenkoningen Ambiorix: ambio- denkelijk ‘sterk’ + rīx uit rēg-s ‘koning’, Catuvolcus: katu- ‘strijd’ + wolko- voortlevend in de volksnaam Volcae = Germaans Walhas.
Het vroegst geattesteerde voorbeeld bij Germaanse persoonsnamen is ± 100 n.C. Chariovalda, een Bataafse vorst: harja- ‘leger’ + walda-‘heerser’.
In de vroege Middeleeuwen komen stamcomposita overvloedig voor in Germaanse persoonsnamen, bijvoorbeeld Dagobertus: daga- ‘dag, vurig’ + berhta- ‘schitterend’. De o, die we zo vaak als stamsuffix aantreffen in plaats van te verwachten a, is misschien te verklaren vanuit een Keltische traditie.
Die vroege persoonsnamen, waarin beide woordstammen, hoewel met restricties wat betreft het tweede lid, ter aanduiding van bloedverwantschap haast onbeperkt kunnen geruild worden met andere woordstammen uit namen van familieleden, zijn coördinerende (=nevenschikkende) stamcomposita: beide leden zijn gelijkwaardig. Als gevolg van de genoemde stamvariatie zijn die persoonsnamen als geheel vaak semantisch contradictorisch, bijvoorbeeld Arnulf: arnu- ‘arend’ + wulfa- ‘wolf’. Behalve in persoonsnamen zijn coördinerende stamcomposita in het Nederlands schaars; voorbeelden zijn weerwolf ‘man in de gedaante van een wolf’ en moedermaagd ‘maagd die tegelijk moeder is’; of bij de adjectieven doofstom.
In de appellativische woordenschat zijn haast alle stamcomposita dan ook subordinerend (=onderschikkend): het eerste lid bepaalt het tweede.
Subordinerende stamcomposita komen reeds overvloedig voor bij Keltische plaatsnamen, bijvoorbeeld 52 v.C. Samarobrivae (met genitiefuitgang) ‘brug over de Samara = Somme’, nu Amiens, of lste-4de eeuw n.C. Ulpia Noviomagi: novio-magos ‘nieuwe markt’, nu Nijmegen. In het Germaans treffen we ze al vroeg aan bij volksnamen, bijvoorbeeld ± 115 n.C. kopie 11de eeuw Ampsiuarii uit Amasi-warjōs ‘de aan de Eems wonenden’. Het vroegste voorbeeld bij Germaanse toponiemen is 98 n.C. kopie 10de eeuw Asciburgium, nu Asberg onder Mörs: aski- ‘es’ + burg ‘vestiging’ + suffix -io- = Germaans -ja- zoals ook in 52 v.C. Belgium. Jongere toponiemen zijn bijvoorbeeld 976 Holthem ‘woning in het bos’, nu Sint-Lievens-Houtem, en 1065 Kyrcheim ‘nederzetting waar een kerk is’, nu Kerkom.
| |
| |
De Gotische bijbelvertaling uit de 4de eeuw levert al heel wat voorbeelden bij appellatieven op: auga-daurō ‘venster’, letterlijk ‘oogdeur’, enz.
In de overgrote meerderheid van de stamcomposita duidt het eerste lid een levenloos of als zodanig gedacht object aan (inclusief plantaanduidingen). Toch zijn er ook levende of als bezield gedachte wezens niet zeldzaam.
In het Gotisch, Oudengels, Oudnederduits en Oudhoogduits is de oorspronkelijke voegvocaal meestal nog aanwezig, bijvoorbeeld Gotisch weina-basi ‘wijnbes: druif’, Oudnederduits brūdigomo ‘bruidegom’ (letterlijk ‘man van de bruid’), heritogo ‘hertog’ (letterlijk ‘legeraanvoerder’), maar soms al weggevallen: Oudnederduits līkhamo ‘lichaam’ (letterlijk ‘omhulsel van het lichaam’).
Onder invloed van het Germaanse intensiteitsaccent op de eerste lettergreep verdoft de voegvocaal a i u tot doffe e, die vervolgens, afhankelijk van de welluidendheid, vooral het woordritme, kan wegvallen.
Vroeg overgeleverde persoonsnamen laten de voortschrijdende verschrompeling duidelijk zien, bv. bij wini ‘vriend’: 830 Winegarius te Gent, 1096 Winricus te Munsterbilzen, 1189 Wiricus te Nijmegen.
Soms blijkt uit de gerekte vocaal nog dat ze vroeger in open lettergreep stond: ledematen (cf. lidmaat), scheepvaart (uit skipa-fardi), weegbree (Oudhoogduits wegabreita, 2de kwart 13de eeuw wegabreda in het plantenglossarium uit Frans-Vlaanderen, Corus II 1: 334, maar met weggevallen voegvocaal reeds Oudnederduits wegbreda).
Het al dan niet wegvallen van e leidt tot dubbelvormen in samenstellingen met hetzelfde eerste lid, soms zelfs binnen een en hetzelfde woord, bijvoorbeeld:
daga- ‘dag’: Oudnederduits dagathing naast dagthingi ‘vastgestelde dag’, Nederlands dageraad (Oudhoogduits tagarōd, 1271/72 kopie 1287 dagheraet in Der Naturen Bloeme), naast dagboek en dagvaart (Der Naturen Bloeme dachvart), Middelnederlands dagegelt naast dachgelt, dageloon naast dachloon.
badja- ‘bed’: Oudhoogduits pettigiwaati naast Oudnederduits bedgiwādi ‘bedgewaad’, Middelnederlands beddecleet naast bedsponde, Nederlands beddebak naast bedstede.
hrugja- ‘rug’: Middelnederlands rugghebrade naast rugknoke, ruggebeen naast rugbeen, Nederlands ruggemerg naast rugzak.
kinja-‘kin’: Oudhoogduits chinnibahho, Middelnederlands ± 1270/90 kinebacken (Corpus II 6: 419), Der Naturen Bloeme kinbacken ‘kinnebak’.
saiwalō- ‘ziel’: zielzorg naast zieleheil en zielerust, Middelnederlands zielewachtere, sielelesse, zielgelt, sielcleet, 1267 enz. sielmesse.
kakōn- ‘kaak’: kakebeen naast kaakbeen, Der Naturen Bloeme cakebeen naast Mnl. caecbeen.
| |
| |
nahti- ‘nacht’: Oudnederduits nahtigala, Der Naturen Bloeme nachtegale, nu nachtegaal, naast Oudnederduits nahthravan, Der Naturen Bloeme nachtraven, nu nachtraaf.
Men kan het aantal voorbeelden gemakkelijk verveelvoudigen.
In de loop der tijden zijn achteraf diverse stamcomposita overgelopen naar de genitiefcomposita; zie aldaar samenstellingen met god, haan, galg, hart, oog, oor, roos.
Wegens het fonetisch samenvallen van het eerste lid in stamcomposita met de genitief meervoud van a-stammen in genitiefcomposita, is het, waar diernamen optreden, moeilijk beide categorieën van elkaar te onderscheiden. Zo bijvoorbeeld kan wolfput (1291 ten Wolfputte te Meerbeke) zowel het ene als het andere zijn.
Het type van de stamcomposita is in de Germaanse talen bijzonder productief gebleven. Daar het eerste lid in deze samenstellingen indifferent is ten aanzien van enkelvoud en meervoud, heeft het, hoewel formeel samenvallend met een enkelvoud, heel vaak een meervoudsbetekenis. Zo bijvoorbeeld boomgaard, appelboom, aardappelveld, vismarkt, broodbakker, grafmaker, hoefsmid, steenhoop, winkelstraat, enz. Recente vormingen zijn: autokerkhof, vliegtuigfabriek, atoomoorlog, enz.
| |
2. Genitiefcomposita
Als type zijn genitiefcomposita jonger dan stamcomposita. Daar het eerste lid het tweede nader bepaalt, zijn genitiefcomposita bij uitstek subordinerende composita. Genitiefcomposita komen in een oudere periode alleen voor bij levende wezens (namelijk mensen en dieren), als bezield gedachte wezens (sacrale begrippen, rivieren) en personificaties.
In de Gotische bijbelvertaling, 4de eeuw, komt er nog maar één voorbeeld voor: baurgs-waddjus ‘vestingmuur’. Waarschijnlijk is de genitief hier te verklaren vanuit het geloof aan een genius loci, de beschermgeest van de plaats.
Evenwel moeten de Westgermaanse dagen van de week nog ouder zijn. Dit zijn immers leenvertalingen uit het Latijn: zondag uit solis dies, maandag uit lunae dies, donderdag, Thunaras dag, uit Jovis dies, enz., en daarvoor komt alleen de 2de-3de eeuw n.C. in aanmerking. Zon en maan worden als godheden beschouwd.
| |
2.1. a-stammen in de genitief enkelvoud
In het Oudnederlands ging, althans in het Westen, de genitief enkelvoud van de a-stammen oorspronkelijk uit op -as. Hierin werd de a eerst verdoft en viel vervolgens weg.
| |
| |
Voorbeelden van plaatsnamen met een persoonsnaam in het eerste lid zijn: 745 kopie 10de eeuw Hrochashem, 1180 Rocsem, nu Roksem; 857 kopie 961 Hethenasberg, nu Hesmond; 929/62 Engilmundeshovon, nu Engelmanshoven; 992 kopie midden 11de eeuw Frordeslo, 1119 Flardeslo, 1223 Flartslo; nu Vladslo.
Voorbeelden van plaatsnamen met een diernaam in het eerste lid zijn: 1139 Hundesgat, te of bij Salperwick; 1164 Hertesberge, nu Hertsberge; 1188 Wolfshil, te Sint-Kruis bij Aardenburg; 1201 Wolvesdal, te Ukkel.
Een plaatsnaam met in het eerste lid de naam van een god in de genitief is 1186 Dunreslo ‘bosje van Thunar’, nu Donderslag.
1260 godeshus, 1263 gotshus, te Gent, met vocaalrekking 1289 goedshus te Aalst, is, blijkens Gotisch gudhūs, Oudnoords godahus ‘tempel’ van de stamcomposita overgelopen naar de genitiefcomposita.
Plaatsnamen met in het eerste lid de naam van een rivier of stroom in de genitief zijn: 10de eeuw kopie eind 11de eeuw Rinasburg, 1063 kopie midden 12de eeuw Rinesburg, 1133 kopie ± 1170 Rinsburch, nu Rijnsburg; 1064 kopie midden 12de eeuw Rinesmuthon ‘monding van de Rijn’, verdwenen bij Katwijk; 1089 Dicasmutha ‘monding van de dijk = gekanaliseerde waterloop’, nu Diksmuide. Beide waterlopen zijn als bezield of sacraal gedacht. Vergelijk 1ste-4de eeuw Deae Sequanae ‘aan de godin Seine’ in een wijinscriptie.
In 1112 Sandeshoved, nu Nieuwpoort, en 1187 silva Swinshovet, het Zwijnshoofdbos te Sint-Antelinks, heeft het tweede lid, een overdrachtelijk gebruikt lichaamsdeel, genitivering van het eerste lid teweeggebracht.
Opmerkelijk is de genitief enkelvoud met collectieve betekenis in Middelnederlands schaepscooye, scaepscot, nu schaapskooi.
Composita met in het eerste lid een genitief enkelvoud op -s ter aanduiding van een mannelijk wezen zijn bijzonder productief gebleven: smidshamer enz.
| |
2.2. a-stammen in de genitief meervoud
In het Oudnederlands ging de genitief meervoud van de a-stammen oorspronkelijk uit op -a in het Westen, op -o in het Zuidoosten. Daardoor vielen vanaf het begin composita met een genitief meervoud van a-stammen fonetisch volkomen samen met stamcomposita met in het eerste lid een stamsuffix -a. Beide categorieën doorliepen dan ook dezelfde fonetische evolutie: verdoffing van a tot doffe e die vervolgens al dan niet wegviel ter wille van de welluidendheid.
De genitief meervoud is overvloedig geattesteerd in plaatsnamen met als tweede lid haim, sali, hof enz. en in het eerste lid een patroniem afgeleid van een persoonsnaam met behulp van het suffix -ing. Zo bijvoorbeeld
| |
| |
heetten de lieden (= familie en horigen) van Bavo de Bavingas en hun woonplaats Bavinga haim. Een keuze uit het rijkelijk voorhanden materiaal:
met uitgang -a:
840 kopie 941 Addingahem, 1019/30 Addingem, nu Adegem; 966 Caningahem, 1019/30 Canengem, nu Kanegem; 825 kopie 941 Hildeningahem, 814/40 kopie 941 Hildingahem, nu Hillegem; 814/±820 kopie 941 Sumaringahem, 964 Sumeringehem, 1122 Somergem, nu Zomergem; 649 kopie 961 Tatinga villa, 826 kopie 961 Tatingahem, nu Tatinghem; 793 kopie begin 10de eeuw Bidningahusum, 796 kopie idem Bidningahem, onbekend bij Doornspijk; 821/823 kopie 941 Basingasele, onbekend bij Oostakker; 810/812 kopie 961 Bagingatun, nu Baincthun.
met uitgang -o:
966 kopie 15de eeuw Ippingohaim, 1157 Eppengem, nu Eppegem; 980 Guodengohovo, 1096 Gudenchoven, nu Guigoven.
Zeldzaam zijn, althans in toponiemen, collectieven van persoonsnamen in de genitief meervoud: 9de eeuw kopie eind 11de eeuw Fengrimahuson, onbekend bij Maurik. Dit leidt, met wegval van de uitgang, tot het type 9de eeuw kopie eind 11de eeuw Cunulfhem, Osfrithhem.
Ook bewonersnamen komen voor, hetzij met het suffix -ja-: 814/40 kopie 941 Gothemia ogian, ‘de ooien = meersen van de bewoners van Gottem’, later leidend tot het type Gottemkouter; hetzij met het tot suffix -arja-, -er verschrompelende warja: 821/23 kopie 941 Bracalaria mariscum ‘de meersen van de bewoners van Brakel’.
Een duidelijk voorbeeld van een plaatsnaam met een diernaam in de genitief meervoud is het Westfaalse Haveckhorst: 10de eeuw Havukohurst.
Vermoedelijk bevatten de volgende Middelnederlandse samenstellingen een diernaam in de genitief meervoud; zoniet zijn het stamcomposita:
hond: hondehuys, hondejager. Toponiem 1175 Hundescota, nu Hondschote.
paard: 1284 pardecopre, Mnl. pardemarct, peerdestal naast peertstal, paerdestrate naast 1289 paerdstrate te Damme, peerdevolc, perdewat.
schaap: scaepherde ‘schaapherder’, 1300/1305 scaepcoman.
wolf: wolvejacht.
Middelnederlands hondecoren, peerdesteert naast peertsteert en scaepvacht zijn hoogstwaarschijnlijk stamcomposita.
| |
2.3. i-stammen in de genitief enkelvoud
2.3.1. Riviernamen
De prehistorische riviernamen in Noordwest-Europa behoren tot diverse flexieklassen. Enkele zijn o-stammen (= Germaans a), bv. Rijn
| |
| |
(52 v.C. Rhenus). Wellicht de meeste zijn ā-stammen (= Germaans ō), bv. Maas (52 v.C. Mosa); een onderafdeling daarvan zijn de jā-stammen (= Germaans jō), bv. Leie (691 kopie 941 Legia). Een niet gering aantal zijn i-stammen, waarbij het voor elke naam afzonderlijk meestal niet meer uit te maken is of hij oorspronkelijk mannelijk dan wel vrouwelijk was. Voorbeelden van i-stammen zijn: Eems = Duits Ems (40 kopie 10de eeuw Amissis, 9de kopie 10de Amisis, ± 115 kopie 9de Amisia, 1040 kopie midden 12de Emese), Elbe (44 kopie 10de eeuw Albis), Schelde = Frans Escaut (52 v.C. accusatief kopie 9de Scaldem resp. kopie 10de Scaldim, 297 kopie Scaldis, 685 kopie 961 Scald, 707 kopie 941 genitief Scalde, 1ste kwart 8ste kopie 9de genitief Scaldi, 864 Scalth, 941 Scalda, 11de Scolt, 1167 Sceld), Selle (52 v.C. kopie 9de accusatief Sabim), Waal (± 115 kopie 9de accusatief Vahalem, 389 kopie 15de Vachalis, 814 kopie ± 1170 Wal) en een niet nader bekend 794 kopie 941 super fluvio Maris te Adegem en Oostburg.
Sommige samenstellingen met een riviernaam als eerste lid zijn stamcomposita. Een overtuigend voorbeeld is 52 v.C. genitief Samarobrivae ‘brug over de Samara = Somme’, nu Amiens. Voorbeelden uit het Nederlandse taalgebied: 1222 genitief Rinlandie, nu Rijnland; 9de eeuw kopie eind 11de in Masalandoe, nu Maasland; 9de kopie 11de Masamuthon; 830 kopie 10de Scaltheim, onbekend bij de Scheldemonding; 814/± 820 kopie 941 Scheldeholt, bos bij Vichte; 1088 Thenremonde, nu Dendermonde; 1148 Huntemuden.
Andere samenstellingen zijn genitiefcomposita. Met een a-stam: 10de kopie eind 11de Rinasburg, nu Rijnsburg. Met een jō-stam: 877 kopie 961 Liegesborht, 11de eeuw Liesburch, nu Lisbourg. Met een i-stam: 1221 Helvesdic (vergelijk de naam van de Elbe), verdwenen bij Hontenisse; 945 kopie 12de Marisfliete, 1ste helft 11de Marsfliata, nu Maarslag, en 888 kopie 961 Marsbeke, nu Maasbeek te Oostkamp; 1195 Walesgemounde (geschreven te Trier), de monding van de Waal. Onzeker wat hun flexie-toehorigheid betreft: 1105 Almisuthe, 1215 Almesfote, verdwenen aan de Alm; 1225 Amersforden, nu Amersfoort; 980 Andresbruggi, onbekend in Haspengouw; 1066 Doulesmonz, nu Deulémont, aan de monding van de Deule in de Leie; 1132 kopie ± 1170 Lakesmunde, nu Leksmond, aan de monding van de Laak in de Lek; 1148 Marxblas, nu Merksplas, aan de Mark; 1003 Odrosfliet, verdwenen waterloop op Schouwen. Onzeker eveneens 10de eeuw Sliaswig, nu Schleswig, aan de Schlei, 10de eeuw Slia.
De genitief van de namen op ō of jō is te vergelijken met Gotisch, 4de eeuw, gibōs, maujōs, die van de namen op is met Gotisch gastis.
De jongste naam uit de reeks genitiefcomposita is wellicht Helvesdic; dijken worden immers pas gebouwd sedert de 10de-11de eeuw; deze naam kan echter analogisch gevormd zijn naar het voorbeeld van oudere, naderhand verdwenen namen met hetzelfde eerste lid.
| |
| |
Een van de oudste namen is zeker Lisbourg, gelegen vlakbij de vroeg-Middeleeuwse taalgrens. Lisbourg ligt aan de bron van de Leie. Desgelijks ligt Bourthes (857 kopie 961 Burthem, 1069 kopie ± 1215 Burtes, denkelijk uit burpim, datief meervoud) aan de bron van de Aa. Het gemeenschappelijke element is ongetwijfeld burpi- ‘geboorte’. 877 kopie 961 Liegesborht verraadt reeds Romaanse klankevolutie: ie uit e in open lettergrepen. De ℥ uit Germaanse gj is te vergelijken met Stambruges (1138 kopie 15de eeuw Stainbrusia) uit staina-brugjō ‘steenbrug’. Jongere Romaanse grafieën van de naam van de Leie zijn: 1076 Lisie, genitief, maar reeds ± 1040 kopie midden 11de eeuw Lis. Voor de Germaanse evolutie vergelijk 691 kopie 941 Legia, 821/23 kopie 941 Leia, beide geschreven te Gent. Naar alle waarschijnlijkheid mag de naam van de Leie in verband gebracht worden met die van de Lieve (1270 Lieve), een van de vertakkingen van de Leie te Gent. Als oudste vorm mag dan gepostuleerd worden Lewiā, gegermaniseerd Lewjō. Dit is dan enerzijds via Leuwjō en Leuvjō Lieve geworden, te vergelijken met ± 670 kopie 10de eeuw Nivialcha, nu Nivelles = Nijvel, en eind 9de eeuw kopie 941 Niviala, nu Nevele, beide denkelijk uit niwja-alha ‘nieuwe tempel’. Anderzijds Legjō te vergelijken met *bhrewiā > brugjō > brug. Dat daarin geen geminatie heeft plaatsgehad, is te verklaren door de positie in open lettergreep; voor de verdere evolutie
vergelijk magin > mein en ragin > rein in persoonsnamen. De naam Lisbourg klimt dus op tot Legiōs burpi ‘geboorte van de Leie’.
De naam Scaldis is zowel in het Frans als in het Nederlands Scald geworden (reeds 685 kopie 961 Scald), in het Frans verder evoluerend tot Scaut (1104 Scauth), Escaut, in het Nederlands, met wegval van de i nog vóór de umlaut, tot Scold (11de eeuw Scolt), voortlevend in de naam van het eiland Schouwen. Daarnaast, met wegval van de i na de umlaut, 1167 Sceld. Het stamcompositum Scheldehout klimt op tot Skaldi-hult. In de latere nominatief Schelde is aanpassing gebeurd aan de talrijke riviernamen op e uit -ō.
| |
2.3.2. Van genitief -s naar eufonische s.
Uit wat voorafgaat blijkt duidelijk dat in het vroeg-Oudnederlands de genitief enkelvoud van de i-stammen uitging op -is, niet alleen in het masculinum maar blijkbaar ook in het femininum.
Een genitiefcompositum met een onzijdige i-stam is de plaatsnaam Leersum (11de eeuw Hlarashem, midden 12de Larsheim, beide geschreven te Werden), uit hlāris haim ‘woning in het laar = open plek in een bos’. De genitief is verklaarbaar vanuit een sacrale functie van dit laar.
In het volgende beperken wij onze aandacht tot genitief op -s van vrouwelijke i-stammen, daar bij mannelijke en onzijdige die uitgang normaal is.
| |
| |
Enkele relicten van genitief op -s van vrouwelijke i-stammen worden nog aangetroffen in de Wachtendonckse psalmen: arbeithis, an werildi werildis ter vertaling van in saeculo saeculi, en dages inde nachtes (lees nahtes).
In Der Naturen Bloeme van Jacob van Maerlant, geschreven in 1271/72, kopie 1287, staan enkele composita met in het eerste lid genitief op -s van Germaans gaiti- ‘geit’: gheets bete, gheets horen, gheets voete (Corpus II 2: 22 en 55).
Een ander relict in het Middelnederlands is 1291 doer noets wille te Dordrecht (Marynissen 1996: 296). Als adverbiale tijdsbepaling is nachts in het Middelnederlands gewoon.
Ook in het Oudnederduits komen enkele voorbeelden van genitief op -s bij vrouwelijke i-stammen voor: giburdies, giwunstes, craftes, weroldes, enz. In grammatica's worden ze evenwel niet beschouwd als relicten, maar als gevallen van overlopen van vrouwelijke naar mannelijke i-stammen, veelal gepaard gaande met genuswisseling. Uit het Middelnederduits zijn er meer voorbeelden bekend: brudes, tides, nodes, enz. Wellicht hebben zich wel degelijk enkele relicten gehandhaafd, zoals in het Oudnederlands, maar jongere analogische uitbreiding is onmiskenbaar.
In het Middelnederlands zijn composita met een vrouwelijke i-stam in het eerste lid in algemene regel nog stamcomposita. Voorbeelden met Germaans brūdi-: brudegom, bruuslocht naast bruloft, brusdecleet naast bruutcleet, bruutcrone. Met Germaans stadi-: stedebode, stedeboec, stedegelt, stedehouder, stedemuur; met wegval van -i vóór de umlaut: statbode, statboec, statgelt, stathouder, statmuur, statrecht.
Maar vanaf de 15de eeuw treden genitiefcomposita met -s in het eerste lid op, niet alleen bij stammen op i maar ook bij zulke op jō en jōn. Voorbeelden uit het Middelnederlandsch Woordenboek, hier bij benadering gedateerd en gelokaliseerd aan de hand van de Bouwstoffen, en uit het Middelnederlandsch Handwoordenboek, Supplement door J.J. van der Voort van der Kleij, zijn:
stadi-: 15de eeuw stadesdienst, Groningen; 1484 stadspijper, Noord-Brabant; 1ste kwart 16de stadtscamerbode, Middelburg.
sagjō: 1452 segslude, Helmond, zo ook 1475 Haarlem en 1524 Utrecht; 1546 sechswoort, Utrecht, maar elders seggewoort, segwoor.
skaipjō: 1490 scheidesbrief, Koevorden; 1377 scheidslude, Gelderland; 15de eeuw scheideslude, Groningen en Drente; scheidsman, Gelderland; naast elders scheidedilve, scheidewech, enz.
fraujōn-: 15de eeuw vrouwesnamen, Groningen; 1571 vrouwsbeelt, Arnhem.
Het Nederduitse Noordoost-Nederland lijkt dus het uitstralingsgebied te zijn.
| |
| |
Voor Holland geeft Geerts (1966: 127 en 151-153) een groot aantal voorbeelden op van genitivische woordgroepen uit de late 16de en uit de 17de eeuw, waaruit tevens verwarring met het mannelijke genus blijkt:
i-stammen: Coornhert (1584) der jonckheyds welvaren, der waarheydts liefde; 1602 in des stadts grachten; 1644 mijn bruyts huyck; 1649 wijsheydts teecken; 1651 des werelds wonderen.
ō-stam: 1572/79 nae der heyliger kercks manier.
ōn-stam: 1640 des weduwes begeerten.
jōn-stam: begin 17de eeuw in me vrous neers.
Het gevoel voor naamvallen gaat teloor. De genitief-s wordt een eufonische s, die zich steeds verder verbreidt.
| |
2.4. an-stammen in de genitief
Plaatsnamen met als eerste lid een persoonsnaam op -an in de genitief enkelvoud zijn: 844/64 kopie 961 Pascandala, 1109 Paschendala, nu Passendale; 1056 kopie begin 12de eeuw Wartanbeke, 1187 Wartenbeca, nu Wartenbeke.
Een plaatsnaam met als eerste lid een volksnaam in de genitief meervoud is 9de eeuw kopie eind 11de eeuw Fresionouuic, 1217 Vresewik, nu Vreeswijk.
Diernamen in toponiemen lijken oorspronkelijk in de genitief meervoud te staan. Duidelijke voorbeelden hiervan zijn: 9de eeuw kopie eind 11de eeuw Valcanaburg, 1064 kop. midden 12de eeuw Valkenburg, nu Valkenburg in Zuid-Holland; 944 kopie midden 12de Fulnaho, 1159 Volnho, nu Vollenhove (fulan- ‘veulen’); 10de eeuw Ohsanobeki, nu Ossenbeck in Westfalen.
Het lijkt dan ook waarschijnlijk dat de genitief enkelvoud ingevolge afslijting van eind-a ontstaan is uit een genitief meervoud in: 1041 Falchenberch, nu Valkenburg in Limburg; 1065 Falcanberga, nu Fauquemberghes; 1214 Ossendrecht, nu Ossendrecht.
Middelnederlandse appellativische samenstellingen met een diernaam in de genitief enkelvoud of meervoud zijn:
hanan- ‘haan’: hanencraet (oorspronkelijk een stamcompositum, cf. Oudnederduits hanocrād), hanenbalken naast hanebalken en haenbalc.
hasan- ‘haas’; hasenhaer, hasenvoet naast Der Naturen Bloeme hasevoet, hasewint naast haeswint.
uhsan- ‘os’: ossendreck, ossenherde, ossenmule, ossenstal, ossentonge.
Mnl. leeuwe (uit Latijn leonem): leeuwenhaer, leeuwenwaerder.
De naam van de als goddelijk gedachte maan (uit mēnan-) is in het Middelnederlands overgelopen naar de ōn-klasse: 1276 des manendags naast 1224/27 mandages; manenschijn naast maneschijn en maenschijn.
| |
| |
Ook het woord galg, uit galgan-, dat als levenloos object oorspronkelijk alleen in stamcomposita kon voorkomen, is naar de ōn-klasse overgelopen; te Gent 1208 Galgheberch, 1354 te Galghenberghe.
In Vlaanderen en Brabant (inclusief de provincie Antwerpen, doch niet Noord-Brabant) is in de loop van de 11de-13de eeuw in de genitief van persoonsnamen de -n afgelost door de uit de a-klasse overgenomen -s: Baven wordt Baves, Baefs; Hughen wordt Hughes, Huugs. Vroege voorbeelden zijn: 1089 terra Rodberti Hanas te Oostkerke, 1130 Bertolfi (genitief) f. Oppes te Oudenburg; in plaatsnamen 1201 Wales capple, 1218 Walonis capella, nu Waalskappel. Te Gent in 1253 Sente Baves naast te Sente Baven. In voordien reeds bestaande plaatsnamen handhaaft zich evenwel de -n: Zuienkerke enz. Het verschijnsel werd uitvoerig bestudeerd door Van Loon (1981: 459-503). In het contactgebied tussen de -n zone en de -s zone ontwikkelde zich een stapelvorm -ens waarvan 1296 Hughe f. Hughens, te Zevenbergen, een vroeg voorbeeld is.
Soms is in composita, alsmede in het voorzetsel ten, de -n afgelost door -r, bv.. 1321 Hughersluus, verdwenen bij Aksel, uit te postuleren Hughensluus.
| |
2.5. ō- en ōn- stammen in de genitief
Een vroeg voorbeeld van vrouwelijke persoonsnaam in de genitief als eerste lid in een plaatsnaam is 805 resp. 806 kopie 10de eeuw Berugtanscotan resp. Bertanscotan, te Doornspijk (Berhta).
Middelnederlandse samenstellingen met vrouwe uit fraujōn- zijn: enkelvoud: vrouwenavont en vrouwendach (bedoeld is telkens Onze-Lieve-Vrouw, bv. 1285 onser vrauwendaghe te Oudenaarde), vrouwenhaer, vrouwenherte, vrouwencleet, vrouwenlijf, vrouwenbeelt; meervoud: vrouwenclooster, vrouwenvolc.
Zoals reeds herhaaldelijk opgemerkt, kan ook hier in samenstellingen met een diernaam de enkelvoudsvorm door afslijting ontstaan zijn uit een meervoudsvorm, dus zowel enkelvoud -an als meervoud -ana.
Middelnederlandse samenstellingen met een tot de ōn-klasse behorende of daarin geïntegreerde diernaam zijn:
dūvōn- ‘duif’: duvenjonc naast duvejonc.
Mnl. catte ‘kat’: 2de kwart 13de eeuw plantnaam cattenstert (Corpus II-1, 334). Het woord komt veelvuldig in plaatsnamen voor, bv. 1220 Cattendic, nu Kattendijke.
Mnl. padde ‘pad’: paddenhoet, paddensteen, paddenstoel naast paddestoel. In plaatsnamen: 1281 uten Paddenhoeke te Gent, 1287 Paddenpol te Geraardsbergen.
Genitiefcomposita met de naam van de zon zijn verklaarbaar vanuit haar vergoddelijkte status: 1236 sondachs, 1277 sonnendachs; Mnl. sonnenschijn naast 1289 sonnescijn.
| |
| |
Met hart, oog en oor werden oorspronkelijk stamcomposita gevormd: Oudnederduits hertkara ‘harteleed’, oghlid, orhring, Oudhoogduits ougelōs, maar ougenlieht bij Notker (± 950/1022) is al een genitiefcompositum, denkelijk met de bijgedachte aan twee ogen. Middelnederlandse samenstellingen:
augōn- ‘oog’: oogappel naast ogeappel, ogenblic, oogbrawe naast ogebrawe, ogelit naast ogenlit, ogemerc, oochschijn naast ogeschijn en ogenschijn, ogenschouwe, ogentroost, ogewenc naast ogenwenc, ogenwit, enz.
ausōn- ‘oor’: orenhaer, oorcussen, orerinc naast oorrinc, enz.
hertōn- ‘hart’: hertleit naast hertenleit, hertseer naast hertenseer, hertvanc naast hertenvanc.
Ook met kerk, dat in de ō-flexie ingeschakeld werd, werden oorspronkelijk stamcomposita gevormd. Oude plaatsnamen: 1063 Kiericwerve, nu Oestgeest: 1065 Kyrcheim, nu Kerkom bij Sint-Truiden; 1154 Kerkhove te Brussel; 1177/87 Kercpolre te Kadzand. Appellativische samenstellingen: kercmesse en kermesse (1253 kermesdaghe), kercganc, kercstoel, kercmeester naast 1289 kerkemester, kercdeure naast kerkedeure, enz.
Achteraf liep, reeds volop in de 13de eeuw, in Oost-Vlaanderen, Brabant en Limburg, in aansluiting bij het Oudnederduits en Oudhoogduits, kerke over naar de ōn-verbuiging. Een voorbeeld van dergelijke overgang is 1300 in der kerken lant van Dronghine (Marynissen 1996: 162-165). Als gevolg daarvan verschijnt de vorm kerken ook in nieuwgevormde samenstellingen en worden ook sommige reeds bestaande samenstellingen meegesleurd: kerkendienre, kerkengoet, naast kerkegoet, kerkenrecht naast kercrecht.
Toch is de vroege geschiedenis van het woord kerke ingewikkelder dan hier voorgesteld. Er zijn namelijk relicten van een verbuiging van kerke zoals vrouwelijke persoonsnamen, ongetwijfeld wegens het sacrale karakter van het gebouw: 1101 ecclesiam Thiedradeskerken, verdronken waar nu Heerjansdam, Zuid-Holland, is; 1271/72 die kerken van Duffle, accusatief enkelvoud, enz. Vergelijk 853 kopie 961 Iolithan, Liodburgan, Winetbertan, Adalbertan, accusatief, lijfeigenen te Camiers (in Boulonnais), en de genitief enkelvoud gravinnen, vriendinnen enz. ook in het Westen (Marynissen 1996: 170).
Ook met roos, uit Latijn rosa, werden oorspronkelijk stamcomposita gevormd blijkens Oudhoogduits rosebluomo; zo nog in Der Naturen Bloeme roseblader, rosewater. Maar in 1292 Rosendale, nu Rozendaal in Noord-Brabant, 1246 in valle rosarum, verschijnt het woord reeds in de genitief meervoud overeenkomstig de ōn-verbuiging. Middelnederlandse samenstellingen vertonen opvallend veel n: roosblat naast roseblat en rosenblat, roseboom naast rosenboom, rosegaerde naast rosengaerde, rosecnop naast rosencnop, roosolie, rosensap, rooswater naast rosewater en
| |
| |
rosenwater, rooswijn, vooral rosenhoet en rosencrans. Daarbij kan ook het stofadjectief rosijn een rol gespeeld hebben; vergelijk rosine hoeden, eenen rosenen hoet.
Speciale aandacht verdient het woord panne ‘pan’ uit vulgair Latijn panna. Ook dit vormde oorspronkelijk stamcomposita, zoals blijkt uit Oudhoogduits pfankuocho (nu Pfannkuchen), Oudnederduits pannokokilin en Middelnederlands pannecoecke naast pancoecke (in familienamen ± 1294 pankoeke te Hoeke, 1296 pancoke te Brugge, 1300 pankoucke te Oudenaarde). Ook in latere tijd komt alleen pannekoek, soms pankoet voor, zoals blijkt uit het Woordenboek der Nederlandsche Taal. De enige uizondering is pannenkoeck bij Kiliaan, 1599, waar de n evenwel toe te schrijven is aan attractie van het onmiddellijk daaraan voorafgaande pannendack, pannendecker (Middelnederlands pannedack naast pannendack met overlopen naar de ōn-flexie, genitief meervoud). Bij Kiliaan volgt op pannenkoeck trouwens het daarvan afgeleide werkwoord pannekoecken ‘schransen’ en vervolgens pannelecker, panhaerinck en panvisch.
| |
3.1. Stofadjectieven
Alvorens de uitbreiding van het meervoud op -n aan te vatten, dienen hier even de stofadjectieven op -in ter sprake te komen, daar deze de meervoudsvorming op -n doorkruist hebben.
Stofadjectieven zijn afgeleid van:
a) | boomnamen. Oudste voorbeeld: ± 1183 iuxta Elsinum wal, later Elzenwal, te Handzame. Middelnederlands van eschine houte ende boukine barde, enen ekenen boem, nu eikenhout, beukeboom, enz. |
b) | namen van dierlijke producten: 1236 cleder die wulline sin, 1280 scapine velle, 1294 scapine anscoen, Middelnederlands scapin vleesch, schapenvleesch, swijnin vleesch, swinen vleesch, nu schapevlees, enz. |
c) | namen van delfstoffen: 1290 inden steeninen thorn, 1298 vanden iserinen handbomen. |
d) | namen van graansoorten: rugghinbroot, van rogghenen broode, nu roggebrood. |
| |
4.1. Verbreiding van meervouds-n
Oorspronkelijk gingen de mannelijke a- en i-stammen in het meervoud, ook in de genitief meervoud, in het Middelnederlands uit op -e: daghe, peneghe, liede. Maar in de 13de eeuw komt in West-Vlaanderen, Zeeland en Holland een meervoud op -n op: lieden al in 1254 te Middelburg (Marynissen 1996: 105 en 285). De nieuwe pluralisvorm breidt zich vervolgens oostwaarts uit: Brabant nog sporadisch in de 14de eeuw, maar al talrijk in de 15de eeuw, ook bij onzijdige woorden (Van Loey 1964: 16).
| |
| |
Composita handhaven echter in algemene regel hun traditionele n-loze vorm. Tot eind 18de eeuw duikt de nieuwe n in de schrijftaal slechts sporadisch in samenstellingen op. Bijvoorbeeld 1526 mannenclooster te Warmond. Het achterwege blijven van die n in samenstellingen mag niet, of niet uitsluitend, toegeschreven worden aan het wegvallen van -n na doffe e in het Brabants en Hollands in of omstreeks de 16de eeuw, want ook in het West-Vlaams, waar -n na doffe e nog steeds krachtig uitgesproken wordt (hoewel verdwenen in diminutieven), is die n in samenstellingen niet binnengedrongen. Wat meer is, wegvallen van n door afslijting in an- of ōn-stammen in samenstellingen is net zo goed West-Vlaams als Hollands of Brabants: apetrekken, duvejonk, hanegevecht, kattesteert, ossebilk, paddestoel, vrouwekleren, enz.
Vanaf het begin van de 19de eeuw evenwel wordt, blijkens excerpten in het Woordenboek der Nederlandsche Taal, die niet uitgesproken n artificieel, onsystematisch en vaak volkomen onterecht als tussenletter in samenstellingen ingevoerd in de schrijftaal. Woorden waarin er nooit een n geweest was, kregen nu een parasitaire meervouds-n. Aldus werd bijvoorbeeld het stamcompositum huisbouw afgelost door huizenbouw; het eerste lid perd(e), in stamcomposita of in composita met een genitief meervoud teruggaand op perda, werd afgelost door paarden: peerdstal of paerdestal werd paardenstal, paardebloem werd paardenbloem, enz.
Sedert de 19de eeuw worden ook samenstellingen gecreëerd met een expliciet als meervoud bedoeld en uniform op -en uitgaand eerste lid: achturendag, veertigurenweek, elfstedentocht, klassenstrijd, stammentwist, statenbond, goederentrein, enz. Van de flexieklassen en naamvallen blijven alleen nog relicten over, zoals allerheiligen en allerzielen. De oppositie enkelvoud - meervoud domineert.
| |
4.2. Verbreiding van meervouds-s
Hoewel nederzettingsnamen afgeleid van de naam van de bewoners normaal in de datief meervoud staan, treft men in de vroegere Middeleeuwen, zoals in Engeland waar ze nochtans veel talrijker zijn, ook enkele namen op nominatief accusatief meervoud -as aan: 723 kopie 961 Leodredingas mansiones, nu Ledringem; 739 kopie 941 Grifningas, nu Greveninge onder Westkapelle. Mogelijk hoort daarbij ook 768/814 Humas, ± 1370 Home, 1378 Hoom, onder Heldergem.
Een meervoud op -as vertoont ook nestas in het West- of Frans-Vlaamse zinnetje uit eind 11de eeuw.
Verschrompeling tot -s blijkt reeds uit 1177 Hils te Klemskerke (hulja- ‘heuvel’).
In de 13de eeuw leeft het meervoud op-s in hoofdzaak voort in enkele mannelijke en onzijdige eenlettergrepige woorden in West- en Frans-Vlaanderen: dams, hils, hoecs, mans, stix, enz. (Marynissen 1996: 216 en 241).
| |
| |
Maar reeds in de 13de eeuw nemen in West- en Oost-Vlaanderen, iets minder vaak in Holland, mannelijke woorden met suffix -er uit -ārja, uit Latijn -arius, die voordien hun meervoud op -e vormden, nu een meervoud op -s aan (Marynissen 1996: 206). Voorbeelden van genitivische woordgroepen die zich tot genitiefcomposita ontwikkelen zijn: te Brugge 1278 in die Vulres strate, 1292 van den vulres ambochte; te Gent: 1281 in Hudevetters hoec, 1291 in die Cuperstrate, 1297 huit der Cupers stege.
In 1297 is ook een eerste voorbeeld geattesteerd van meervouds-s bij een diminutief op -kin: hoefdekijns, grafelijke kanselarij Holland (Marynissen 1996: 113).
Instructief is de evolutie van het woord meisje. Naast maagdekin evoluerend tot meidekin, stond met diminutiefsuffix -tsin, magedtsin evoluerend tot meissin (Kiliaan meydsen, meyssen). Contaminatie tussen beide leverde meiskin op. Het Middelnederlandsch Woordenboek IV 1347 haalt reeds voorbeelden van een meervoud meyssens aan. Voorbeelden van een meervoud van meiskin en daaruit evoluerende vormen: 1488 meyskins, 1606 meyskens, 1629 meisjens, 1682 meysges, 1711 meisjes (Middelnederlandsch Woordenboek IV 1348 en Woordenboek der Nederlandsche Taal IX 469 en 472). Vandaar samenstellingen als meisjesnaam (met enkelvoud) en meisjesschool (met meervoud).
Bij vrouwelijke verwantschapsnamen op -er doet een meervoud op -s schuchter zijn intrede in de late 13de eeuw in West- en Oost-Vlaanderen in het woord sustes, voor het eerst geattesteerd te Gent in 1270 (Marynissen 1996: 353).
Het zich in de laatste eeuwen sterk verbreidende meervoud op -s van vrouwelijke woorden eindigend op -e lijkt terug te gaan op een stapeluitgang -ens (Van Loey 1964: 124). De vroegste bekende voorbeelden worden aangetroffen bij onzijdige ja-stammen die, wegens hun uitgang -e, tevens het vrouwelijke genus aangenomen hadden: 1424 weddens te Dordrecht en 16de eeuw webbens te Gouda (Middelnederlandsch Woordenboek IX 1875 en 1841). Daarbij voegen zich leenwoorden uit het Frans: boeiens meermaals vanaf Coornhert, 1584, en kousens meermaals vanaf Huygens. Jongere leenwoorden uit het Frans bewaren hun oorspronkelijke s: horloges, dames.
Zou dit -ens mogen vergeleken worden met 1296 Hughe f. Hughens te Zevenbergen (zie 2.4) en 1296 des jongherens ‘van de jonkheer’ te Haarlem, waar de -s mag geïnterpreteerd worden als een versterking van de labiel wordende genitief -s, dus in 1424 enz. als een versterking van de labiel wordende meervouds-s (nasale vocaal?)?
Vandaar samenstellingen als dameskransje enz.
| |
5. Conclusies
Van een huidig standpunt uit kunnen vier types van samenstellingen onderscheiden worden:
| |
| |
1o | samenstellingen met als verbindingsklank een doffe e ofwel niets; tussen deze twee is er een relatie van eufonie, bv. kakebeen naast kaakbeen. Er zijn vier onderliggende subtypes:
a) | stamcomposita, waarin het eerste lid indifferent is ten aanzien van enkelvoud en meervoud en van naamval en vooral levenloze of als zodanig gedachte zaken aanduidt, bv. steenhoop, pannekoek. |
b) | samenstellingen waarin het eerste lid een mannelijk of onzijdig sacraal wezen, mens of dier in de genitief meervoud op -e aanduidt, bv. paardemarkt. |
c) | samenstellingen waarin het eerste lid een mannelijk, onzijdig of vrouwelijk sacraal wezen, mens of dier, later ook levenloze zaak aanduidt in de genitief enkelvoud of meervoud, op -n, welke -n thans niet meer uitgesproken wordt, bv. paddestoel. |
d) | samenstellingen waarin het eerste lid op een stofadjectief teruggaat, bv. roggebrood, schapevlees. |
|
2o | samenstellingen waarin het eerste lid een mannelijk, onzijdig of vrouwelijk sacraal wezen, mens of dier, later ook levenloze zaak aanduidt in de genitief enkelvoud of meervoud op -s, welke -s in jonge samenstellingen alleen nog eufonische waarde heeft, bv. smidshamer, meisjesschool, stadsgracht. |
3o | samenstellingen waarin het eerste lid een mannelijk, onzijdig of vrouwelijk sacraal wezen, mens of dier, later ook levenloze zaak aanduidt in de genitief enkelvoud of meervoud op -n, welke -n nog steeds uitgesproken wordt, bv. menseneter, en samenstellingen met een uitdrukkelijk als meervoud bedoelde woordvorm op-n, bv. elfste-dentocht. |
4o | samenstellingen met een meervoudsvorm op -er van sommige onzijdige woorden, bv. kinderarbeid. |
In verband met de spelling is het evident dat:
1o | een eufonische e geen meervoud kan krijgen. |
2o | het enkelvoud primeert op het meervoud. |
3o | een aparte spellingregeling voor plantnamen geen bestaansrecht heeft. |
4o | geen s dient geschreven die noch genitief-s noch een eufonische s is; dus dorpstraat, stationstraat. |
5o | een onderzoek dient ingesteld te worden naar de uitspraak van labiele n in samenstellingen vooraleer de spelling daarvan vast te leggen. |
Ik handhaaf derhalve mijn voorstel van 1981 om een n alleen te schrijven:
1o | waar ze gehoord wordt, bijvoorbeeld tussen vocalen: menseneter. |
2o | waar uitdrukkelijk een meervoud bedoeld wordt: elfstedentocht. |
| |
| |
3o | waar het eerste lid een gesubstantiveerd adjectief in het meervoud is, omdat bij weglating van die n verwarring met het adjectief ontstaat: armenschool, krankzinnigenverpleger, heiligennaam. |
In twijfelgevallen zou ik, overeenkomstig de afslijtingstendens, de n weglaten.
| |
6. Artificiële straatnamen
Vóór de Franse tijd waren de straatnamen steeds functioneel of concretiserend: er was een verband tussen de naam en de ligging, de aard enz. van de straat. Sedert de Franse tijd worden straten door de administratie echter zeer vaak genoemd naar personen, begrippen enz. waarmee er niet het minste verband is. Zo bv. reeds in 1799 te Gent de rue de la Liberté. Zo nog Vredestraat, Vooruitgangstraat, Weldadigheidstraat, Grondwetlaan, Nijverheidstraat, Schoenmakerstraat, enz. zonder dat er enig verband is met die abstracte begrippen, met industrie, met dat ambacht, enz. In artificiële straatnamen kan er dan ook geen sprake zijn van een genitiefverhouding: het eerste lid staat noodzakelijk in de nominatief. Alleen om eufonische redenen kan, bv. vóór laan of weg, een verbindingsklank wenselijk zijn.
| |
7. Composita met een toponiem als eerste lid
In 2.3.2 werd de genitief in Leersum verklaard door het sacraal karakter van dat laar. In 2.2 zagen wij dat in de Oudnederlandse periode toponymische samenstellingen met een nederzettingsnaam als eerste lid, niet rechtstreeks met de naam van die nederzetting gevormd zijn, maar wel met de naam van de bewoners ervan in de genitief meervoud: 814/40 kopie 941 Gothemia ogian, 821/23 kopie 941 Bracalaria mariscum, enz. Met afslijting van het verbindingssuffix leidt dit tot het huidige type Gottemkouter, Gentstraat, Maastrichterstraat. Toponiemen als zodanig fungerend als eerste lid in samenstellingen staan nooit in de genitief. Het is dan ook weerzinwekkend dat, in toepassing van de nieuwe spelling, Voordenstraat, Veldekenstraat, genoemd naar een plaats Voorde, Veldeken, omgespeld worden tot Voordestraat, Veldekensstraat. Even weerzinwekkend is dat Kapellestraat, Gildehof, enz., met een eufonische e, nu Kapellenstraat, Gildenhof, enz. worden als gold het een meervoud.
| |
8. Geografische composita met een adjectief als eerste lid
De nieuwe spelling schrijft voor dat samengestelde aardrijkskundige namen en hun afleidingen een koppelteken krijgen: Noord-Holland,
| |
| |
Noord-Hollands. Uit die ondoordachte formulering blijkt dat alleen provincies geacht worden geografische entiteiten te zijn.
Dienen gemeentenamen, die traditioneel aaneengeschreven worden, dan ook niet een koppelteken te krijgen? Een keuze: Oostmalle en Westmalle, Oostvleteren en Westvleteren, Eeklo en Oosteeklo, Oostzaan, Oostvoorne en Westvoorne, Oostelbeers en Middelbeers, Opglabbeek en Neerglabbeek, Ophasselt en Neerhasselt, Opoeteren en Neeroeteren, Opijnen en Neerijnen, Overpelt en Neerpelt, Overijse en Neerijse, Ieper en Kwaadieper, Brugge en Zeebrugge, Mechelen en Maasmechelen, Schellebelle en Denderbelle, Letterhoutem en Sint-Lievens-Houtem, Munkzwalm en Nederzwalm. Wat gedaan met samentrekkingen zoals Utrecht uit uit-Trecht ‘het buitenwaarts = zeewaarts gelegen Trecht’ ten opzichte van Maastricht, Kwatrecht uit Kwaad Atrecht, Allier uit ald Lier ‘oud Lier’? En met Westerschelde en Oosterschelde? Gesteld dat het Schelle-Belle of Schelde-Belle en Munk-Zwalm moet worden, moeten we dan ook niet Amster-Dam, Rotter-Dam, en 's-Graven-Hage schrijven?
De nieuwe spelling is, op zijn Gents gezegd, een zottekesspel.
| |
Selectieve bibliografie
Geerts (G.), Genus en geslacht in de Gouden Eeuw, Brussel 1966. |
Gysseling (Maurits), ‘Composita’, in Naamkunde 13, 1981, 118-130. |
Gysseling (Maurits), Corpus van Middelnederlandse teksten (tot en met het jaar 1300), met medewerking van Willy Pijnenburg, 's-Gravenhage/Leiden 1977-1987. |
Gysseling (M.) en Koch (A.C.F.), Diplomata Belgica ante annum millesimum centesimum scripta, Brussel 1950. |
Gysseling (Maurits), Toponymisch woordenboek van België, Nederland, Luxemburg, Noord-Frankrijk en West-Duitsland (vóór 1226), Brussel 1960. |
Hoekstra (Eric), ‘Iets over eerste leden van samenstellingen’, in Leuvense Bijdragen 84, 1995, 491-504. |
Marynissen (Ann), De flexie van het substantief in het 13de-eeuwse ambtelijke Middelnederlands, Leuven 1996. |
Meid (Wolfgang), Germanische Sprachwissenschaft III: Wortbildungslehre, Berlin 1967. |
Van Loey (A.), Middelnederlandse Spraakkunst I: Vormleer, Groningen/Antwerpen 1964. |
Van Loon (Jozef), ‘De betekenis van toponymische samenstellingen’, in Naamkunde 13, 1981, 131-187. |
Van Loon (Jozef), Bijdragen tot de morfeemgeschiedenis en -geografie der Nederlandse toenamen, Handzame 1981. |
Verwijs (E.) en Verdam (J.), Middelnederlands Woordenboek, 's Gravenhage 1885-1929. |
Van der Voort van der Kleij (J.J.), Middelnederlandsch Handwoordenboek, supplement, Leiden 1983. |
Woordenboek der Nederlandsche Taal, 's-Gravenhage/Leiden, 1864-. |
|
|