Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1996
(1996)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 243]
| |
Felix Timmermans, Pallieter - ‘Door zieletranen gewassen’
| |
[pagina 244]
| |
Op 31 oktober 1907 schreef moeder Angeline aan haar ‘Liefste Zoon’:Ga naar voetnoot2 ‘Het is in mijn gedacht dat u al een jaer uit ons midden zyt, en het is nog maer veertien dagen.’ Ze verwacht hem thuis ‘zondagh acht dagen’: ‘het is dan den grooten dagh van foor, en dan kunt u chocolade en siroopstekken mede nemen. [...] Gy moet maer veel chocolade nemen om te eten en te drinken, dat is heel verstranfent [= versterkend?]. Koopt wat u smaekt, en ik zal alle maenden u geld genoeg geven om al eens te snoepen.’ De jongeman werd wel in de watten gelegd! En die stuurde vanuit Vloesberg niet alleen een ‘vrolyke briefwisselinge’, zoals moeder z'n brieven had genoemd. Eind (misschien nog vóór 20) november 1907 moet de hooggestemde, wat omslachtige en plechtstatige brief geschreven zijn: ‘Felix Timmermans aan zijne goede Ouders’,Ga naar voetnoot3 waarin hij zijn toekomstplannen uiteenzette. Het is een ernstige poging om ook voor zichzelf tot klaarheid te komen; het stuk maakt inderdaad de indruk ‘wel bepezen [= bepeinsd, overwogen] en gemeend’ te zijn, zoals de schrijver aan het slot schreef. Hij begon met de plechtige verzekering van dankbaarheid: ‘het eenigste wat mij overblijft en dat mijn alles is, is U lief te hebben, U eeuwig in het hert te dragen en U meer dan koninklijk te eerbiedigen. En dàt beloof ik U met de hand op het hart!’ Eerbied en dankbaarheid voor zijn ouders hebben de zoon inderdaad voor het leven getekend. Dan komt hij tot zijn ‘levenskeuze’: hij zal zich wijden aan het ‘gedachtenwerk’, het werk van de geest, aan de kunst. Van de Vlaamse spreuk: ‘Woorden zijn geen oorden!’ kent hij blijkbaar de ‘letterlijke’ betekenis: kunst brengt geen centen in de la. ‘Helaas! 't Is waar, beste ouders, de stoffelijke belangen staan in de huidige maatschappij als een zwart raadsel nevens het blanke rijk der gedachten. Waar en hoe en van wat ga ik leven?... Ik heb daar fel op gepeisd en nu durf ik het hoofd opheffen en de toekomst met een stillen glimlach in de oogen zien!... Ik denk alleen door het leven te gaan; (of het zij met iemand, die bereid | |
[pagina 245]
| |
is de schokken der wereld te weerstaan, maar die persoon heb ik nog niet gevonden. Ik voel ze niet. Zoo de verte mijns levens geteekend is in het samengaan, dan zal die persoon wel komen op tijd en stond. Want hij die zich overgeeft aan den wil van 't eeuwig bestaan, zal nooit ongeregelde stonden doorstaan. Ook goede Ouders, hoop ik nog vele jaren in uw midden te leven, en alzoo in den lommer uwer liefde onbezorgd mijn werk te verrichten; en ik heb goede zusters en broeders, en 't einde: ik ga op “Gods genade”!’ Indien de ouders inderdaad verwacht hadden, dat zoon Felix behalve met het Frans, ook vertrouwd zou worden met een dochter van zijn Vloesbergse gastheer, dan was die zoon wel zeer duidelijk in zijn brief. Moeders antwoord geeft een treffend beeld van de goede verstandhouding in de familie. Ook deze brief is niet gedateerd, maar werd alleszins geschreven vóór uiterlijk 6 december 1907, want mét de brief zond ze ook de versnaperingen voor ‘z'n feestdag en z'n Sint-Niklaas’; die feestdag viel op 20 november (H. Felix van Valois).Ga naar voetnoot4 Het lijstje van wat ouders, broers en zusters gegeven hadden, volgt aan het slot! Verder schreef moeder Angeline aan haar ‘Alderliefste Zoon’: ‘(Wy) hebben ook uwen schoonen brief gelyk gelezen. Zyt niet ongerust, ieder is tevreden om u te helpen in uwe loopbaen, byzonder ons Valerie en Ernest [en] ons Clara. Zy willen een huis, het grootste dat zy hebben, geerne op uwen naem zetten, om den intrest voor u alleen te houden, en zullen er u laeter over spreken en [ik] ben God dankbaer van zoo eenen braven zoon in ons midden te hebben en ook uw zusters en broeders zien u altemael om het liefst. Josephine heeft ook uwen brief gelezen, en zegt mede te zorgen dat u kunt leven zonder kommer en den weg moogt nemen welke u met zoo veel moed ingeslagen hebt. Zoo dus, Lieve Zoon, leert goed en neemt uw lessen wel waer want ik tracht naer u in ons midden te hebben.’ Of broer en zusters inderdaad hun ‘grootste huis’ overgedragen hebben aan hun jongste broer, is tot nog toe ongeweten; de bereidheid was, hoe dan ook, voorbeeldig. Jammer genoeg zou broer Ernest, kanthandelaar en wonende in de Antwerpsestraat 118, op 1 oktober 1908 overlijden, amper 42 jaren oud. In 1907 was ook de oudste dochter, Clara, teruggekomen uit Canada, waar, na het overlijden van haar tweede man (1907), moeilijkheden rezen met de erfenis. Toen was (of scheen) die kwestie in het voordeel van Clara beslecht; op 10 december 1907 schreef moeder Timmermans dat goede nieuws aan zoon Felix: ‘er moeten wel veel kosten af, maer dat kan daer niets aen doen, zy zal toch nog rykelyk genoeg hebben om met u op haer middelen te leven’; en moeder besloot haar brief: ‘gy zyt waerlyk, u en ons Clara, de troost van ons oude dagen.’ | |
[pagina 246]
| |
‘Goede ouders, goede zusters en broeders’: uit de brieven blijkt overduidelijk dat de goed-twintigjarige Felix zich hecht met ouders, broers en zusters verbonden voelde; ook dat hij zijn eigen weg wilde gaan en dat de hele familie de jongste met zijn toekomstdromen wilde helpen in familiale eensgezindheid. Ook al zullen ze het weleens lastig gehad hebben in dat ‘joviaal-burgerlijk huishouden, waar de jongste zoon aan ouders en zusters en broeders levenslessen predikte in termen waar ze geen woord van verstonden’.Ga naar voetnoot5 En er kwamen nog donkere jaren. Zoon Felix kon zich aan de kunst wijden, maar af en toe zal ook de handelszaak heel wat van zijn tijd hebben gevergd. Later vertelde Timmermans over deze periode: ‘Mijn goede moeder-zaliger, die mij heel den dag zag zitten lezen, zei maar toe: “Mor Felix, manneke, schei er toch uit met die boeken, ge zult nog zot worden! Lat gerust wa gerust is! Hier zie manneke, koop gij liever wa verf om schilderijen te maken, da zal veel beter zijn.” Ik haalde dan misprijzend de schouders op en deed voort aan mijn alchemistisch werk van uit woorden den steen der wijzen te zuigen. [...] Maar het schoonste der zaak was dat ik tegenover mij zelf niet wou bekennen dat ik verkeerd deed en ziekelijk leefde, in strijd met den zucht van mijn hart. Ik kon later zeggen als Goethe: “het was een ziekte waarvan ik niet wou genezen.” [...] In die kelderlucht en paddestoelen atmosfeer verschraalde ik heelemaal. Er was geen leven meer in mij, dat bloeiende, spontane leven, dat niet redeneert, maar los is als de wind, dat u opwekt en [een] liedje naar de lippen brengt. Want echte waarheid die kan dat en dié doet dat! In zulke stemming dus van eenzaamheid, angst, nostalgie maakte ik de Schemeringen van de Dood. 't Is van dood en vleermuizen en maneschijn dat de klok slaat. Als 't maar somber en mysterieus was was het gezegend. En zooals ik schreef leefde ik.... Laat mij er bij voegen dat ik toen lang haar had en een baard tot hier!’Ga naar voetnoot6 Toen werd hij ziek, gevaarlijk ziek...
* * *
Zielstribulatiën en zieletranen. - Pallieter is, zo vertelde en schreef Timmermans, ‘uit zielstribulatiën geboren’ en: ‘Als hij zo blinkt en fel | |
[pagina 247]
| |
van kleuren is, dan is 't omdat hij zo terdege door zieletranen is gewassen. Doch de tranen heb ik er afgedroogd’.Ga naar voetnoot7 Die ‘tranen’ en ‘zielstribulatiën’ schijnen alleen te verwijzen naar de voorgeschiedenis van Pallieter, toen de jonge man zocht naar ‘Waarheid’, terechtkwam in ‘een paddestoelenatmosfeer en kelderlucht’ en aangegrepen werd door ‘la peur de vivre’. In de vroegere redactie van zijn lezingen had Timmermans geschreven: ‘daar is iets dat ze niet zien, en wat Ulieden misschien ook niet ziet, en dat is n.l. dat er aan Pallieter tranen hangen. Dat hij is gewonnen en groot geraakt wijl den dauw der ogen hem bevochtigde’.Ga naar voetnoot8 De omstandigheden, waarin Pallieter werd geschreven, zijn wel enigszins anders dan de voorstelling, die Timmermans zelf er in zijn lezingen van heeft gegeven. ‘Anders’ is niet het juiste woord; onvolledig is dat relaas, want eigenlijk vertelde Timmermans alleen: de voorafgaande zielenood en dan, na de operatie, kwam het nieuwe levensinzicht, de juichkreet van een verloste ziel! De oudere tekst laat echter ook verstaan, dat Pallieter niet alleen ‘gewonnen’, maar ook ‘groot geraakt’ is onder tranen. Dat ‘groot-geraken’, het ‘groeien en volwassen worden’ van Pallieter verliep eveneens ‘onder tranen’; daaronder kan toch verstaan worden, dat het hele verloop van ontstaan tot voltooiing tranen gekost heeft, ook het schrijven. Zeker, de eerste maanden van de bewustwording, na of dankzij het afgewende doodsgevaar, waren een tijd van uitbundigheid om zijn herstel, om zijn ontdekking en om zijn behoefte te bewonderen. Daarbij hielpen hem niet alleen zijn ‘goede’ ouders en familie, uiteraard blij om de ‘redding’ van hun jongste; die gunden hem de tijd van ‘vieren’. Ook de vrienden, die met hem ‘lucht dronken en zon aten’, die met hem op 21 maart ‘het levensfeest vierden achter 't Begijnhof’,Ga naar voetnoot9 deelden in de vreugde. Bovendien zorgde de natuur-zelve voor een heel bijzondere weelde en schittering in die ‘heerlijkste aller zomers die ooit over de wereld praalde, de zomer van het jaar O.H. negentienhonderd en elf’, waaraan Streuvels ‘in blijde herinnering’ zijn verhaal Het glorierijke licht (1912) wijdde.Ga naar voetnoot10 Maar ook aan ongeremde, onverstoorde vreugde komt een einde. Het leven gaat voort, het alledaagse leven. En zoon Felix, die toch ‘uit moeders kastje’ leefde, moest vanzelfsprekend ook meewerken ‘in de handel’. Sedert begin 1911 woonde Clara, de oudste zuster, weer bij de ouders. | |
[pagina 248]
| |
De Canadese erfeniskwestie, die in 1907 zoveel goeds beloofde, was toch faliekant afgelopen, zodat Clara, ‘geruïneerd’, terug naar Lier was gekomen, zij het nog niet met de bedoeling voorgoed te blijven; in 1914 werd de terugkeer belet door het onverwachte uitbreken van de Eerste Wereldoorlog. Wellicht zegde moeder Timmermans ook nu nog, ondanks de tegenslag die de oudste dochter had getroffen: Clara en Felix zijn de troost van onze oude dagen. Want de ouders wàren allebei ‘oud’: resp. 66 en 64 in 1911; moeder leed aan een hartziekte en ook de robuuste gezondheid van vader werd bedreigd. Maar de zaak bloeide en de vanzelfsprekende verwachting was, dat Felix die te zijner tijd zou overnemen. Althans, indien de klassieke kink niet in de kabel van de natuurlijke verwachtingen opdook... Voor de kink in de kabel zorgde Felix zelf, omdat hij de drang van zijn hart moest volgen. De ellende, die hij zich daarmee op de hals haalde, is slechts enigszins na te meten, indien goed voor ogen wordt gehouden, hoe innig de familiebanden waren. Dat mag in de voorgaande bladzijden wel duidelijk geworden zijn.
Het lijkt wel, alsof Felix die misère had voorzien in een sombere literaire fantasie. Daarom verdient een haast profetische (althans gedeeltelijk!) novelle van ongetwijfeld 1910 de aandacht. Schemeringen van de Dood bevat, als voorlaatste ‘schemerings’-verhaal, Het Ongekende. In de eerste plannen voor de uitgave van het boek was dit stuk niet opgenomen.Ga naar voetnoot11 Weliswaar draagt de uitgave het jaartal 1910, maar het boek verscheen pas begin maart 1911. De slotnotitie van de editie van 1919 beweert: ‘Deze verhalen zijn geschreven te Lier 1909’; maar De Kelder, hier voor het eerst volledig verschenen, eindigt met ‘Lier 1910’.Ga naar voetnoot12 De bundel bevat dus wel degelijk verhalen, geschreven in 1910. Het Ongekende en De Kelder zijn bovendien de enige ‘liefdeverhalen’ in de bundel, wellicht niet toevallig, want rond die tijd blijkt Timmermans' visie op liefde en huwelijk veranderd te zijn. Belangrijk is het (in de eerste editie niet opgenomen, maar in 1910 reeds geschreven) slot van De Kelder: ‘Ik heb mijn levensleer vervloekt, heb de boeken verbrand en dool nu rond met de pijn van een dubbelsnijdend, gloeiende zwaard in mijn hart, verlangend naar den Dood.’
Het Ongekende is het sombere verhaal van een gedwarsboomde liefde. De familie van het meisje verzette zich ertegen ‘dat hun eenig kind met een zieken jongen zou huwen’; de ouders van de jongen leven niet meer, maar ‘zijne zusters, die reeds grijze haren hadden en ongehuwd waren, | |
[pagina 249]
| |
wilden hun lieven broeder bij zich houden. Zij zouden nog liever al hun geld in 't water werpen, dan het te zien heengaan in de handen der dochter van de vrouw, die hen had uitgemaakt voor het leelijkste het eerst’. Daarom was de jongeman ‘met zijne zusters weldra in twist geraakt, had hen verlaten en woonde nu alleen in een klein huis’. Hij was zodanig door de tegenstand ‘gebroken dat hij zijn bureelwerk verwaarloosde en weggejaagd werd. En hij at zijn laatste centen op’ (p. 90). De liefde drijft de twee geliefden in de dood: ze willen samen verdrinken. Maar de jongeman wordt gered en bij de zusters binnengebracht. ‘Innerlijk waren deze twee vrouwen zeer verheugd dat “de andere” niet was kunnen gered worden, en zij vonden het een straffe Gods, omdat zij hunnen lieven broeder van hen had willen aftrekken’ (p. 91). De jongeman voelt zich, na een eerste ontgoocheling, stiekem ‘tevreden en gelukkig’, ‘hij zou zijn bureel wederom bezoeken’ (p. 101). Maar de herinnering aan de geliefde dringt zich voortdurend op, zelfs een kerkelijke bezwering helpt niet. Ronddolend komt hij op de plek waar ze samen wilden verdrinken en ‘de onzichtbare draad tusschen hunne harten [...], dat ongekende, dat hen naar elkander trok, over alles heen’ (p. 99), ‘sleurde hem met een sterken schok achterover in het water’ (p. 114). Op het eerste gezicht blijft alle gelijkenis met de jonge Timmermans beperkt tot het verlaten van het ouderlijk huis, twee jaren later, en dat ‘zijn laatste centen’ vlug op waren. Misschien ook dat de ‘zusters’ hun blijkbaar niet zo weinig geld aan het meisje misgunden; het respect voor zijn ouders heeft de weinig benijdenswaardige rol van dwarsbomers toegedacht aan de zusters van de jongeman, die hier als ‘ziekelijk’ wordt voorgesteld, wat niet verrast: was Felix in zijn jeugd niet aan de ziekelijke kant? En misschien was dat zusterlijke aandeel in het verzet een voorvoeld gevaar? Die parallellie wordt verrassend versterkt, wanneer men de editie van 1919 legt naast die eerste publicatie. De auteur bracht daarin nogal wat wijzigingen aan, soms schrapte hij een hele passage. Een paar van die veranderingen verbazen: de twist met de zusters leidt ook nu tot zijn vertrek, ook nu woont hij in een klein huis, maar daarop volgt: ‘en verdiende wat geld met het teekenen van kantpatronen’ (p. 136). Nu staat er nog wel dat hij ‘zijn bureelwerk verwaarloosde’, maar hij wordt niet meer weggejaagd (p. 136). En na zijn onvrijwillige redding neemt hij zich niet voor terug te keren naar zijn bureel, maar: ‘Hij zou zijn kantenteekenen weer opnemen’ (p. 151). Daarmee komt men toch in de directe buurt van de kanten-man Felix Timmermans, en dat op zijn eigen aanwijzing! Misschien heeft de auteur zich bij het schrijven in 1910 alleen vermeid in een fantasie over gedwarsboomde liefde. Maar ook die fantasie kan een aanleiding hebben gehad. Bovendien is er de uitdrukkelijke verloochening van zijn vroeger huwelijksideaal in De Kelder. Wel passen | |
[pagina 250]
| |
beide verhalen in de ‘schemeringen van de dood’, maar er was alleszins iets veranderd in de levensvisie van de auteur. Reeds op 31 januari 1910 had Timmermans een toneelopvoering bijgewoond, waarvoor ‘de jonge Mej. Janssens’ van hem een ‘bijzonder prijske’ kreeg om ‘haar heldere, vranke stem, haar opmerkelijke sansgêne.’ In zijn bespreking voegde hij aan die lovende woorden toe: ‘ik hoop die jonge juffer in kinderrollen nog dikwijls weer te zien’!Ga naar voetnoot13 Die oprechte wens van de recensent moet nog niet gelezen worden als een liefdesverklaring; ze is het mettertijd wél geworden. Wanneer Felix Timmermans kennis heeft gemaakt met ‘de jonge Mej. Janssens’ is niet exact geweten. Marieke zelf heeft wel verteld, hoe ze mekaar na die toneelopvoering voor het eerst hebben ontmoet: ‘In die tijd was het een echt feest als er op de Grote Markt van Lier concerten werden gegeven. Ik ging daar ook eens heen met een vriendin en wij wandelden rond de kiosk, zoals dat toen de gewoonte was. Zo, wandelend en luisterend, kwamen we Felix tegen en hij nam zijn hoed af en boog eens lichtjes. Ik dacht: “Dat is voor mijn vriendin,” want ik kende die man niet eens. Maar het was voor mij, zei mijn vriendin, “ziet gij dat dan niet?” En een beetje later kwam hij op mij toe en vroeg een afspraak, ergens in een café. En ik ben daarheen gegaan. En zo, nietwaar...’Ga naar voetnoot14 Die concerten en dat wandelen rond de kiosk waren in het Lier van toen een vast zomers gebeuren: dan ‘wandelden de jonge meisjes er rond in de éne richting, en de jonge mannen in de andere’.Ga naar voetnoot15 Als die kennismaking gebeurde slechts ‘enkele maanden later’,Ga naar voetnoot16 d.w.z. na de toneelvoorstelling, dan kan dat zomer 1910 geweest zijn, omstreeks de tijd dat Het Ongekende werd geschreven. Is de jonge Felix, die zich verliefd voelde worden, al vroeg aan het dromen en fantaseren gegaan? Hij wist immers van bij het allereerste begin, dat een dergelijke liefde-keuze bij zijn thuis niét in goede aarde zou vallen. In zijn nog sombere tijd was er dan ook maar één oplossing: in de schemering van de dood... Of was Het Ongekende ook iets als een waarschuwing aan ouders en familie: dàt komt ervan, als liefde tegenkanting ondervindt! Toen Timmermans de jonge juffer zag optreden, was ze goed 17 jaar (o 23 juli 1892). Misschien was ze, toen ze met de ‘onbekende’ een afspraak maakte, pas 18. Wie het voorrecht heeft gehad, brieven van de jonge Marieke Janssens te lezen, heeft daarin een waarlijk begaafde, welbespraakte en vooral wijze jonge vrouw leren kennen. Men heeft dan | |
[pagina 251]
| |
ook geen moeite met de veronderstelling, dat het meisje op die (eerste) afspraak zou gezegd hebben: ‘We zullen zien, Felix, ik ben nog té jong! Wacht nog wat...’ Als die hypothese juist is, dan hééft de zes jaar oudere Felix gewacht, een vol jaar, tot zomer/herfst 1911. Toen begon alleszins de verkering:Ga naar voetnoot17 de oudst-gedateerde ‘liefdebrief’ werd afgestempeld op 26 oktober 1911. Daaraan ging nog een ongedateerde vooraf.Ga naar voetnoot18 Intussen was de jongeman verlost van de paddestoelenlucht; Pallieter groeide in hem als de verpersoonlijking van de dankbaar-levende, vrije mens. Een aanwijzing, dat de liefde pas in 1911 doorbrak en het gewenste antwoord kreeg, kan zijn, dat de geliefde van Pallieter aanvankelijk, d.w.z. in de eerste maanden na de operatie in februari 1911, niet Marieke, maar Marleentje heette; de naamsverandering gebeurde reeds vroeg, wellicht nog vóór de zomer 1911. In de eerste (ongedateerde) brief die hij na het ‘ja-woord’ van Marieke schreef, staat: ‘ge weet niet, hoe stilaan uw gedacht in mij is aan 't groeien gegaan. Ik voelde het opkomen, heb zelfs gepoogd om het tegen te houden, maar 't was sterker dan me zelf. En ge weet dan, nietwaar, hoe ik U heb gezocht en gevonden!’ Hoe lang heeft dat ‘stilaan groeien’ geduurd? En de strijd met zichzelf? Die was dan eindelijk beslecht in oktober 1911; er zou nog een vol jaar verlopen eer ze trouwden. Alvorens dat laatste werkelijkheid werd, heeft de jonge schrijver donkere, zwarte dagen doorleefd (en ongetwijfeld ook de ‘liefste Marieke’). Uit de bewaarde brieven blijkt, dat Felix ook na oktober 1911 nog maanden gewacht heeft om z'n ouders op de hoogte te stellen, en alles wijst erop dat ze het ‘nieuws’ zelfs niet van hém vernomen hebben. Daarbij heeft ongetwijfeld ook de grote eerbied voor zijn ouders meegespeeld: het besef hen pijn te moeten doen... Reeds in de allereerste brief, waarin hij om zijn geluk dankt, klaagt hij over een donkere hindernis, waarvan het meisje dan overigens al op de hoogte was en die zwaar op beiden moet hebben gewogen. ‘Maar helaas, achter dat geluk staat dit sombere, waarvan ik U gisteren gesproken heb. [...] Ik heb hier niets dan een keus te doen tusschen U en dat waarvan ik U gisteren heb gesproken.’ Openhartig schrijft hij ook: ‘Dit reeds staat vast: van U kan ik niet meer af en ik ben niet sterk genoeg het andere te dragen; wil ik het doen, dan vallen we beiden. Lieveken, ik zou U deze dingen niet mogen schrijven, maar ik wil met U oprecht zijn, U geen ijdele beloftens wijsmaken, Uw hart nutteloos aan het mijne hechten, om het later | |
[pagina 252]
| |
weer bloedend vanéén te rukken. Neen, laat ons tegenover elkander oprecht zijn, dan eerst.’ Maar afstand doen van zijn geliefde kan hij niet; dus: ‘misschien dat alleen groote liefde deze netelige kwestie zal kunnen oplossen. Groote liefde voor U bezit ik en die zal dan ook overwinnen!’ Standsverschil was echter niet te overwinnen: tussen de zoon van een welgesteld kanthandelaar en een simpel kantwerkstertje was de afstand te groot. Kón zo'n werkstertje zaakvoerster worden in een ‘gekend’ huis? Felix begreep de moeilijke situatie van zijn ouders. Voorlopig werd er gezwegen en gedubd, getobd. De onweerstaanbare liefde bloeide, stiekem, er werden brieven en kaarten gewisseld, die voor Felix op een betrouwbaar adres kwamen,Ga naar voetnoot19 en ondertussen werkte hij in de zaak en aan z'n boek. In een van z'n vele kaarten en brieven aan z'n ‘beste Marietje’, die hem haar liefde verzekerd had, schreef hij op 13 november 1911: ‘ik kan nu 's avonds gerust aan Kunst doen en in den dag aan handel’. Alleen de avonden dus vond hij de tijd voor z'n literaire werk. Ongeveer hetzelfde schreef hij op 23 november 1911 aan zijn boezemvriend Flor van Reeth: ‘Och Flor, ik ook ben gezeten in facturen en pailletten tot over den kop, maar als ik er dan een momentje uit stelen kan, dan smaak ik er de quintessencie van en slibbert mijn ziel van de deugd. [...] Ik heb U veel te vertellen, over dingen die ik U niet kan schrijven, want gij zoudt er over terug schrijven en ons moederke mag het nog niet weten. Pas dus op. Pallieter gaat wat langzaam vooruit, maar daarom niet te slechter hoop ik’.Ga naar voetnoot20 Dat ‘gezeten in facturen en pailletten tot over den kop’ was maar al te waar: toen hij enkele jaren later zijn Kindeken Jezus in Vlaanderen schreef, gebeurde dat soms op... de keerzijde van briefpapier van vader Timmermans, oude bestelbrieven, waarvan sommige gedateerd zijn september-oktober-november 1911 en geschreven werden door zoon Felix, telkens besluitende met ‘pour mon père’ en getekend met ‘le fils Felix Timmermans’.Ga naar voetnoot21 Op dergelijk briefpapier, volkomen blanco, werden heel wat Pallieter-kapittels geschreven, vooreerst àl de oudste stukken, een veertiental, waarvan sommige reeds in een net geschrift. Dat het in die werkomstandigheden met z'n Pallieter ‘wat langzaam vooruitging’, is begrijpelijk. En de ‘dingen’ waarover hij aan Van Reeth niet kon schrijven, waren natuurlijk: zijn liefde voor en verkering met Marieke. | |
[pagina 253]
| |
1911 was voor de schrijver een ‘vruchtbaar’ jaar: in maart verscheen Schemeringen van de Dood, in november het werk van Timmermans en ‘Frans’ (=Anton) Thiry, Bagijnhof-Sproken; het eerste was een ‘Vlaamse’ editie, het tweede een ‘Hollandse’; van deze uitgave was in het aprilnummer van De Nieuwe Gids nog een ‘sproke’ opgenomen, nl. Het Fonteintje, en in het mei-juninummer van De Vlaamsche Gids een andere, nl. Van Zuster Kathelijne en 't Lievevrouwken. Zowel de Schemeringen als de Sproken waren ‘oud’ werk, van de jaren 1905-1910, maar het persklaar maken en corrigeren zullen ook hun tijd gevergd hebben. In april waren bovendien nog drie gedichten verschenen in Van Onzen Tijd: Zonnedood, Omgehakte boomen en Lente: het eerste was een stuk uit Langs de Nethe; die titel gold evenzeer voor de beide andere gedichten, waaruit, ondanks de klacht om de ‘omgehakte bomen’, een nieuwe toon van natuur-bewondering spreekt, treffend weergegeven in de slotverzen van het laatste: ‘O zon, wat kan 'k nu anders doen / dan u en God bedanken!...’ Ten slotte verscheen nog in oktober 1911 het eveneens reeds oude Holdijn. Dramaties spel in één bedrijf, gedateerd 1907-1909 en opgedragen aan ‘Frans Thiry’; dat was al meer dan een jaar voordien bij Kloos ingezonden, want in een brief van 15 oktober 1910, waarin de hoofdredacteur werd gefeliciteerd met ‘het Nieuwe Gids-feestnummer’ (25 jaar!), vroeg Timmermans wanneer Holdijn zou verschijnen.Ga naar voetnoot22 In al het ‘oude’ werk was een andere Timmermans aan het woord dan in de ‘nieuwe gedichten’. Maar ook dat ‘oude’ werk vond waardering: niet alleen beoordeelde Maria Viola de Schemeringen bepaald gunstig, maar ook van ‘officiële’ zijde kwam er aanmoediging: op 30 mei 1911 bracht het ‘leescomité’ van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Openbaar Onderwijs een gunstig verslag uit over het ‘treurspel in een bedrijf’ Helta (of: De Zending, 1909-1910), en op 27 december kende de Bestendige Deputatie van Brabant hem een aanmoedigingspremie van 500 fr. toe.Ga naar voetnoot23 Er was dus wel degelijk waardering en erkenning! Belangrijk én typerend voor de auteur was, dat hij zijn werk, o.a. zeker de Schemeringen en Bagijnhof-Sproken, aan Marieke ter lezing gaf en beslist haar mening wilde kennen: ‘Zeg rechtuit uw gedacht’, schreef hij haar op 13 november 1911. Jammer genoeg bleef Mariekes oordeel niet bewaard; alleen over Van Schendels Een zwerver verliefd, dat ze van Felix had gekregen, schreef ze: ‘ik heb [het] zoo schoon gevonden dat ik het tweemaal heb gelezen’ (1/2 februari 1912). Overigens kan alleen | |
[pagina 254]
| |
geconcludeerd worden: de auteur stelde haar mening op prijs, over het werk werd zij ‘geraadpleegd’. Van bij het begin van de verkering heeft Felix Timmermans, met z'n werk vooreerst aan de geliefde, later z'n vrouw te laten lezen, eventueel het haar voor te lezen, een gewoonte ingezet voor het hele leven. Misschien, neen: zeker heeft Mariekes ‘gedacht’ wel eens, of méér dan eens, de schrijver ‘geholpen’ bij de definitieve keuze van het geschrevene. Pallieter zal daarvan de bewijzen leveren.
Tussen al die schrijvers-beslommeringen door ging het leven van elke dag verder, voor het grootste deel gewijd aan ‘de zaak’. Op 18 november 1911 vertrok een zuster, ongetwijfeld Clara, naar Amerika. ‘Aldus moet ik 40 dagen te huis blijven’, schreef Felix aan z'n ‘beste Marieke’. Blijkbaar stond hij dan alleen voor het werk in de zaak. Dat was zeker het geval nadat vader Timmermans op 12 december een beroerte had gekregen, waarvan hij gelukkig vlug herstelde. Zowel uit de brieven van Felix als die van Marieke blijkt, hoezeer beiden bezorgd waren om de getroffen vader en hoezeer ze zich verheugden in zijn spoedig herstel. Voor de hele familie zal die beroerte betekend hebben, dat iedereen zich moest hoeden voor het opwekken van sterke emoties; voor zoon Fee bracht dat mee: behoedzaamheid in het mededelen van wat hem het meest ter harte ging. Op 31 december kwam zuster Clara terug, samen met broer Free en zijn dochtertje; broer en nichtje zouden blijven tot eind januari 1912. Broer Free (Godefridus, o 21 mei 1871), ‘sigarenmaker’, was reeds in 1894 uitgeweken naar Amerika, eerst naar Chicago, nadien (en voorgoed) naar Boston. Wellicht leed hij door zijn ervaringen bij het overatlantische volk minder aan het kleinsteedse standenbesef. Hij steunde, na kennismaking met Marieke, de jonge verliefden, maar ook hij durfde er de nog altijd niets vermoedende ouders niet over spreken: voorzichtigheid omwille van de herstellende vader bleef geboden. Misschien heeft hij wel eens geprobeerd, Felix te overtuigen van de onmogelijkheid met Marieke te trouwen; een enkele zin in de correspondentie zou daarop kunnen wijzen. Tevergeefs dan! Overigens bewijst alles wat we over hem vernemen dat hij de toekomstplannen van z'n jongste broer wél genegen was. Er scheen bovendien een hoopvol licht. Op 11 januari 1912Ga naar voetnoot24 berichtte Felix aan zijn ‘honingzoet Marieke’: ‘Vergeef me dat ik U niet eer geschreven heb; ik heb gewacht naar een uitslag, maar mijn broeder heeft te huis niets gezegd; alleen aan mij heeft hij er over gesproken en | |
[pagina 255]
| |
ik heb een ontwijkend antwoord gegeven. Graag zou ik gehad hebben dat mijne ouders het wisten, omdat dan mijn broeder uit Amerika mij zou kunnen steunen hebben en U en mij verdedigen, dan ware de zaak misschien half gewonnen geweest. Maar het is niet goed dat ze het nu weten, om deze groote reden, dat met 1 maart de affaire aan mij en mijne zuster komt. Dat zal geteekend worden op gezegeld papier en daar valt dan niets meer aan te veranderen. Dat ze dan nadien weten dat ik met U trouwen ga, dan kunnen ze het mij niet meer ontnemen. Terwijl [als] zij nu moesten weten dat ik U als vrouw wil, zouden zij, in een eerste furie van verzet, tot het overgeven hunner zaken niet overgaan; ik zeg: in de eerste furie, want alles zal toch wel terechtkomen, als ze uw goed hart kennen en de edelheid van uw karakter.’ Enkele dagen later, waarschijnlijk medio januari (de brief is niet gedateerd) schreef een hoopvolle Felix aan z'n Marieke: ‘Och mijn lieveken, de dingen zullen alle eens tot hun recht komen, en wat nu allerlei moeilijkheden baart zal eens op wieltjes loopen.’ Op 26 januari 1912 vertrok broer Free terug naar Amerika; graag had hij Marieke nog eens ontmoet, en Felix schreef haar: ‘Hoe heb ik nu niet uitgezien naar een briefke, waarin u me antwoordde of mijn broeder u nog kon zien. Daar is niets gekomen. Binnen enkele uren vertrekt hij en hij doet U nog vele groeten doen, groeten van geluk en vrede en voorspoed voor ons beiden. Hij heeft gevraagd dat wij hem beiden al eens zullen schrijven. Hij had u nog zoo graag omhelsd voor hij vertrok!’ Een verklaring van Marieke, waarom zij niet had geantwoord, bleef niet bewaard. Dezelfde brief bevat meer, waaruit blijkt hoezeer Felix zijn Marieke nodig had: ‘Ge weet toch wel, mijn schoon Marieke, dat een woordje van u bezonder in de huidige omstandigheden mij van een groote en versterkende deugd is. [...] Ik heb u zoo noodig, mijn honingzoet lief, ik kan u slechts 's zondags zien, dan heb ik u zoo heel dicht bij me, dan vergeet ik alles! Maar nadien moet ik weêr een volle week leven in de onverdraagbare wereld waarin ik sta, en dan kan ik slechts alleen op u denken, dan kan ik niets vatten dat van u is, dan zie ik uwe oogen niet, dan sta ik zoo alleen!’ En over die ‘onverdraagbare wereld’ moet hij z'n hart eens luchten: ‘Marieke ik leer nu eerst ondervinden hoe geniepig en miserabel-eng de menschen zijn. Zij zouden ons, geloof ik, lachend kunnen doodnijpen om [ons] het geluk dat ons beiden te wachten staat te kunnen ontnemen! Laat heel dien boel van menschen maar doen! Menschen zijn klein en onze liefde is groot! Ik heb u het een en het ander daarover te vertellen, waarlijk belachelijke dingen.’ Ongetwijfeld zinspeelde Felix op het Lierse geroddel over zijn verkering met Marieke: de gezeten burgers zullen er schande van gesproken hebben, de gewone volksmensen hebben hem misschien verdacht, want ‘rijk’ en ‘arm’ passen niet samen, en de verkering vonden ze misschien | |
[pagina 256]
| |
niet ongevaarlijk voor Mariekes ‘deugd’! Eén van Mariekes broers was blijkbaar wat loslippig geweest; Felix vroeg haar uitdrukkelijk hem te verzoeken ‘dat hij over ons zwijge, want het minste kan nu kwaad doen.’ En Marieke zal enkele dagen later (1 of 2 februari 1912) schrijven: ‘O, Felix, ik denk zooveel aan u, ik denk altijd dat gij uwe liefde zult intrekken door de vermaningen van uwe ouders; vergeef mij dat ik mijne gedachten zoo rechtuit schrijf, maar zij hebben mij toch zooveel over u verteld, dat ik den moed liet zinken.’ Maar ze bleef hem trouw, en in menige brief, zowel van Felix als van Marieke, heet het: ik heb u zoveel nieuws te vertellen! Wellicht was ook de roddel een aanzienlijk, soms pijnlijk deel van dat nieuws. In de ogen van hoeveel Lierenaars was de liefde van Felix en Marieke niet zomaar een nieuwtje, maar ‘een schandaal’? Vele jaren later zal Timmermans schrijven over die ‘onverdraagbare wereld’ van Nivesdonck-Lier: ‘Zoiets is een buitengewoon geluk voor een kleine stad, waar ze elkander kennen en elkander geen geluk wensen. Ze likken en zabberen eraan, dat het een genoegen is om te zien. In Antwerpen, in Brussel, in Gent hebben de mensen theaters, concerten, stoeten, bals. Daar is het alle dagen zondag en kermis in de week. In Nivesdonck hebben ze niets anders dan hun venster. Het uitzicht op de straat, de mensen, die voorbijkomen, en het nieuws dat die mensen rondom zich bijhebben, liefst met een reukje aan. Daar wachten ze naar, daar zitten ze voor op vinkenslag. De éne beloert de andere om hem in de klem te krijgen. Dat zijn hun feesten. Die feesten houden hen wakker, spits en levendig. Anders valt het stadje in slaap. Door dit nieuws floreert de gemeente, wordt er meer bier geschonken in de herbergen, meer koffie bereid en meer koek gekocht voor de koffieklets, een nieuw lint of een nieuwe pluim op de hoed, om madame Zus en Zo te bezoeken, want die weet gewoonlijk alles tot in de puntjes. Een volksvrouw verzint een boodschap naar de kruidenierswinkel, want daar is altijd veel volk en daar hoort men veel. Zoo tiranniseren zij elkander’.Ga naar voetnoot25 Uitgesloten is niet, dat tot die ‘onverdraagbare wereld’, die hen hun geluk niet gunde, ook de eigen familie, de eigen huiskring behoorde. Niet de ouders, die nog van niets wisten. Maar zuster Clara had direct belang bij de overgave van de zaak; en ook de laatst-getrouwde, die, volgens de familietraditie, een wel zeer sterk standsgevoel zou hebben gekoesterd, kan last berokkend hebben. Verder zal blijken dat er tegenkanting van zusterszijde was. Niettegenstaande al dat roddelgevaar klinkt uit de correspondentie van februari 1912 toch een opgewekte toon, ondanks de bezorgdheid! Samen bezoeken ze vrienden, gaan naar een toneelvoorstelling te Antwerpen (Othello), vieren karnaval. Een drietal weken later luidt het | |
[pagina 257]
| |
optimistisch: ‘Ik ben zeer hard aan Pallieter aan 't werken om gauw te kunnen trouwen en ik denk nu een goede broodwinning te hebben’ (20 of 23 februari 1912). Met die ‘goede broodwinning’ zinspeelde Felix wellicht op het plan van z'n ouders, de zaak aan hem en z'n zuster Clara over te dragen. De aanmoedigingspremie (500 fr.) van de provincie Brabant, hem toegekend op 27 december 1911, zal een welkome ‘aanmoediging’ zijn geweest, een momentele bevrijding van grotere zorgen, en leven van alleen literair werk of vaste medewerking aan tijdschriften (zoals Van Onzen Tijd) kan alleen een vrome wens zijn geweest, van meer dan één jonge artiest trouwens. Daarmee eindigde, voorlopig, de correspondentie Felix-Marieke. Die werd immers overbodig. Want de ouders hadden de plannen van hun jongste vernomen. De overdracht van het huis gebeurde blijkbaar niét en de ‘eerste furie’ heeft de jongeman het ouderlijk huis doen verlaten; daarmee handelde de schrijver zoals hij z'n hoofdpersonage had zien handelen in Het Ongekende. Hij nam z'n intrek in het ‘Gasthof De Komeet’; vader Timmermans betaalde het pension.Ga naar voetnoot26 Dat zou erop kunnen wijzen, dat de ouders hun zoon toch niet definitief hadden afgeschreven, of dat ze onder invloed van anderen gehandeld hadden: de familietraditie vertelt immers dat twee zusters nà het vertrek van Free de ouders hebben opgezet tegen het huwelijk van Felix en Marieke.Ga naar voetnoot27 Op 6 maart 1912, als de familiale verhoudingen op de klippen gelopen zijn, vraagt Felix, op aanraden van Emmanuel De Bom aan Frans Van Cauwelaert, of die hem aan een betrekking kan helpen ‘die mij toelaat te leven en tevens letterkundige te blijven’, en hij voegt eraan toe: ‘Mijn ouders weigeren mij hun handelszaken, vroeger door mij verricht’. Die brief spreekt duidelijke taal: financieel zit Felix aan de grond! Ook aan vrienden als Jozef Muls vraagt hij hulp bij het zoeken naar een betrekking; wel werkte hij voor enkele Lierse kanthandelaars, maar, zo schreef hij op 11 april 1912 aan Muls: ‘Ik zit in grote verlegenheid. Ik moet de hele dag werken om wat te verdienen en vind hoegenaamd geen tijd meer, mij nog met kunst bezig te houden. Het zou voor mij een ideaal zijn, indien ik op de redactie kon geraken van een blad, alzoo zou ik stil kunnen leven en aan kunst doen.’ Op 24 april opnieuw: ‘Ik weet niet meer wat beginnen, ik word er bijna moreel door gebroken en voel me wanhopig’. Ook de vrienden zoeken, blijkbaar zonder resultaat...Ga naar voetnoot28 | |
[pagina 258]
| |
Zou het volkomen toevallig zijn, dat Timmermans in het nummer van 23 maart 1912 in Van Onzen Tijd een artikel publiceerde, dat als titel meekreeg: Ontgoochelingen? Sedert 7 maart kon heel de wereld door Amundsens befaamd telegram weten dat de Zuidpool bereikt was. Aldus waren alle speculaties over die geheimzinnige Zuidpool, alle fantasieën en ‘begoochelingen’ erover ontgoochelingen geworden! Timmermans moet meteen z'n hart hebben gelucht over de behoefte van elk mens aan begoochelingen: ‘Er is niets dat ons zoo aantrekt als het ongekende’, schreef hij, en: ‘Begoochelingen, illusies, utopies! Wij leven ervan en kunnen zonder hen niet bestaan; zij zitten tot in ons teenen, tot in ons haar. Wij denken aan niets, wij doen niets, of wij besproeien het met een dosis begoocheling. Anders zouden wij het nooit kunnen doen. Het leven is er vol van. Zij zijn ons geluk. Een mensch zonder begoocheling is erger als een eunuch. Wat is de liefde, de macht, de roem, de rijkdom, enz., enz. Begoocheling? Het is ons geluk! maar ook ons ongeluk, omdat de ontgoocheling fataal daarachter komt. Dat is nu menschelijk, dat is klassiek, het kan niet anders! Want ons geluk ligt niet in het bezitten van het ding, maar wel in het verlangen naar het ding. Geluk ligt altijd in het verleden, wij voelen het eerst als het voorbij is.’ Maar zo is de mens nu eenmaal! ‘Op den keper beschouwd moge het triestig zijn, maar 't is toch schoon en nuttig, anders konden wij niet bestaan. Heb illusies, ge blijft er jong door; bewaar uw idealen, zij maken u gelukkig. Zij geven ons levenskracht, zij maken ons mensch. Anders zijt gij nuchter, koud en onverschillig en daar zullen door u geen Kathedralen omhoogrijzen, geen pyramiden zich opheffen, geen symphonieën als Beethovens Negende de harten doen smelten. Illusies, zij zijn de zaan van 't leven!’ En hij besloot met een gezegde van Ruskin: ‘ik geloof dat teleurstelling nu en dan een gezonde artsenij is’.Ga naar voetnoot29 Er klinkt toch té veel ‘wijsheid’ in door, wijsheid die in de eerste plaats gold voor de Felix Timmermans van maart 1912: thuis weg, geen eigen zaak, berooid, en wat dan? De idealen bewaren! Anders zou er geen... Pallieter komen! Het is schoon en nuttig. Ook de liefde, misschien bedreigd... Er was immers ook zijn leuze: ‘En toch!’ In die bewogen maanden van einde 1911 en van 1912 heeft de jonge man zich staande gehouden, dankzij de liefde voor zijn Marieke, dankzij hààr liefde en... dankzij zijn onbedwingbaar schrijverschap. In z'n laatste brief had hij nog geschreven: ‘Ik ben zeer hard aan Pallieter aan 't werken.’ Dat moest wel, want na een bewogen jaar had de auteur, ondanks alle misère, toch voldoende stukken van zijn Pallieter klaar voor publicatie. Op 22 april 1912 ontving Willem Kloos van | |
[pagina 259]
| |
Timmermans een bijdrage in proza voor De Nieuwe Gids:Ga naar voetnoot30 het was de eerste aflevering van Pallieter, waarvan de publicatie begon in het augustusnummer 1912. Die eerste zendingen bevatten de kopij-teksten, netjes overgeschreven door de vriend Gustaf van der Hallen. Jammer genoeg is de correspondentie Kloos-Timmermans uit deze periode (voorlopig) zoek. De ingezonden kopij-teksten, behalve die van de laatste 8 kapittels, bleven bewaard; die verdienen echter een afzonderlijke behandeling. Thans is alleen belangrijk, dat op die kopij-teksten staat aangeduid aan welk adres de drukproeven moesten gezonden worden: op de eerste staat alleen ‘Lier, België’, op de tekst die verscheen in november 1912: ‘Antwerpsche str. 69 Lier’ en pas vanaf het tiende kapittel, ingezonden op 14 en 23 april 1913 en verschenen in mei van dat jaar: ‘Karthuizersvest 8 Lier’. Tot wanneer Timmermans in ‘De Komeet’ heeft verbleven, is niet bekend. Misschien wel tot augustus, of september 1912. Na het felste van de eerste furie kwam een bezinning. De voorstelling van L. Vercammen kan, met enige vertraging, juist zijn: ‘Toen kwam vader hem smeken terug te komen: “Ons moeder wordt er nog ziek van, jongen”. Felix was ook ziek van heimwee naar huis, maar ze moesten hem vrij laten. Die voorwaarde werd aangenomen’.Ga naar voetnoot31 Op 21 september gaven de ouders bij notariële akte hun zoon toestemming om te trouwen en 's anderendaags werd het ‘beraamd huwelijk’ afgekondigd en aangeplakt. Op 12 oktober trouwden Felix en Marieke op het stadhuis, op 15 oktober in de kerk, op een dinsdag met een vroege dienst. Op de officiële trouwakte werd de bruidegom ‘kanthandelaar’ genoemd, ‘gehuisvest Antwerpsche straat Nr 69’; de bruid was ‘zonder beroep’. Daarmee waren alle plooien nog niet gladgestreken. Dat Felix het adres van zijn ouders opgaf voor de toezending van de drukproeven, waarvan de kopij in augustus-september was ingezonden, betekende ten minste dat hij af en toe daar kwam. Dat het geschil echter niet meteen was bijgelegd, bleek uit de afwezigheid van ouders en familie Timmermans op de ‘bruiloft’. Alleen zijn zuster Emma was in de kerk, met een tuil witte rozen.Ga naar voetnoot32 | |
[pagina 260]
| |
Toch waren de bruggen niet opgeblazen. Het bruidspaar ging op huwelijksreis naar ‘Veere, Brugge, Oostende en een paar andere badplaatsen’;Ga naar voetnoot33 op (vrijdag) 18 oktober schreef Felix aan zijn ‘Beste Ouders’, dat ze van Brugge naar Brussel/Schaarbeek reisden, dat ‘het weder heel schoon’ was en ‘ik hoop u Zondag weer te zien’. Keerde het bruidspaar terug naar de Antwerpse straat, nr. 69? Hoogstwaarschijnlijk niet! Felix en Marieke zullen naar hun nieuwe woning gegaan zijn, Karthuizersvest 8, waar zij een kanthandel begonnen en, zo vertelde Marieke, ‘wij waren er gelukkig met onze kant en zijn schrijfwerkGa naar voetnoot34’. En dat schrijfwerk betrof natuurlijk Pallieter. In de moeilijke voorafgaande maanden had Timmermans nog drie bijdragen geleverd voor het tijdschrift Van Onzen Tijd, waaronder een tweetal uitvoerige besprekingen van kunsttentoonstellingen, die behalve een aandachtig bezoek een tijdrovende bezinning vergden. Maar vooral Pallieter moet het grootste deel van zijn tijd opgeëist hebben; opmerkelijk is toch dat gedurende het volle jaar 1913, behalve nog één enkel ouder gedicht, opmerkelijk veranderd,Ga naar voetnoot35 alléén Pallieter-hoofdstukken verschijnen. Het zo zwaar bevochten geluk zal nu blijken, niet alleen uit zoveel zonnige nieuwe kapittels, maar ook uit het wegwerken, het ‘uithakken’ van menige agressieve of triviale passage. Juist dat laatste zal men niet in de eerste plaats aan de ‘goede raad’ van z'n vrienden moeten toeschrijven, maar aan zijn eigen ‘bezadigder’ gemoed en, indien er al iemand anders mede die goede raad heeft gegeven, aan... Marieke. In de beginperiode van het werken aan Pallieter had Timmermans aan Flor Van Reeth geschreven: ‘Flor, mijnen Pallieter is mijn geluk’.Ga naar voetnoot36 Zelfs in de moeilijke maanden september 1911-oktober 1912 moet dat werken aan zijn ‘kathedraal’, zijn ‘symfonie’, een geluk zijn geweest, zij het ‘bedauwd met tranen’. |
|