Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1996
(1996)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 205]
| |
Streuvels en de AcademieGa naar voetnoot*
| |
[pagina 206]
| |
Streuvels kwam met de Academie al rechtstreekser in contact in 1905. In haar vergadering van 19 juli besliste de daartoe aangestelde jury,Ga naar voetnoot2 waarin het liberale element het sterkst vertegenwoordigd was, hem te bekronen ‘in den Vijfjaarlijkschen Wedstrijd voor Nederlandsche Letterkunde (tijdvak 1900-1904)’ en hem een verguld eremetaal en diploma toe te kennen. Hij ontving de prijs niet voor de ‘mededingende’ werken Langs de wegen of Minnehandel, die zich volgens de jury niet voldoende van de andere inzendingen onderscheidden, maar voor zijn gehele oeuvre. De jury was van mening dat er zich, onder die andere, werken bevonden, ‘welke deze eer meer verdienen. Doch, als men al de werken van STIJN STREUVELS als een geheel beschouwt, als men zijn letterkundigen arbeid met dien der andere mededingers vergelijkt, oordeelt de Jury, dat daaraan de prijs van het XIe tijdvak moet toegekend worden.’Ga naar voetnoot3 De prijs werd uitgereikt op de volgende plechtige vergadering van 8 juli 1906, maar Streuvels, die officieel ‘verhinderd’ was, was niet aanwezig. Het zou niet de laatste maal zijn. Verriest ging het eremetaal ophalen in zijn plaats.
* * *
Tijdens de vergadering van 19 juni 1907 werd Streuvels verkozen tot briefwisselend lid, op voorstel en in opvolging van zijn dorpsgenoot en vriend Hugo Verriest (1840-1922). Hij bleef dit tot 1911. Over deze periode van bijna vier jaar valt weinig te zeggen. Streuvels woonde slechts sporadisch de vergaderingen bij (zesmaal in totaal) en stuurde vrijwel nooit een ‘bericht van verhindering’, wat ook later maar bij uitzondering gebeurde. Op 17 november 1910 overleed de thans vergeten priester-dichter Hendrik Claeys (1838-1910), die van bij de oprichting van de Academie in 1887 lid was geweest. Streuvels volgde hem als werkend lid op, zoals bepaald in de vergadering van 18 januari 1911. Toen begon de lange periode van bijna zestig jaar, die best in drie fasen kan opgesplitst worden en waarvan de eerste eindigde in 1925. Tot op de vooravond van de Eerste Wereldoorlog was Streuvels op elke vergadering aanwezig, behalve op de openbare en plechtige vergaderingen. Nochtans was zijn ‘werkend’ lidmaatschap niet onder een gunstig gesternte begonnen. Voor de tweede opeenvolgende maal ontving hij de | |
[pagina 207]
| |
door een jury van academieleden - deze keer met een katholieke meerderheidGa naar voetnoot4 - toegekende Vijfjaarlijkse Prijs voor Nederlandse Letterkunde (tijdvak 1905-1909), nu voor De Vlaschaard. Deze bekroning lokte een storm van protesten uit, het meest in vrijzinnige, maar ook in katholieke milieus. Over de controverse rondom deze staatsprijs werd elders voldoende geschreven.Ga naar voetnoot5 Alleen wil ik nog even verwijzen naar de reactie van het latere academielid August Vermeylen: ‘Hoe zullen we ooit de stomme macht van de Academie kunnen breken’?Ga naar voetnoot6 Ook Vermeylen was van oordeel dat het niet ging over de persoon van Streuvels als dusdanig, hoewel hij volgens hem de prijs had moeten weigeren, maar over het feit dat incompetente juryleden ethische in plaats van esthetische maatstaven bij hun beoordeling gebruikten. Streuvels hield zich in heel deze zaak op de vlakte en gebruikte het geld om een nieuwe vleugel aan het Lijsternest te bouwen en een paar reizen te ondernemen. Hij ging gewoon door met zijn literaire en andere activiteiten, ook in de Academie. De eerste jaren van zijn lidmaatschap waren voor hem zelfs vrij druk. Het begon al meteen met de opdracht Mevr. J. Courtmans-Berchmans (1811-1890) in de Academie te herdenken, naar aanleiding van de 100ste verjaardag van haar geboorte. Het werd Streuvels' inaugurale toespraak op 27 september 1911 onder de bescheiden titel Over Vrouwe Courtmans.Ga naar voetnoot7 Na bijna negentig jaar is de tekst ervan nog steeds de moeite van het lezen waard. Streuvels vond het ‘een goed teeken als een volk zijne kunstenaars gedenkt en hunne gedachtenis in eere houdt.’ Hij bestempelde het tevens als ‘eene daad van pieteit’ de naam en het werk van kunstenaars van ‘beperkte beroemdheid’, zoals Mevr. Courtmans, opnieuw onder de aandacht te brengen. Vervolgens gaf hij een schets van haar leven en werk, dat in zeer moeilijke omstandigheden tot stand gekomen | |
[pagina 208]
| |
was en zich precies daardoor niet breder had kunnen ontplooien. De vraag naar de betekenis van haar werk voor het Vlaamse volk en voor onze letterkunde, gaf hem de gelegenheid vooraf uit te weiden over de tijdgeest en het klimaat waarin het ontstond en na te gaan wat er ten tijde van de Vlaamse romantiek van een auteur werd verwacht. Deze moest bij het schrijven denken ‘aan 't verrichten eener goede daad, aan 't beleeren van den lezer of aan de deugd en 't genot dat de lezing verschaffen.’ Nu is dat uiteraard anders geworden, aldus Streuvels, nu worden er artistieke eisen gesteld, maar mevr. Courtmans beantwoordde volkomen aan dat ideaal (de verbetering, de opbeuring, de veredeling van het Vlaamse volk). Zij is een van de onvermoeibare pioniers geweest en verdient daarom in onze gedachtenis te blijven leven. Voor het overige deed Streuvels nog tweemaal een korte ‘letterkundige mededeling’, naar aanleiding van geschonken boeken door F.V. Toussaint van Boelaere, die toen nog geen lid was, met name over Landelijk Minnespel (op 19 juli 1911) en over De bloeiende Verwachting (op 17 december 1913). Hij werd tevens onmiddellijk aangesteld tot ‘lid van den keurraad’ voor prijsvragen en fondsprijzen. In 1911 was hij derde verslaggeverGa naar voetnoot8 voor de prijsvraag over dialectstudie. Bekroond werd de inzending Topografische grens van het West- en Oostvlaamsch dialect van Jozef van den Heuvel en Eugeen Brou, die onder de kenspreuk ‘Waar een wil is, is een weg’ hadden ingestuurd. In 1913 trad hij op als tweede beoordelaarGa naar voetnoot9 voor de prijsvraag Eene, zoo volledig mogelijke verklarende Nederlandsche vakwoordenlijst van het Bakkersbedrijf. De inzending onder kenspreuk ‘Eigen brood bovenal’ werd met veel enthousiasme bekroond. Laureaat was een zekere Ach. Quicke, leraar Middelbare School te Andenne, die reeds eerder tweemaal door de Academie was bekroond, wat op algemeen handgeklap werd onthaald, zo meldt het verslag. Voor beide prijsvragen was Streuvels door zijn levensomstandigheden en situatie goed geplaatst om een oordeel te vellen. Zijn verslagen waren echter nooit langer dan enkele lijnen. Voor deze tweede prijsvraag beperkte zijn commentaar zich, naast de uitgebreide verslagen van de andere beoordelaars, tot het volgende: ‘De inzender van Eigen Brood bovenal zal zich mogen verheugen door vakmannen beoordeeld te zijn geworden! | |
[pagina 209]
| |
Wat het verdere jurywerk betreft, werd Streuvels in 1912 jurylid voor de driejaarlijkse staatswedstrijd voor Vlaams Toneel (periode 1910-1912), maar de prijs werd niet toegekend. In 1914 werd hij aangeduid als jurylid voor het eerste tijdvak van de A. Beernaertprijs (1912-1913). Toen de prijs echter, als gevolg van de oorlogsperikelen, slechts in 1919 werd toegekend (aan Interludiën van Karel van de Woestijne), werd de naam van Streuvels (F. Lateur) onder de juryleden weggelaten.Ga naar voetnoot11 Op het waarom ervan kom ik straks terug. Tweemaal werd Streuvels gevraagd de Academie te vertegenwoordigen op het Nederlands Taal- en Letterkundig Congres, een eerste maal te Antwerpen (25-29 augustus 1912), een tweede maal te Haarlem (1914). Deze laatste opdracht verviel evenwel door het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog. Tenslotte werd Streuvels in 1912 benoemd tot lid van de commissie tot voorstelling van kandidaten voor lidmaatschap en in 1914 tot lid van de commissie voor Rekendienst. In 1912 viel er ook nog een persoonlijk initiatief van Streuvels in de Academie te vermelden, naar aanleiding van de Conscienceherdenking te Antwerpen, waarop hij met zijn gezin aanwezig was geweest. Samen met Isidoor Teirlinck drong hij er in de Academie op aan een brief te richten tot het Antwerpse stadsbestuur om de Consciencetentoonstelling om te vormen tot een blijvend Consciencemuseum. Het initiatief werd door de Academie op 25 september 1912 aanvaard en opgevolgd, maar het Antwerpse stadsbestuur reageerde niet. De Eerste Wereldoorlog trad als spelbreker op en maakte een eerste maal een einde aan Streuvels' toch niet onopvallende aanwezigheid in de Academie. Toen de vergaderingen op 26 februari 1919, na een onderbreking van meer dan vier jaar, werden hervat, was de sfeer als gevolg van al dan niet vermeende, activistische daden van bepaalde leden tijdens de bezetting, niet meer zoals voorheen. De zetel van Willem de Vreese, die nog vóór het einde van de oorlog naar Nederland was uitgeweken, werd vervallen verklaard. Het werkend lid Julius Obrie en corresponderende leden als Lodewijk Dosfel en Edmond Fabri werden meteen uitgesloten.Ga naar voetnoot12 In de vergadering van 31 maart 1919 werd eveneens de | |
[pagina 210]
| |
uitsluiting voorgesteld van leden die als ‘twijfelachtige gevallen’ werden beschouwd, met name Eugeen van Oye, Alfons de Cock, Jules Persyn en Frank Lateur. De vergadering besliste De Cock en Lateur onder haar leden te behouden. Voor de anderen werd de uitslag van het onderzoek afgewacht. Uiteindelijk was het ontslag voor Van Oye definitief, Persyn die sinds 1912 corresponderend lid was, werd in 1921 tot gewoon lid verkozen en De Cock bleef tot aan zijn dood in 1921 corresponderend lid. Het feit dat hij als ‘twijfelachtig geval’ bestempeld werd, had Streuvels danig ontstemd. Ofschoon hij nog met een paar opdrachten werd belast, is hij in 1919 niet meer op de vergaderingen verschenen en in heel de periode 1920-1925 staat hij geen enkele keer onder de aanwezigen vermeld. Gedurende meer dan zes jaar bleef hij dus uit de Academie weg. Zijn collega's probeerden hem blijkbaar tot andere gevoelens te brengen. Vergeefs. In de vergadering van 21 mei 1919 werd hij, samen met onder anderen Hugo Verriest, tot lid van de Bestendige Commissie voor Nieuwere Taal- en Letterkunde verkozen, ter vervanging van Obrie. Hij werd eveneens voorgedragen tot kandidaat voor de jury van de driejaarlijkse wedstrijd voor Nederlandse Toneelletterkunde, bij ‘overgangsmaatregel’ voor de periode 1913-1918, maar uiteindelijk werd hij niet benoemd.Ga naar voetnoot13 In die context is ook zijn verwijdering uit de jury voor de Beernaertprijs te verklaren. Niettemin bleef hij van op afstand aandachtig de werkzaamheden van de Academie volgen. 1919 is eveneens het jaar dat we in zijn briefwisseling met Claes voor het eerst iets over de Academie aantreffen. In een brief van 29 november sprak hij niet rechtstreeks over zijn eigen geval, maar hij liet zich schamper uit over een bepaalde gang van zaken: ‘Leest ge de verslagen der Kon[inklijke] Vl[aamsche] Academie? Nu zal GaillardGa naar voetnoot14 toch zeker wel aan de heele wereld kond gedaan hebben: dat hij zich vaderlandsch heeft gedragen en het Koper der Acad[emie] goed heeft weggeborgen en dat hij belet heeft te zetelen tijdens den oorlog - van de 4000 fr. die hij toch elk jaar in de gesloten academie heeft opgestreken, zwijgt de slimmerd! - Maar hoe wordt dat “zetelen” dan niet als activisme aangerekend bij de Acad[emie] Royale de Belgique die doorgewerkt heeft tijdens den oorlog?? Raadsels! - En die dubbele uitnoodiging van den koning voor de feestzitting? Farceurs allemaal! En de 3 voordrachten over oorlog en vaderlandsliefde, zonder een woord over het eigenlijke vak en de reden waarom ze er samen zijn, die academiekers.’ | |
[pagina 211]
| |
Streuvels' wrevel is wel te begrijpen in het licht van de door hem gewraakte gebeurtenissen. Het Bestuur van de Academie had namelijk op 1 september de koning (Albert I) uitgenodigd op de plechtige vergadering van zondag 5 oktober. Op 6 september meldde de secretaris van de koning dat dit niet kon, omdat de koning dan nog niet terug was van zijn reis naar de Verenigde Staten. Het Bestuur was bitter teleurgesteld en stelde dan in een brief van 11 september voor de datum van de vergadering te verleggen, daarbij rekening houdend met de keuze van de koning zelf. Op 23 september antwoordde zijn secretaris echter, dat het ook na de reis van de koning nog niet mogelijk was, om op de uitnodiging in te gaan. ‘De Koning dringt derhalve bij de Academie aan, opdat zij, in het belang zelf der hooge roeping welke haar toevertrouwd is, zonder langer verwijl hare werkzaamheid zou voortzetten. Het is mij aangenaam hieraan toe te voegen, dat Zijne Majesteit de beste wenschen koestert voor het welslagen van de werkzaamheden der Vergadering.’Ga naar voetnoot15 De Academie besliste dan maar de plechtige vergadering te laten doorgaan op zondag 19 oktober. Bestuurder Amaat Joos sprak er over ‘De Oorlog in de school en de familie’, Maurits Sabbe hield de feestrede over ‘België na den oorlog’ en Vast Secretaris Gaillard tenslotte had het nog over ‘De Academie onder den Oorlog’. Het antwoord van Claes op deze brief ontbreekt. Tijdens die lange periode van afwezigheid ging Streuvels' beurtrol als ondervoorzitter en voorzitter (toen nog ‘bestuurder’) voorbij. Slechts eenmaal werd hij in de Verslagen en Mededelingen als lid vermeld, namelijk met zijn voor de hand liggende aanwezigheid op de uitvaart van Hugo Verriest te Ingooigem op 4 november 1922. In het Verslag van de vergadering van 21 juli 1925 werd eveneens zijn bevordering tot officier in de Leopoldsorde genotuleerd. Zelf bracht hij de Academie nog enkele malen in de briefwisseling ter sprake. Op 19 juni 1920 had Claes hem bedankt voor zijn felicitaties, naar aanleiding van de bekroning van Bei uns in Deutschland met de A. Beernaertprijs (tijdvak 1918-1919), die hij met August van Cauwelaert moest delen.Ga naar voetnoot16 ‘Zondag a[an]st[aande] is 't “plechtige” vergaringe te Gent, Feestzaal der Academie, ben uitgenoodigd en ga er naartoe. Als ge komt trakteer ik!!!’ | |
[pagina 212]
| |
Streuvels kwam, zoals verwacht kon worden, niet en op 30 juni 1920 bracht Claes uitvoerig verslag uit over de vergadering, op een nogal smalende toon, die reminiscenties oproept aan wat Vermeylen destijds over de Academie had geschreven, eveneens in de periode toen hij er nog geen lid van was. ‘Ik schrijf u - natuurlijk - om u mijn indruk van de academische ceremonie van verleden zondag te Gent mede te deelen. Ik had er u niet verwacht, ben dus met Gust van Cauwelaert en Frans opgetrokken, en weer te 1 uur uit Gent vertrokken vermits ze - de hooge heeren - zoo onheusch waren mij niet uit te noodigen op het banket. Maar man, wat is me dat eigenlijk “klein” voorgekomen. Op het podium, - een heel mooi zaaltje met magnifieke!!! muurschilderingen - zaten een groepje oude heeren waarvan ik ken Omer Wattez die 't zoo tragisch-ernstig schijnt op te nemen en Amaat Joos met een gezicht als een gepensioneerde Gouverneur Generaal. Lecoutere heeft een speech gehouden schitterend van nieuwe beelden en oorspronkelijken vorm, Jacob Geel IIGa naar voetnoot17 - foei! en dat van een professor. Hij leest trouwens op een toon dat geen mensch hem kan verstaan. Ellendig. Daar stak niets in. Helleputte kwam de redevoering uitspreken die hij hier in de Kamer bij de algemeene bespreking der begrooting niet heeft kunnen plaatsen: levensduurte en toekomst van België. Eenig voor zulke gelegenheid. Klaterend van valsch patriotisme. (sic) Opgeschroefd. Gemeenplaatsen van 't begin tot het einde. Daarna leest een zeer dikke en oude mijnheer iets af met een stem die niemand hoorde de uitslagen van den prijskamp. We moesten vooruitkomen en ontvingen uit de handen der verschillende voorname heeren een diploma, in een rood kartonnen buis. Prachtig. 'k Zag rood tot achter mijn ooren. Gedurende de heele redevoering van Helleputte had op het koertje naast de zaal eene hen gekakeld. Irrésistible. De openingstoespraak van waarnemend Bestuurder Lecoutere duurde bijzonder lang. Zij had geen eigenlijke titel, maar ze behandelde een onderwerp dat in het teken stond van de tijdsomstandigheden en in nauw verband stond met het doel waartoe de Academie was opgericht. | |
[pagina 213]
| |
Daarbij kwam nog de eigenlijke feestrede van Helleputte, lid van de Academie en minister van Staat, die inderdaad op een politiek manifest geleek.Ga naar voetnoot18 Streuvels zal er wel het zijne van gedacht hebben. Hij antwoordde per omgaande, op 1 juli 1920, maar hij schreef niets over Claes' verslag. Wel deed hij er, naar aanleiding van zijn bezoek aan de schilder Albert Servaes, zijn beklag over dat De Standaard over zo'n kunstenaar met geen woord rept. ‘Wat er in Vlaanjeren omgaat onder schilders en kunstenaars zullen de Hollanders & Duitschers eerst moeten ontdekken! De Vl[aamsche] Academie zal het niet doen!’ Claes kwam in een brief van 11 september 1920 echter nogmaals terug op de afwijzing van Pallieter door de Academie: ‘Ge moet in de Verslagen der Academie eens lezen wat er aldaar is gezegd geworden over Pallieter, namelijk door de heeren Muyldermans, Segers en D'Hondt. 't Is een prachtstuk.’ Waarop Streuvels met een tegenvraag repliceerde: ‘In welk N[umme]r der Verslagen v[an] d[e] Academie hebt gij dat relaas gezien over Palieter (sic). Ik heb hier April & Mei nagekeken en niets gevonden - Sedert Mei is er geen N[umme]r meer verschenen?’ (22.IX.1920) Het verslag werd nochtans opgemaakt op 19 mei 1920. Had Streuvels niet goed gekeken of liepen de volgende nummers zoveel vertraging op? Claes had het in ieder geval wel gelezen. Enkele weken later kwam de Academie nogmaals ter sprake. Streuvels liet Claes weten: ‘Gister heb ik mij ziek gelachen met dien droom over de Vl[aamsche] Academie! Dàt is eene aanwinst v[oo]r de Standaard, wensch er de mannen in mijn naam geluk mee.’ (6.XI.1920) En op 14 maart 1922 verwees hij nog eens naar de Verslagen en Mededelingen, in verband met een zeer uitgebreide lezing van Omer Wattez over ‘Van muziek tot toonkunst’Ga naar voetnoot19 en vooral over de door Wattez zelf geciteerde onwaarschijnlijke lof die Vermeylen voor zijn poëzie over had: ‘In de Versl[agen] & Meded[eelingen] der Kon[inklijke] Vl[aamsche] Academie Dec[ember] '21 staat te lezen: (blz. 865) (eene lezing van Wattez -) eene beoordeeling van Vermeylen over de sonnetten van Wattez - Een persoonlijk schrijven (het kan dus niet ironisch bedoeld zijn!) het heet die sonnetten zijn: “burchtmuren van verweer en trots rondom dat heilige, de | |
[pagina 214]
| |
milde liefde van al wat de schoonheid van Vlaanderen uitmaakt!” Wattez zegt: “Ik ben hem dankbaar voor die woorden en erkentelijk; hij heeft gevoeld wat ik wilde.” Dàt komt er van als men academielid wordt... onder confraters.’ De volgende jaren bleef het opmerkelijk stil rondom Streuvels en de Academie, tot er eind 1925 toch enige beweging scheen te komen en zich iets als een nieuwe start voordeed.
* * *
Had iemand van de collega's hem kunnen overtuigen? In de vergadering van 23 december 1925 werd hij als derde beoordelaar aangesteld voor de prijsvraag Vak- en Kunst woorden: Een vakwoordenlijst van de Garenspinnerij. Hij aanvaardde en sloot zich naderhand, zonder schriftelijke beoordeling, aan bij de verslagen van J. Vercouillie en L. Scharpé. De prijs werd niet toegekend. Belangrijker is dat Streuvels van begin 1926 af, trouw en haast zonder onderbreking, de vergaderingen bijwoonde tot aan het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog. Alleen op de plechtige openbare vergaderingen bleef hij voorlopig nog steeds afwezig, maar voor het overige verliep alles naar wens. Op 21 december 1927 deelde ‘bestuurder’ August Vermeylen mee dat Streuvels andermaal bekroond werd met ‘den grooten prijs voor Vlaamsche Letterkunde’ (nu toegekend voor Werkmensen) en wenste hem van harte geluk. Streuvels zoals gebruikelijk, als er felicitaties in de lucht hingen, was er niet. De bekroning werd in een heelwat serener klimaat onthaald als dat vijftien jaar eerder het geval was. Het jaar 1929 was een bijzonder jaar. Niet alleen verscheen Streuvels voor het eerst op de ‘plechtige vergadering’ - van dan af gebeurde dat regelmatig -, maar hij toonde zich ook zeer actief. In de eerste plaats hield hij zijn opmerkelijke, dubbele lezing over Genoveva van Brabant. In het eerste deel, op 27 februari, sprak hij over de oorsprong van de legende en over de omvangrijke literatuur die ze deed ontstaan, vooral sedert de Franse bewerking van de jezuïet René de Cerisier in de 17de eeuw. In het tweede deel, gebracht in de vergadering van 24 april, had hij het over de toneelbewerkingen, verhalende gedichten en muzikale composities, die door de legende geïnspireerd werden. Hij maakte, tot slot, van de gelegenheid gebruik om wat meer te vertellen over de door hem in het najaar 1919 bezochte plaatsen in Duitsland en Oostenrijk, waar de legende gesitueerd wordt, en over de mensen die hem over de materie nog iets bij konden brengen. De lezing was stevig gedocumenteerd. Streuvels zelf verklaarde dat hij zowat vijfhonderd boeken had samengebracht, die het onderwerp behandelen. | |
[pagina 215]
| |
In de vergadering van 6 juni 1929 deelde hij een brief mee van de heer Le Boeuf, namens de ‘Fondation Rubens’, ‘inhoudende de vraag om een lijst te willen opmaken van jonge letterkundigen, die zouden voorgesteld worden voor een reisbeurs naar Parijs (10.000 frank) ten einde zich in betrekking te stellen met de Fransche letterkundige kringen.’ Streuvels pleitte ervoor dat jonge letterkundigen de blik zouden verruimen door contacten met de internationale letterkunde. Op 16 oktober 1929 werd hij verkozen tot ondervoorzitter, en twee jaar later tot voorzitter, van de Commissie voor Nieuwere Taal- en Letterkunde. Over een aangeboden bijdrage door Dr. A. van Doninck over ‘De legende van de marteldood der H. Dymphna in de dichtkunst van de 16de en 17de eeuw’ was hij mede van oordeel, dat ze moest herwerkt en opnieuw ter beoordeling voorgelegd worden, om in aanmerking te komen voor de Verslagen en Mededelingen. Op 17 juni 1931 hield hij een nieuwe lezing Over Dr. Lauwers' schriften, die zopas onder zijn redactie in één boekdeelGa naar voetnoot20 verschenen waren. Zoals hij vaker deed, had hij ook van deze uitgave een exemplaar aan de Academie geschonken. Dokter Emiel Lauwers (1858-1921) was een goede vriend van Streuvels geweest, die met hem meermaals op reis ging. Deze vermaarde arts, oud-leerling van Hugo Verriest, richtte te Kortrijk een kliniek op en genoot er grote bekendheid als chirurg. Zijn vrije tijd besteedde hij aan vertalingen (onder meer uit het werk van Longfellow, Kipling, Shakespeare) en het schrijven van literaire bijdragen. Over de lezing zeggen de Verslagen en Mededelingen: ‘De heer LATEUR geeft een treffend beeld van de fijne, vernuftige persoonlijkheid van wijlen den bekenden Kortrijkschen heelmeester. Hij wijst op de groote verdiensten van de merkwaardige Vlaamsche vertalingen, die Dr. Lauwers maakte naar Shakespeare, Kipling e.a., en op de smaakvolle en boeiende wetenschappelijke verhandelingen in den volkstrant, waarmede hij enkele West-Vlaamsche tijdschriften zooals Biekorf, Nieuwe Tijd e.a. zoo mild begiftigde. Al de literaire eigenschappen van Dr. Lauwers worden met liefde in het licht gesteld.’Ga naar voetnoot21 In de volgende jaren werd Streuvels herhaaldelijk aangesteld tot jurylid. Tweemaal voor de A. Beernaertsprijs: tijdvak 1930-1931,Ga naar voetnoot22 toegekend aan de dichtbundel Smeltkroes van Gery Helderenberg en van het tijdvak 1932-1933,Ga naar voetnoot23 toegekend aan het essay August Strindberg van Piet Schepens. Tweemaal ook voor de Nestor de Tièreprijs: tijdvakken | |
[pagina 216]
| |
1934-1935 en 1936-1937,Ga naar voetnoot24 maar de prijs werd niet toegekend. Eenmaal voor de K. Barbierprijs 1939,Ga naar voetnoot25 die werd toegekend aan het werk Adriaan Poirters van Dr. Edward Rombauts. In de briefwisseling met Claes komt de Academie in deze periode nog tweemaal ter sprake. Een eerste maal door Claes, die in een brief van 21 oktober 1933 aan Streuvels vroeg om zijn kandidatuur te steunen voor een eventueel lidmaatschap van de Academie. ‘Mag ik op uw steun en stem rekenen voor mijn candidatuur als lid van de K[oninklijke] Vl[aamsche] Academie? De volgende maand moet daarover beslist worden, meen ik. Of en hoe Streuvels daar op gereageerd heeft, weten we helaas niet, want over het geheel van de jaren dertig zijn slechts enkele brieven bewaard gebleven. Claes werd uiteindelijk tot corresponderend lid verkozen op 20 juni 1934 en tot werkend lid op 15 juni 1938. Van dan af waren ze in de gelegenheid elkaar maandelijks te ontmoeten. In een brief van 19 oktober 1938 liet Streuvels weten dat hij een vergadering van de Academie te Gent verkoos boven een huldiging van Nico van SuchtelenGa naar voetnoot26 te Amsterdam, nadat hij de voor- en nadelen had afgewogen. ‘Met Nico v[an] Suchtelen ben ik nooit rechtstreeks in betrek geweest; die vierderij met al die plechtigheid staat me ook niet fel aan - dat Carlton-Hotel met al die smokings is mij te deftig...’ Streuvels stelde in die jaren dan toch blijkbaar prijs op het bijwonen van de vergaderingen, wat nadien niet meer zo vanzelfsprekend was.
* * *
Voor de tweede maal werd een wereldoorlog spelbreker in Streuvels' relatie met de Academie. Hij woonde de vergaderingen bij tot mei 1939, maar daarna bleef hij afwezig en het zou opnieuw jaren duren eer hij in de Academie zou verschijnen. Waren de problemen aanvankelijk van praktische aard, beperkte mogelijkheiden van verplaatsing? | |
[pagina 217]
| |
Nochtans werd hij, althans tot 1941, bij het Academiewerk betrokken. Nog eenmaal werd hij aangesteld tot ‘lid van den keurraad, voor de A. Beernaertprijs 1940.Ga naar voetnoot27 In 1941 werd hij verkozen tot lid van de Bestendige Commissie voor Middelnederlandse Taal- en Letterkunde en werd hij tevens uitgebreid gehuldigd, naar aanleiding van zijn 70ste verjaardag. Heel de plenaire vergadering van 15 oktober 1941 werd aan hem gewijd. Meerdere leden voerden het woord. Voorzitter E. de Bom opende de reeks toespraken. Ondervoorzitter J. van Mierlo s.j. las, tot eenieders verrassing, zijn gedicht Aan Stijn Streuvels voor. Jan Grauls las de tekst van de afwezige Felix Timmermans, die evenals Herman Teirlinck persoonlijke herinneringen opdiepte en Jozef Muls hield een lezing over Het landschap in het werk van Stijn Streuvels. Tot slot, zo was voorzien, zou Streuvels zelf aan het woord komen, maar daar hij niet aanwezig was, las de voorzitter ‘met het grootste genoegen’ zijn brief voor:
‘De vlaag is over... | |
[pagina 218]
| |
Op 22 oktober dankte hij voor het hem bezorgde en ondertekende hulde-adres, dat een ereplaats zou krijgen bij de verjaardagssouvenirs. ‘Nu ik achteraf te vernemen krijg wat er gebeurd is op die heugelijke feestvergadering, vind ik het maar best er niet aanwezig geweest te zijn, want met een jubilaris gelijk ik er een ben, zoudt gij niet veel genoegen beleefd hebben. Zulke dingen behoort men op verren afstand te vernemen, maar 't is er mij niet te minder dankelijk om!’ Toch bleef de Academie tijdens de oorlogsjaren een paar maal gespreksonderwerp in de briefwisseling met Claes, die de vergaderingen wel regelmatig bijwoonde. In een niet bewaarde brief van februari 1940 moet Claes geïnformeerd hebben naar Streuvels' gezondheid, nadat hij waarschijnlijk tijdens een | |
[pagina 219]
| |
vergadering gehoord had dat Streuvels ziek zou zijn. Dat maakte Streuvels korzelig en in een brief van 25 februari 1940 gaf hij toch iets prijs over de redenen van zijn afwezigheid. ‘Bedankt voor de belangstelling. Maar wie is het, of wie zijn ze toch die me mordicus willen ziek of dood hebben? Ik voel me heelemaal in form, als een eerste jonkheid, en op de Academie kunt ge gerust van mijn part vertellen dat ik een pari wil aangaan om tegen het jongste lid: om 't hardst te loopen, 't verst te springen, gewichten te heffen, enz. Boxen niet... uit vrees iemand zeer te doen. Voor 15 jaar reeds werd er gefluisterd dat ik dood moest van de kanker!... En ik leef nog. In zijn antwoord van 2 maart 1940 beaamde Claes Streuvels' visie: ‘De Academie. Ge zijt niet de eenige die zich afvraagt wat men daar eigenlijk gaat doen. Een beetje praten, handen drukken, zich haasten voor zijn trein. Voor mij is het een kwestie een paar vrienden te zien. De lezingen - allemaal - vervelen me. En dan nog iets: de filologen kunnen daar lezingen houden over hun vak, de kunstcritici ook, - maar iemand die niets anders is dan “letterkundige” kan dat niet. Ziet ge mij daar een paar hoofdstukken voorlezen uit een nieuw boek? Sprak Claes Streuvels andermaal naar de mond, zoals het wel eens gebeurde? Anderzijds meende hij het wèl met deze kritiek, want in de vergadering van 28 april 1943 sprak hij over de werking van de Academie in plaats van voor te lezen uit eigen werk. Toch heeft hem dat niet verhinderd later nog tot driemaal toe lezingen uit eigen werk te geven, in 1954 uit Jeugd (te Beauvoorde), in 1957 over zijn Leuvense studentenjaren en in 1960 uit Ik en de Witte. Een beetje vreemd dan weer is de vraag van Claes in een brief van 28 oktober 1943: ‘Ge kunt me een groot plezier doen als ge me eens het ex. van “Lenteleven” wildet zenden en van “De Oogst” die indertijd verschenen zijn in de Duimpjesuitgave. Ik heb die absoluut vandoen voor een lezing in de Academie en voor het vervolg van “Jeugd”. Ik geef u mijn heiligste eerewoord dat ik beide werken na lezing aangeteekend terug zal zenden.’ Streuvels antwoordde reeds 's anderendaags, dat hij hem dat plezier niet kon doen, omdat de metsers in zijn ‘privé-domein’ werkzaam waren en zijn bibliotheek geheel afgesloten was en hij momenteel geen boek terug kon vinden. Hij besloot: | |
[pagina 220]
| |
‘Intusschen begrijp ik toch niet goed waarom gij die oorspronkelijke uitgaaf moogt noodig hebben voor een lezing! Als 't nog voor een philologische studie was! Ik betreur het U niet te kunnen helpen, maar kunt Gij daar niet aangeraken b.v. bij De Bom, - of bij Toussaint? Een van beiden moeten zeker die twee boeken in bezit hebben.’ (29.X.1943) Durfde Claes niet meteen zeggen dat die lezing over ‘Van Nu en Straks’ en daarna zou handelen en dat hij daarin zijn eerste kennismaking met het werk van Streuvels zelf zou ter sprake brengen?Ga naar voetnoot28 Daarna volgden enkele jaren van ‘stilte’. Een deel van de briefwisseling uit die jaren moet overigens verloren zijn gegaan. Een eerste teken van leven na de oorlog in verband met de Academie gaf Streuvels in een brief van 28 januari 1946, vermoedelijk in een antwoord op een niet bewaard schrijven van Claes. ‘Ik ben blij eens wat nieuws te vernemen uit het Brusselsche. Over Fernand was me al 't een en ander bekend - o.a. in de Vl[aamsche] Academie moet er al wat gebeurd zijn. Enfin: Pathalogische verschijnselen.’ Enkele maanden later, op 3 augustus 1946, haalde Claes zwaar uit naar Toussaint: ‘Hij wil nu de Akademie doen afschaffen omdat die nog niet ge-ëpureerd heeft, en zelf wil hij een nieuwe Akad[emie] stichten, met zuivere kunstenaars...’ Omtrent veel van wat er in die periode precies gebeurd is, tasten we nog in het duister. De Verslagen en Mededelingen en de Jaarboeken van de eerste naoorlogse jaren ontbreken. Op 31 januari zou Streuvels volgens Luc Schepens ontslag ingediend hebben als Academielid, maar hij trok het nadien terug in.Ga naar voetnoot29 Hoe dan ook in 1951 kwam er opnieuw een kentering in Streuvels' verhouding tot de Academie. Tot 1956 was hij regelmatig aanwezig (7x tot 12x per jaar), daarna verscheen hij nog sporadisch op de vergaderingen (1x tot 3x per jaar, in 1957, 1958 en 1965 helemaal niet). Het jaar 1963 bracht nog een uitschieter met zeven aanwezigheden (hij was toen al tweeënnegentig!), maar dat kwam door het feit dat André Demedts, die in 1962 tot lid verkozen was, hem met de wagen meebracht. Op 17 oktober 1951 werd Streuvels andermaal door de Academie gehuldigd, naar aanleiding van zijn 80ste verjaardag. Hij was zelf niet aanwezig. Voorzitter Gerard Walschap sprak een hulderede uit en verklaarde onder meer: | |
[pagina 221]
| |
‘Vooral de letterkundigen in deze academie, en ik ben er zeker van te mogen zeggen al de letterkundigen van Zuid- en Noord-Nederland, betuigen hem naast hun eerbied en bewondering ook hun oprechte dank voor het edel voorbeeld dat hij hun een lang leven lang heeft gegeven, van geloof in de kunst, van trouw aan zichzelf, van werkzaamheid, van artistieke eerlijkheid en rechtschapenheid.’Ga naar voetnoot30 Walschap beklemtoonde vooral het feit dat Streuvels met een ruk het peil van onze letterkunde had opgedreven en daardoor een kwaliteitshypotheek had gelegd op de komende generaties. Streuvels werd door de Academie overigens herhaaldelijk aangeduid als kandidaat voor de Nobelprijs. Zijn laatste lezing hield Streuvels op 16 mei 1954 tijdens de Openbare Vergadering te Brugge. (De Academie ging in die jaren wel eens meer op verplaatsing.) Meer dan een lezing was het een causerie over Hoe ik Brugge gezien en beleefd heb. Gedurende drie kwartier (meer dan een uur volgens de Brugsche Courant) boeide hij de aandacht van een belangstellend publiek, meldden de Verslagen en Mededelingen. ‘Bij zijn slotwoord werd hem door zijn dankbare toehoorders een geestdriftige ovatie gebracht. Het was een roerend ogenblik.’Ga naar voetnoot31 Streuvels diepte herinneringen op aan zijn eerste bezoeken en verblijven in Gezelles geboortehuis aan de Rolweg, aan de jaren toen hij in Brugge ‘in de leer’ was als pasteibakker en aan de talrijke bezoeken die hij later nog aan Brugge had gebracht. In de jaren vijftig werd op Streuvels nog een paar maal een beroep gedaan om de Academie te vertegenwoordigen: in 1954 op de huldiging van Karel van de Woestijne te Gent en in 1955 op de niet nader gepreciseerde Reinaertfeesten. Eveneens nog tweemaal werd hij aangesteld als lid van een jury: in 1955 voor de A. Merghelynckprijs voor proza (tijdvak 1952-1954), toegekend aan Terugkeer naar Altantis van Hubert LampoGa naar voetnoot32 en in 1956 voor de A. Beernaertprijs (tijdvak 1954-1955), die niet werd toegekend.Ga naar voetnoot33 In de na 1950 schaarser geworden briefwisseling tussen Streuvels en Claes werd de Academie nog enkele malen vermeld, op één keer na, telkens in de brieven van Claes. Zo bracht hij op 16 februari 1956 verslag uit over de voorbije vergadering, waarop Streuvels niet aanwezig was. ‘Als de Berg niet naar Mahomed komt... Die berg zijt gij, en Mahommed is de zeer koninklijke Vl[aamsche] Akademie, waar we gisteren begonnen te 10 u. met 4 man aan de bestuurstafel en 2 toehoorders, Jan Lindemans en ik, twee halve doven. - Later geraakten we toch met 19 man. | |
[pagina 222]
| |
Streuvels was zojuist benoemd tot ridder in de Orde van Sint Gregorius de Grote en schreef in zijn antwoord op deze brief: ‘Met besten dank voor het handgeklap - best dat ik er niet bij was!’ (19.II.1956) Verder vertelde hij ook dat ze totaal ingesneeuwd zaten. Waarschijnlijk was dat dit keer de reden van zijn afwezigheid, want in 1956 was hij regelmatig present. In een brief van 4 november 1958 - het was opnieuw zowat twee jaar geleden dat Streuvels nog op een vergadering geweest was - drong Claes aan op een overkomst: ‘Onze Akademie blijft traditioneel conservatief - met brave mensen. Streuvels ging daar niet verder op in; Intussen volgden de huldigingen van Streuvels in de Academie elkaar op. Op 19 juni 1957 zou dat gebeuren naar aanleiding van zijn 50-jarig lidmaatschap, maar daar de jubilaris, zoals gewoonlijk bij die gelegenheden, ‘verhinderd’ was, begaf het Bestuur zich na afloop van de vergadering zelf naar Ingooigem, om hem een door alle aanwezigen ondertekend huldeadres te overhandigen. Hierin werd andermaal gewezen op de unieke plaats die hij onder de prozaschrijvers van West-Europa had veroverd.Ga naar voetnoot35 Tijdens de plenaire vergadering van 18 oktober 1961 werd hij gehuldigd naar aanleiding van zijn 90ste verjaardag. Voordien was voorzitter Van Eeghem, samen met medelid Van Puyvelde op de dag van de verjaardag zelf (3 oktober) reeds naar Ingooigem gegaan, waar hij een korte toespraak hield, eindigend op de uitroep: ‘Heil Stijn Streuvels Op 3 en 4 augustus 1963 werd Streuvels, die eind 1962 de Prijs der Nederlandse Letteren in Den Haag had ontvangen, gehuldigd te Avelgem. Voorzitter Foncke voerde er, namens de Academie, kort het woord en zorgde achteraf ook voor een verslag van de feestelijkheden in het Jaarboek 1964.Ga naar voetnoot36 Voordien had André Demedts tijdens de openbare ver- | |
[pagina 223]
| |
gadering van 17 juli 1963 te Beauvoorde reeds herinneringen opgediept aan zijn eerste kennismaking met Streuvels en gaf hij zijn persoonlijke kijk op zijn grote voorbeeld, die hij ‘een klein beetje als (z)ijn vader beschouwde.’Ga naar voetnoot36b Binnen de Academie zelf waren er in die jaren, zo valt in de briefwisseling te lezen, blijkbaar strubbelingen van ideologische aard. Op 14 september 1961, nog vòòr Streuvels' 90ste verjaardag, liet Claes weten: ‘Hebt ge gelezen wat er op de juni-vergadering gebeurd is met de mannen van zo genaamd “links”? Ik vind het niet erg verstandig, en houd er mij buiten. Ik was niet aanwezig op die vergadering, ik zat met Sté te Nice, in die hete dagen.’ Tijdens die bewuste vergadering van 21 juni 1961 had Julien Kuypers, na de goedkeuring van het verslag, een verklaring afgelegd namens elf leden van de Academie. Daarop verliet hij zelf met Walschap en Van Loey de vergadering. Claes vervolgde: ‘Frans, in onze akademie is 't grijs en grauw. Het groepje van links (zogenaamd) schijnt voor goed te willen wegblijven van de vergaderingen. Met de afwezigen en door ziekte of slecht weer zijn we op de plenaire vergadering nog met dertien of veertien, hoogstens. Daardoor kon André Demedts verleden keer niet benoemd worden. Nu gaat het door op woensdag aanstaande.’ Op 15 oktober 1963 was het Streuvels zelf die in een brief over de Academie begon: ‘Ik ben benieuwd hoe het “probleem” van de Academie zal opgelost geraken en wie er de nieuwe candidaat zal zijn! Ik laat het aan 't hart niet komen. André Demedts zit in Transvaal en daardoor kom ik niet naar Gent. Dat ze hun pot koken...’ Dat probleem ging andermaal over de verkiezing van een nieuw lid (de zetel van Jan Lindemans was vacant verklaard),Ga naar voetnoot37 de al dan niet vermeende tegenstellingen tussen links en rechts en de vraag of de traditie van de paritaire samenstelling in deze moest behouden blijven. Claes antwoordde daarop uitvoerig per omgaande: ‘Het is voor u gelukkig dat ge gisteren niet in de Akademie waart. Het diner bij die menheer Vleurinck was goed en gezellig. Maar die vergadering daarna, de bespreking van de notie van Blancquaert!... Het was een gezeever - (met 2 e's, om u niet te doen lezen: géézever!) - van 't begin tot het eind. De opposanten kwamen terug, na lange maanden afwezigheid. | |
[pagina 224]
| |
Herman Teirlinck, Ger Schmook, Ger. Walschap, Julien Kuypers, Van Loey, Raym. Herreman - Lode Baekelmans ligt ziek. Waarom versta ik niet. Die notie... 't is iets waar alleman kan mee akkoord gaan, zoals vroeger, zoals nu. Nr 1 en 2 werden door iedereen aangenomen. Punt 3 zal nader onderzocht worden tegen de volgende keer. Daar kwam geen eind aan, en de vergadering duurde tot kwart vòòr zes, - tot ieders voldoening en - verveling. Daarna maakte Claes nog tweemaal melding van de Academie. In een postscriptum van 8 december 1965 betreurde hij de afschaffing van de portvrijdom en in zijn voorlaatste brief, op 2 januari 1967 - hij was dan al ziek - schreef hij: ‘In de Akademie ben ik in maanden niet meer geweest. Ik veronderstel dat ze 't zonder mij ook kunnen doen.’ Op dat ogenblik had Streuvels het briefschrijven reeds stopgezet, maar op 12 juli 1967 werd de 96-jarige tijdens de openbare vergadering te Beauvoorde een laatste maal gehuldigd, naar aanleiding van zijn zestigjarig limaatschap. Voor de eerste maal was hij zelf op een huldiging in de Academie aanwezig! De vergadering stond overigens geheel in het teken ervan. Albert Westerlinck (José Aerts) hield er zijn opmerkelijke toespraak: Streuvels: tussen historiciteit en mythe.Ga naar voetnoot38 Vooraf noemde hij de gebeurtenis een unicum, een gebeurtenis die zeer waarschijnlijk ‘ook in de geschiedenis van alle academiën ter wereld wel als unicum of hoogste zeldzaamheid (zal) gelden.’ Meer dan een huldetoespraak was zijn lezing een diepgaande beschouwing over de essentie van Streuvels' werk waarvan, naar zijn gevoel, de mythische dimensie zal groeien, naarmate de erin verwerkte historische werkelijkheid achter de kimmen zal verdwijnen. Beauvoorde was meteen Streuvels' laatste verschijning op een vergadering van de Academie geweest. Tot de laatste vergadering (juli 1969) liet hij zich regelmatig verontschuldigen. Hij overleed tenslotte op 15 augustus 1969 en tijdens de plenaire vergadering van 15 oktober 1969 sprak Gerard Walschap - voor de tweede maal voorzitter - de rouwhulde uit. Hij beklemtoonde nogmaals de uitzonderlijke betekenis van Streuvels in de culturele ontvoogding van ons volk over het algemeen en de ontwikkeling van onze letterkunde in het bijzonder en | |
[pagina 225]
| |
Streuvels, aldus Walschap, heeft immers de roman ‘opgevoerd tot een autochtoon taalkunstwerk, dat zijn waarde in zichzelf vindt en niet in de bruikbaarheid.’Ga naar voetnoot39
* * *
Uiteindelijk is het in lengte van jaren unieke lidmaatschap van Streuvels, globaal gezien, eerder van marginale betekenis geweest en is zijn relatie met de Academie steeds ambivalent gebleven. In die lange periode hield hij vier lezingen, was hij enkele malen lid van een jury en beperkte hij zijn deelname aan de werkzaamheden, zoals dat ook met zijn oom Guido Gezelle het geval was. Van de andere kant werd intern niemand zo vaak gehuldigd als Streuvels. Hij was immers de trots van de Academie, een soort van uithangbord. Net zoals Gezelle, verklaarde Walschap, ‘was hij door zijn grote faam in Noord en Zuid de eminentste onzer leden.’Ga naar voetnoot40 Dat is dan de zoveelste paradox in het reeds zo kleurrijke leven van de ‘weerbarstige’ en eigenzinnige Westvlaamse meester. |
|