| |
| |
| |
Dichters die nog maar namen lijken
Een toespraak in Beauvoorde
door A.L. Sötemann
Buitenlands erelid van de Academie
‘Een volk dat leeft bouwt aan zijn toekomst’. Deze woorden staan gebeiteld in het monument dat is opgericht op de plek waar in 1932 de Afsluitdijk werd gesloten - vijfenzestig jaar geleden, voor de meesten van u een voorhistorisch tijdstip. Het is de moeite waard zich even af te vragen hoe dit zinnetje moet worden opgevat. De anti-revolutionair H. Colijn, voorzitter van de Zuiderzeeraad en sinds 1933 minister-president, wenste met de zijnen in de eerste woorden ongetwijfeld te verwijzen naar de Nederlandse natie, geschaard om de Oranje-troon onder Gods bescherming, een natie die hier iets groots tot stand had gebracht, iets waar volgende geslachten op konden voortbouwen. De honderdduizenden werklozen uit deze jaren en de talloze mensen die in de ‘werkverschaffing’ zoals dat toen heette, voor minder dan een hongerloontje zich afbeulden in de zware klei, zagen het ongetwijfeld heel anders, en de lezers van Het volk, de socialisten, een kwart bijna van de bevolking, dachten bij dit woord naar vanzelf spreekt aan uitgebuite massa's, uitziend naar het ogenblik waarop de Internationale zou heersen op aard. Al heel gauw nadien kreeg het woord ‘volk’, dank zij de nationaal-socialisten, de vieze bruine smaak die het voor mijn generatie is blijven behouden: ‘Ein Volk, ein Reich, ein Führer!’ En in ons eigen land trachtten de aanhangers van Mussert, aanvankelijk niet zonder succes, hun vuige blad Volk en vaderland te slijten.
Maar de na-oorlogse jongeren, de zuinige wederopbouwers uit het eerste decennium, de hippies en de rebellen uit de jaren zestig, keken er weer geheel anders tegenaan, om niet te spreken van de latere generatie uit het no-nonsens-tijdperk, die het begrip solidariteit of verbondenheid totaal heeft afgeschaft en die ‘ieder voor zich en God beslist niet meer voor ons allen’ in het vaandel voert.
U ziet het: een simpel zinnetje van acht woorden, niet eens literatuur, bedacht en opgeschreven in een verleden tijd die een deel van ons nog zelf heeft meegemaakt, vereist voor het juiste begrip de nodige toelichting: woordwaarden en -betekenissen verschuiven voortdurend als gevolg van de veranderingen in de maatschappij. En dan heb ik het nog niet
| |
| |
eens gehad over het feit dat u als Vlamingen het in de loop van de tijd wéér geheel anders hebt opgevat, en dat uw interpretatie sinds een aantal jaren dan weer wordt besmet door de kreten die uit Antwerpen opstijgen.
Aanvankelijk was het volstrekt niet mijn bedoeling om bij dit probleempje stil te staan, maar bij nader inzien drong het zich op. Het levert immers een ongezochte gelegenheid om te laten zien hoe noodzakelijk en zinvol het is om sociaal-culturele, economische en politieke factoren te betrekken bij het verwerven van een juist begrip voor zelfs een zo eenvoudig tekstje uit een niet eens zo lang voorbije tijd.
Waar het mij oorspronkelijk om ging, was die gerichtheid op de toekomst. Immers, nu het einde van het tweede millenium nadert, is de gefixeerdheid op wat komen gaat, tot in het onwaarschijnlijke verhevigd; ze is tot een bezetenheid geworden, we krijgen niet anders voorgezet dan het ene futuristische verhaal na het andere. Een paar dagen geleden wijdde mijn krant maar liefst een hele pagina aan de vooruitzichten voor het jaat 2030. Immers, ‘het nu / is zo klein als het geledigd kwadraat / van een vallende klinker’, zoals Gerrit Kouwenaar het uitdrukt in zijn cyclus ‘weg / verdwenen’. We rennen ademloos voort door de tijd, of de tijd raast onstuitbaar door ons heen, hoe u wilt.
Maar wat in toenemende mate wordt genegeerd, zo niet werkelijk vergéten, is dat de toekomst niet op los zand of op één nacht ijs kan worden gebouwd. Met andere woorden: dat men, om iets vàn en vóór die toekomst te kunnen maken dat overeind kan blijven, zich rekenschap dient te geven, niet alleen van dit minuscule ‘nu’, van dit ‘heden’ dat een ogenblik later weer voorbijgeflitst is, maar in de allereerste plaats van de vraag hoe het in elkaar zit, en dat wil dus zeggen van zijn ‘gewordenheid’. Er valt geen zinvolle en deugdelijke toekomst te creëren zonder behoorlijke, en liefst grondige, kennis van het verleden. ‘Morgen werd gisteren geschreven’, om Henriette Roland Holst te citeren.
Kort geleden las ik in diezelfde NRC dat leerlingen van een middelbare school geen flauw idee meer hebben van de geschiedenis. ‘Misschien dat 1492 hun nog iets zegt’, antwoordde de ondervraagde leraar. ‘Maar 1568 en 1648? Nee, geen sprake van.’ Hetzelfde bleek onlangs trouwens het geval te zijn bij vertegenwoordigers van een oudere generatie: het merendeel van onze parlementariërs toonde al even weinig besef te hebben van onze historie. Bastiaan Bommeljé beklaagde zich dezer dagen in alwéér die krant dat er niet eens een handzaam en leesbaar boek over de geschiedenis van ons land meer bestaat. Al mag dan voor de laatste twee eeuwen het boek van Kossmann met ere worden genoemd, voor een algemeen overzicht moest hij verwijzen naar De lage landen van Jan en Annie Romein - uit 1934, verschenen dus vlak na die voorhistorische afsluiting van de Zuiderzee! ‘Geschiedenis is de vorm waarin een cultuur zich rekenschap geeft van haar verleden’, schreef Huizinga indertijd.
| |
| |
Die behoefte aan rekenschap ontbreekt tegenwoordig ten enen male. Kees Fens constateerde het al geruime tijd geleden: ‘We leven in een cultuur zonder geheugen’ en ‘Nederland heeft het slechtste geheugen van Europa’.
En hoeveel te sterker geldt dit voor het aspect van de cultuur dat letterkunde heet. Ook wij, literair geïnteresseerden, hebben reden ons te beklagen. We moeten het, naast een paar deel-histories, nog steeds doen met de verouderde goede Knuvelder, waarvan de laatste druk in de jaren 1970 tot 1976 verscheen. Want Nederlandse literatuur, Een geschiedenis is met het woord lappendeken nog te coherent gekarakteriseerd: van een lappendeken zijn ten slotte de stukjes nog aan elkaar genaaid. Hier ontbreekt elk onderling verband, hoe kleurrijk en boeiend een aantal afzonderlijke snippers op zichzelf ook mag zijn. We weten het sinds enige tijd: de Nederlandse Taalunie wil helpen daarin verandering te brengen. Er moet een nieuw handboek komen, bestemd voor een breed publiek, zoals het raadsadvies luidt. Hoewel ik me afvraag of ‘een breed publiek’ wel gediend is met een omvangrijk werk in vijf of zes dikke delen, juich ik op zichzelf uiteraard deze onderneming van ganser harte toe, ook al zal het debiet daarvan dan wel beperkt blijven tot de groep van serieus in literatuur geïnteresseerden. Maar eerlijk gezegd: ik vrees dar ik niet zonder reden bezorgd ben over het resultaat. In het advies staat namelijk vervolgens: ‘Het beoogde handboek streeft niet naar vastlegging van een canon, maar het wil het functioneren van de letterkunde met haar eigen begrenzingen en geledingen duidelijk laten uitkomen.’ Uit de discussies die begin dit jaar tijdens een door de Taalunie georganiseerde bijeenkomst van literatuurhistorici in Den Haag gevoerd werden, klonk overwegend een bij uitstek toegespitste belangstelling op voor de uitgevershistorische, de sociale, economische, en zelfs nog wijdere context waarin het literaire gebeuren zich heeft afgespeeld. W.J. van den Akker schreef onlangs dat ‘de bestudering van de moderne letterkunde steeds meer evolueert in de richting van
cultuurgeschiedenis.’ Ik wil natuurlijk niet ontkennen dat de geschiedenis van de literatuur een aspect, een onderdeel is van de cultuurgeschiedenis in de ruimste zin, maar ik meen dat zij binnen die context een specifieke discipline vormt, die, evenals de muziekgeschiedenis en de kunsthistorie, als zodanig en op de eigen merites bestudeerd dient te worden. Na wat ik zoëven over de Afsluitdijk heb gezegd, wilt u ervan overtuigd zijn dat ik het belang van de, zelfs ruime, context geenszins wil bagatelliseren, maar ik ben er vast van overtuigd dat het in de studie van de letterkunde gaat, in eerste en in laatste instantie, om de kwaliteit van het literaire werk en om het inzicht daarin. Dit houdt in dat er onderscheid moet worden gemaakt tussen romans, verhalen, toneelstukken, essays en gedichten die artistiek gesproken de moeite waard zijn, en het mindere allooi. En of men het nu wil of niet, dit uitgangspunt brengt mee dat er een kwalitatieve rangorde
| |
| |
wordt aangebracht, dat wil zeggen: dat er een ‘canon’ wordt gecreëerd, iets dat volgens Van Dale inhoudt: ‘een verzameling van literaire werken, die in een samenleving als waardevol erkend worden en dienen als referentiepunt in de literaire beschouwing en in het onderwijs’. Een zodanige ‘verzameling’ zal en kan natuurlijk nimmer pretenderen een norm te zijn voor eens en voor altijd, zoals dat het geval is met de canon van de Heilige Schrift, een zaak die trouwens ook een zeer complexe historie heeft. Een literaire canon is in principe tijdsgebonden. Een frappant voorbeeld van dit verschijnsel waar het de oudere letterkunde betreft, vind ik nog altijd de reputatie van de zeventiende-eeuwse Engelse dichter John Donne. In de klassieke poëziebloemlezing van Palgrave, de Golden treasury uit 1861, komt hij in het geheel niet voor, in het beroemde Oxford book of English verse van Quiller-Couch uit 1900 is hij met een paar verzen vertegenwoordigd, en in het New Oxford book van Helen Gardner uit 1972 laat hij alle coryfeeën achter zich, op Shakespeare en Wordsworth na. Zo kan ik, om maar iets te noemen, mij heel wel voorstellen dat Donne's jongere tijdgenoot Six van Chandelier, dank zij het werk van G.A. van Es, en vooral natuurlijk dat van Mevrouw M.A. Schenkeveld - van der Dussen en haar leerling A.E. Jacobs, dan misschien niet de carrière zal maken van zijn Engelse kunstbroeder, maar dat straks in elk geval zal blijken, dat zijn ster aanzienlijk is gerezen.
En het omgekeerde verschijnsel is ongetwijfeld nog veel frequenter. Denkt u maar aan de al genoemde Henriette Roland Holst, die een halve eeuw geleden door haar erepromotor Jan Romein officieel werd toegesproken als ‘een van de grootste dichteressen aller tijden’. Huizinga geloofde in 1934 zelfs dat ‘in later eeuwen menschen [...] hollandsch [zullen] leeren om [haar bundel Tusschen tijd en eeuwigheid] te kunnen lezen’. Haar historische betekenis in sociaal en politiek opzicht is buiten kijf, zoals eens te meer blijkt uit de voortreffelijke biografie van Elsbeth Etty. Maar haar reputatie als dichteres is volstrekt verschrompeld: ze wordt niet meer gelezen. En hoe is het de man vergaan die bijna levenslang is vereerd als ‘de Prins onzer dichters’, haar neef Adriaan? Ach, hoe ‘ongetelde scharen’ zijn, om met Bloem te spreken, niet ‘te ruste [gegaan] in aller eeuwigheid’. Maar ook zijn er weer gevallen waarin er later een, ‘als Lazarus zijn wade rijt’. Couperus bijvoorbeeld, die na zijn dood in 1923 volstrekt vergeten leek, en die sinds de jaren zestig glorieus is wederopgestaan. Ik ontken dus, als gezegd, allerminst dat sociale en nog heel veel andere aspecten aan de orde kunnen en vaak dienen te komen om tot een juister begrip van het te behandelen werk te geraken, zo goed als de op zeker ogenblik gangbare literaire conventies van een tijd en de poetica van de auteurs, hun biografie en psychologie, en de ontvangst van hun werk door tijdgenoten en lateren. Maar ik maak bezwaar tegen een nauwelijks verhulde sociale, politieke en economische geschiedenis die zich uitgeeft voor literatuurhistorie, en die dan, consequent blijvende,
| |
| |
uit deze overwegingen zich intensief zou moeten bezig houden met Willy Corsari, ‘de reddingsboei [...] die de Bezige Bij de eerste na-oorlogse jaren drijvende hield’, zoals Roegholt zegt, en voor wie de rode loper werd uitgelegd als ze in Denemarken kwam, met Koos Speenhoff, wiens tien delen Liedjes, wijzen en prentjes eenmaal ongeëvenaard populair waren, met Nel Benschop en Toon Hermans, wier verzenbundels bij honderdduizenden zijn verkocht, en met de Bouquet-reeks, omdat die sociaal en economisch gesproken oneindig veel belangrijker zijn dan Boutens, Leopold, Maurice Gilliams, Richard Minne of Jan van Nijlen, om er maar een paar te noemen. En ook dan de Tachtigers en de Vijftigers, die dan nog een zekere, ‘cercle’ om zich heen hadden.
Laten we ons geen illusies maken: we dienen onder ogen te zien dat met name de poëzie nòch sociaal, nòch economisch iets noemenswaards te betekenen heeft, doodenkele uitzonderingen daargelaten. Wie zich ook maar oppervlakkig bezig houdt met de geschiedenis van de uitgeverij in ons taalgebied, raakt ervan doordrongen dat Versluys, Van Dishoeck, Querido, Stols, Van Oorschot, De Arbeiderspers en een paar anderen in verreweg de meeste gevallen op hun uitgaven van verzenbundels geld hebben toegelegd, en dat ze al blij mochten zijn als ze uit hun kosten kwamen. En om wat voor oplaagjes ging het dan nog! Driehonderd was voor de oorlog al mooi, en hoewel het aantal in de na-oorlogse jaren geleidelijk steeg tot een vijftienhonderd in de late jaren zeventig, is het inmiddels weer afgenomen tot zo'n zevenhonderd. En dat op een aantal taalgenoten van omstreeks twintig miljoen. Dit betekent dus dat een gemiddelde bundel poëzie hooguit wordt aangeschaft door één op de, laat ons zeggen dertigduizend Nederlands sprekenden!
Ik geef u een enkel kenmerkend voorbeeld: dezer dagen zag de enige specifiek-literaire boekhandel in het dynamische toekomstgerichte Rotterdam met zijn zeshonderdduizend inwoners, zich gedwongen zijn deuren te sluiten bij gebrek aan belangstelling van de zijde van het publiek. Op de laatste dag van de uitverkoop lag er, ondanks veertig procent korting, op de tafel nog een onverkocht exemplaar van Gerrit Kouwenaars laatste publikatie de tijd staat open, en dat terwijl hem zojuist de prestigieuze vsb-poëzieprijs was toegekend voor deze bundel die in de serieuze pers allerwegen, en terecht, was bejubeld. Nee laten we ons geen illusies maken omtrent de betekenis van de poëzie voor de samenleving...
Dit neemt uiteraard niet weg dat er lijnen lopen in omgekeerde richting: de ontwikkelingen in de maatschappij laten in een aantal gevallen ook de dichters niet onberoerd. En ik zal de laatste zijn om er iets op tegen te hebben dat men onderzoek doet naar dergelijke verschijnselen; ik erken van harte dat er hoogst interessante studies en historische beschouwingen zijn en worden geschreven over de literatuur (maar veelal gaat het dan eerder om proza dan om poëzie) uit politieke, feministische,
| |
| |
homosexuele, religieuze, uitgeverijhistorische en nog andere gezichtspunten. Integendeel, het werk van bijvoorbeeld Kloek en Mijnhardt is buitengewoon belangwekkend, en het boek van Ruiter en Smulders over Literatuur en moderniteit in Nederland, heb ik met heel veel belangstelling gelezen, maar een literatuurgeschiedenis is het niet. Dit werk, waarin Couperus, Van Schendel, Nescio, Nijhoff, Slauerhoff en vele andere eminente auteurs het grandioos afleggen tegen J.A. Alberdingk Thijm, Schaepman, Abraham Kuyper en de gebroeders Kuitenbrouwer wat de hun geschonken aandacht betreft, pretendeert dit dan ook niet. De auteurs spreken in hun ‘Voorwoord’ nadrukkelijk van ‘een studie waarin [...] wordt nagegaan hoe de maatschappelijke modernisering met de ontwikkeling van de literatuur is verweven’. Hun uitgangspunt is dus expliciet sociaal-historisch. Zo is, om nog een enkel voorbeeld te noemen, ook de tweedelige geschiedenis van de Vlaamse uitgeverij door Ludo Simons een buitengewoon belangwekkend boek. En niet helemaal toevallig heb ik ten slotte ook zelf de historie van een literaire uitgeverij geschreven.
Maar nogmaals, het is naar ik geloof onbetwistbaar dat in een geschiedenis van onze letterkunde al de eerder genoemde zaken nadrukkelijk ondergeschikt dienen te blijven aan, en in functie moeten staan van het kwalitatief hoogstaande werk. Hoe een en ander gedoseerd dient te worden om een evenwichtig beeld te creëren dat aan de kennis en de inzichten van dit moment beantwoordt, is een precaire maar essentiële vraag. Want hoe dan ook, we zijn en blijven ‘partial critics’ zoals Lee J. Lemon het in 1965 noemde, en ook ‘partial’ literatuurhistorici, zowel in de zin van ‘gedeeltelijk’ - we kunnen niet meer dan een beperkt aantal aspecten van ons onderwerp overzien, laat staan beoordelen - als in de zin van ‘vooringenomen’: ondanks alle goede wil en goede trouw, en de hulp van deskundigen op andere terreinen, is het ons niet gegeven ons vrij te maken van onze eigen inzichten omtrent het belang van de oneindig vele en verscheidene gezichtspunten waaronder een fenomeen als de literatuur kan worden benaderd.
En na deze omstandige overwegingen kom ik dan eindelijk toe aan het onderwerp dat mij door uw voorzitter werd gesuggereerd, de ‘dichters die nog maar namen lijken’. In zekere zin geldt deze kwalificatie helaas voor de overgrote meerderheid van zelfs de grootsten uit onze letterkunde. De ons omringende landen cultiveren hun literaire erfenis: England heeft zijn Penguin Classics, zijn Everyman-serie, zijn Faberuitgaven, zijn diverse Oxford-reeksen enzovoorts, Duitsland heeft Reclam, Suhrkamp en haast talloze andere uitgevers van zijn klassieken, Frankrijk bijvoorbeeld de onvolprezen Pléiade-reeks, Folio en Poésie-Gallimard, en zo kunnen we doorgaan. En wat heeft het Nederlandse taalgebied daar tegenover te stellen? Ja ik weet het: er is inmiddels de serie ‘Nederlandse Klassieken’ gestart bij Prometheus/Bert Bakker, er is de Alfa-reeks
| |
| |
van de Amsterdam University Press en er zijn natuurlijk de populaire Griffioen-pockets van Querido. U hebt dan nog de inmiddels verdwenen serie ‘Poëtisch erfdeel’ gehad, die overigens in het Noorden nauwelijks was doorgedrongen, maar alles bijeen is het een schamele oogst.
Ik heb een kleine inventaris gemaakt van overleden dichters uit de jaren 1880 tot 1950 van wie nog werk verkrijgbaar is: het zijn er, verrassend genoeg, toch nog een twintig, waarvan een beperkt aantal naar verhouding nog redelijk verkocht wordt, zoals Gorter (de Mei, zelfs in twee edities, Verzen en een bloemlezing uit zijn poëzie), een Van de Woestijne-bloemlezing door mevrouw Musschoot, de verzamelde verzen van Leopold, Bloem, Nijhoff, Van Ostaijen, Marsman, Slauerhoff en Achterberg. We kunnen dus zeggen dat deze dichters nog leven. Maar afgezien van dit negental is het alleen aan de betrokkenheid en de toewijding van de uitgevers te danken dat de tien of elf overigen nog verkrijgbaar zijn. De Verzamelde gedichten van Van Nijlen, Pierre Kemp en Dèr Mouw bijvoorbeeld zijn járen geleden uitgekomen: de eerste draagt het jaartal 1964 (maar het boek is in die drieëndertig jaar zonder wijzigingen één keer herdrukt), Kemp dateert van ruim twintig jaar her, en Dèr Mouw is van 1986. Er gaan maar bitter weinig exemplaren per jaar de deur uit. Ook over de bloemlezing uit Boutens en de Verzamelde gedichten van Hendrik de Vries maak ik me heel weinig illusies, ondanks de aandacht die er in 1993 en in 1996 aan hen is geschonken bij de vijftigste sterfdag van de eerste, de honderdste verjaardag van de ander. En of de recente her-uitgave van A. Roland Holsts Een winter aan zee hem weer in de aandacht zal brengen, staat al evenzeer te bezien. De eerste recensie die mij onder ogen kwam, eindigt met de woorden: ‘Nee, dat rijk van “de prins der dichters” is voorgoed uit.’ De 2000 exemplaren van zijn Poëzie zijn in de loop van bijna vijftien jaar uitverkocht geraakt en worden niet herdrukt, zijn Proza, uit 1983, is nog steeds verkrijgbaar, en een bloemlezing uit zijn verzen
door Kees Fens, staat eveneens al vele jaren op de planken. Van verreweg de meeste, ook aanzienlijke, reputaties uit het verleden moeten we helaas met Jan Engelman zeggen: ze zijn ‘begraven en vergaan’.
Natuurlijk, er zijn de algemenere bloemlezingen die ze soms nog een beetje in leven houden, zoals de uitzonderlijk succesvolle, zij het nogal eigengereide van Komrij, het Groot verzenboek van Jozef Deleu, de Spiegel van Warren, de De 100 beste gedichten van deze eeuw, samengesteld door Rob Schouten en Rogi Wieg (die overigens geen verzen meer opnamen van onder meer Boutens, A. Roland Holst en Marsman, ‘omdat hun belang voornamelijk historisch is geworden’!). En zo is er nog het een en ander. Maar waar leest men een bloemlezing anders voor dan om ineens getroffen te worden door een of enkele verzen van een dichter en vervolgens gretig naar diens werk te grijpen? En bij ons is dat in maar al te veel gevallen een greep in de leegte.
| |
| |
Onplezieriger is het misschien nog, dat in wàt er aan literairhistorische overzichten op dit ogenblik verkrijgbaar is, een hele reeks nog altijd boeiende goede dichters uit ons betrekkelijk recente verleden is verdonkeremaand en dat ook de lezer dáárvan dus geen idee krijgt van wat hij mist. Dit is de voornaamste reden waarom ik mijn opgravingen heb ondernomen. Poëzie, goede poëzie, fascineert, ze inspireert tot bewondering, tot herkenning, tot verbazing, tot liefde. Het klinkt misschien wat laf, maar het is niettemin waar: een goed vers laat de daarvoor gevoelige lezer onvermoede dimensies in zichzelf en soms zelfs bóven zichzelf ontdekken; het geeft hem of haar een schok; een schok van vreugde, van ontsteltenis, van zelfverheldering, het opent in verhevenheid, in complexiteit, in ironie of sarcasme, in een lach, ongedachte perspectieven en het haakt zich in je vast, het wordt een deel van je leven.
Waarschijnlijk is het een gevecht tegen de bierkaai. Waar de belangstelling voor poëzie op zichzelf al zó gering is, haalt het vemoedelijk weinig uit nog een aantal van die, naar ik geloof ten-onrechte-vergetenen te willen opdelven en ervoor te pleiten een plaatsje voor ze in te ruimen in een toekomstige literatuurgeschiedenis. Dank zij de gastvrijheid van de redactie van Ons erfdeel ben ik in de afgelopen jaren in de gelegenheid gesteld het op te nemen voor Henriette Roland Holst, voor Jan Engelman, Werumeus Buning, Jan van Nijlen en Abert Verwey, en ik mag daar nog wel twee vroeger geschreven stukken, over Boutens en over Richard Minne, aan toevoegen. Het zijn allen dichters die eenmaal door hun collega's en door de critici hoog werden aangeslagen, en naar mijn smaak terecht, en die nu vrijwel, of geheel en al, in het limbo zijn verdwenen. Zowel in de Spiegel van Van Vriesland en Warren als in Komrij's ‘1000 en enige gedichten’ uit de Nederlandse poëzie van de 19e en de 20e eeuw, zijn ongeveer honderdveertig dichters uit de periode 1880 tot 1950 opgenomen. Ik zal de laatste zijn om te beweren dat die allen via de literatuurgeschiedenis en door de uitgave van bloemlezingen uit hun poëzie, laat staan van hun volledige werken, aan de vergetelheid moeten worden ontrukt. Maar ik hoop wel dat ik nog gelegenheid zal hebben om een paar van hen weer voor even te laten herleven. Jan Prins bijvoorbeeld, die door Komrij zelfs geheel en al wordt doodgezwegen, Anthonie Donker, Victor E. van Vriesland en Gaston Burssens. Zelfs al is het dan ‘Niet voor 't heelal en de eeuwigheid, maar slechts voor 't heden’, om met Richard Minne te spreken. Als een stuk of wat lezers van Ons erfdeel vervolgens in een antiquariaat op zoek gaan naar hun bundels en daaraan hun plezier beleven, zal ik tevreden zijn. Om mijn citaat van deze, na bijna twintig jaar uitverkocht geraakte en
voorshands niet herdrukte dichter te completeren: die gedachte ‘maakt me een blijden dag te meer. En dat is veel.’
|
|