Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1996
(1996)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
De canon onder vuur
| |
[pagina 194]
| |
May, Agatha Christie, Ian Fleming, Eric Segal, de auteur van Love Story, en Stephen King en Raymond Chandler en Herman Brusselmans zeker in de canon. En de scenaristen van Dallas en van The Bold and The Beautiful eigenlijk ook, en wat de Nederlandse letterkunde betreft, ook de scenarioschrijvers van F.C. De Kampioenen. De journalist van De Morgen (22 januari 1997) stelde dan weer de vraag: ‘Moet kwaliteit als norm gehandhaafd worden? Mag de canon met de vuilnisman mee?’ Dat is allemaal het overdenken waard, vooral in het licht van de vraag wat literaire kwaliteit dan wel is, en wie zo iets bepaalt en vastlegt in een zogenaamde ‘canon’. Knuvelder kreeg onlangs vanwege een literairhistoricus van Leiden de ironische eretitel ‘pilaarheilige’ opgespeld. Knuvelder, de canoniseerder bij uitstek, wordt dus zelf ‘pilaarheilige’ genoemd. Zijn canon, en vooral zijn poëticale a-priori's en historiografische methodes zijn duchtig onder vuur komen te liggen, bijzover zelfs dat de pilaarheilige Knuvelder zelf van zijn sokkel is getuimeld. Over die uitermate complexe problemen rondom canonisering wil ik het nu even hebben. | |
1. De canonDe canon verschijnt in ons wetenschappelijk discours, in ons collectief geheugen, in onze handboeken, ons onderwijs en lectuurlijsten als een ‘musée imaginaire’ met de namen en werken van alle groten uit ons erfgoed, een godengalerij waar wij met schroom op bedevaart gaan, liefst in groep met gelijkgezinden. Daar, rond die top van de Parnassus, verblijven de ‘klassieken’, als pilaarheiligen op hun voetstuk. Waarden van hun ‘klasse’ zullen wij in ónze klassen op school onderwijzen. Zo bedrijven wij de cultus van de gecanoniseerden of heiligverklaarden.
Zijn er tientallen en tientallen definities van cultuur in omloop, dan is een eenduidig begrip ‘canon’ al even illusoir. Wij zijn immers zeer gevoelig geworden voor de vloeiende grenzen tussen gecanoniseerde en niet-gecanoniseerde teksten. Wij zijn literatuur relationeel en functioneel gaan bekijken. Dominerende normen en modellen, die wij met de canon associëren, worden historisch, dus relatief en contextueel ingebed. Vooral door de inbreng van systemische en polysystemische theorieën en onderzoeksstrategieën werd het canoniseringsproces als het ware historisch op zijn nummer gezet. Een literair systeem is immers een open veld waar zich in een permanente dynamiek voortdurend grensoverschrijdingen, kruisbestuivingen, verschuivingen, verdringingen, mutaties, permutaties, interferenties en conflicten voordoen. Canonisering van een werk doet zich voor binnen een raderwerk van tekstexterne factoren waarin teksten worden uitgegeven, gedistribueerd, | |
[pagina 195]
| |
verkocht, gelezen, gerecenseerd, in openbare bibliotheken ter beschikking gesteld, verzameld in bloemlezingen, gelezen op school of aan de universiteit, voorgedragen, verklankt over de radio of besproken op de televisie, al of niet in aanwezigheid van het ‘gezicht’ van de auteur, enzovoort. Zo ontstaat een canon uit kracht van het samenspel van de meest verscheiden actoren in hun variërende opstelling en tussenkomsten: de auteur zelf, de uitgever, de distribuerende en publicitaire mediatoren, de criticus, de historicus, de bibliothecaris, de lezer, de leraar, de professor, de gespreksleider op de televisie, de jury's van literaire prijzen, de samenstellers van schoolboeken. Oordelen over de kwalitatieve waarde van een cultuurproduct blijken nu meer en meer afhankelijk te zijn van een discursieve context die ingeplant is in een welbepaalde historische situatie. Vaak fungeert de canon nog als onaanvechtbaar a-priori, terwijl wij nu, vanuit een niet langer essentialistische en normatieve, maar functionalistische esthetiek en poëtica, in het spoor van de Russische Formalisten en, recenter, van iemand als Jurij Lotman, zoveel gevoeliger zijn geworden voor de complexe communicatieve context waarin waarde-oordelen worden uitgesproken en gaan functioneren. Met canonisering is een gecompliceerd netwerk van factoren en actoren gemoeid. Dat discursieve samenspel van zovele factoren produceert dynamisch en flexibel een historisch gesitueerde canon, niet zozeer het ritueel van het eens en voor goed stabiel vastgelegde erfgoed. De functionalistische of ‘systemische’ esthetiek van tegenwoordig werkt met graden van normering en met varianten van normatieve geldigheid. Elke canon is voortdurend aan hercontextualisering toe. Vooral de Franse socioloog Pierre Bourdieu heeft ons met zijn ‘materialistische cultuurtheorie’ gevoelig gemaakt voor de historische en sociologische relativiteit van de canon. De algemene normeringsschema's zijn producten van een dominante klasse, aldus Bourdieu; die klasse slaagt erin haar waarden en normen te doen accepteren als die van een ‘upper class’, dus nobel, verheven en tijdsbestendig. Die klasse institutionaliseert en legitimeert haar waardenbestel via het onderwijssysteem. De ‘culturele burgerij’, van wie de classificatieschema's niet hoeven samen te vallen met die van de ‘economische burgerij’, zal bij voorkeur cultuuruitingen van het ‘hogere’ of ‘nobele’ type nastreven en aanprijzen. Dat soort waarden siert de ‘legitieme smaak’. Al lang gecanonisserde cultuurgoederen, die wij een ‘eeuwig’ geldigheidsbereik hebben toegedicht, kunnen echter makkelijk worden weggeduwd door een tanend of zelfs volslagen uitgedoofd interesse bij onze tijdgenoten. Ze gaan dan een kerkhofbestaan leiden, en... ‘The rest is silence’, zou Hamlet zeggen. Zo voeren wij voortdurend herinterpretaties, herhiërarchiseringen en re-evaluaties door en schudden wij in ons discours de traditionele rangschikkingen door elkaar. Zo herdefiniëren en herijken wij ook de legitimiteit van het gecanoniseerde patrimonium. | |
[pagina 196]
| |
Zoals het geheugen van ieder van ons voortdurend aan verandering onderhevig is, en voortdurend herschikt en variërend normeert, zo gehoorzaamt het collectieve geheugen van een gemeenschap, een volk, of van segmenten binnen een cultuurgemeenschap, aan altijd wisselende getijden van norm en smaak. ‘A thing of beauty is a joy for ever’, dat wordt moeilijk, evenals ‘Vita brevis, ars longa’. Wat, bijvoorbeeld, het respect van jongeren voor de canon betreft trok een van de zogenaamde ‘apocalyptische nostalgici’, George Steiner, al in 1971 aan de alarmbel in zijn boek In Bluebeard's Castle: Some Notes towards the Redefinition of Culture. De jeugd keert zich van de gevestigde waardenschalen af, zo meende Steiner. Jawel, ‘the unbearable lightness of being’, althans in zijn ogen. Waar gaan we naartoe met het culturele patrimonium, geconsacreerd in de canon, wanneer de jeugd die nu onze secundaire scholen en onze campussen bevolkt, geen benul meer blijkt te hebben van en geen zier meer geeft om dat pantheon van de Grote Genieën van het verleden? Paul van Ostaijen, onze gevierde modernistische auteur uit het Interbellum, schreef in zijn dadaïstische jaren in Berlijn: ‘en gij hebt 5 minuten gezien / de necropolis / van de Acropolis’. Voorzeker zal nog slechts een gering aantal uitverkoren jongeren precies weten wat met die Akropolis bedoeld kan zijn. Wij herinneren ons ook wel dat een aantal jaren later de Amerikaanse mediasocioloog Neil Postman een andere alarmklok luidde in verband met de invasie van de beeldcultuur in zijn beststeller Amusing ourselves to Death. Dé boeman voor dergelijke apocalyptici is de video-clipzender MTV met zijn flitsende kicks. Jongerencultuur wordt niet gekenmerkt door eerbied en toewijding voor gevestigde waarden, maar door de kicks van het moment. Vanzelfsprekend hebben hedendaagse jongeren dan ook moeite met de overgeleverde canon (om hun weerstand nog eufemistisch uit te drukken), omdat zij zich heviger dan ooit verzetten tegen ‘symbolisch geweld’, dat wil zeggen tegen de verplichting om, bij voorbeeld, de literaire canon zoals die op school wordt voorgehouden, zonder meer te accepteren. Zij zullen opwerpen dat heel wat vormen van hun cultuur, het weze een underground of een counter culture, ook een vrij gesofistikeerde onderlegdheid vereisen en evenzeer als de ‘hogere’ symbolische goederen tot esthetische ervaringen van hoog gehalte aanleiding kunnen geven. Hún legitimering botst dan met de legitimiteit van de culturele burgerij, die zij - allicht heiligschennend - als banaal en nietszeggend zullen evalueren. Die jongeren zullen dat ‘transhistorisch pantheon van Grote Geesten en Culturele Genieën’ ook gaan relativeren als een historische constructie die aan verschuivingen onderhevig is. Zij zullen niet de nadruk leggen op het bezit van een geconsacreerde nalatenschap, maar op de (multi-)culturele en interculturele competentie die ons in staat stelt om telkens andere cultuuruitingen als producten van historisch | |
[pagina 197]
| |
bepaalde systemen naar waarde te schatten. Cultuur wordt aldus niet autoritair, maar dialogaal beleefd en ingeschat, niet zozeer in termen van onbevraagde aprioristische consensus, maar van discussie en problematisering en hercontextualisering. In ons tijdperk van de grote versnelling wordt de duurzaamheid van de canon anders gedefinieerd. (Wat die grote versnelling betreft, gauw in zeven haasten dit tussendoor: decenniënlang luidde de slogan van het AVIS-autoverhuurbedrijf ‘We try harder’, sinds kort echter: ‘We try faster’). Overeenkomstig de vluchtige en luchtige flitscultuur van deze tijd zou ik van een mercantiele mediatieke flitscanonisering durven gewagen, waarvan flexibiliteit en mobiliteit wezenlijke kenmerken zijn. De mercantiele canon heeft ongetwijfeld aan duurzaamheid ingeboet. Door Toptien-lijsten gepromote cultuurproducten leven meestal maar kortstondig, terwijl het gecanoniseerde culturele pantheon vanouds gegrondvest is op tijdsbestendigheid en zelfs ‘eeuwigheid’ en tevens op universaliteit. De laatste jaren heb ik een nieuw Engels woord geleerd: ‘zapproof’, zapbestendig. Het cultuuraanbod moet mediatiek-flitsend aanspreken of het wordt onverbiddelijk weggezapt, ook uit de Toptien. De onaangetaste autoriteit van de canon is inmiddels verschoven naar veelvoudige spreekinstanties, naar vertogen en ‘discourses’ van talrijke gelegitimeerde sprekers. Dat heeft het prestige van gezaghebbende, deskundige, meestal academische sprekers in hun beperkte kring waar de canon in ere wordt gehouden, grondig aangetast. | |
2. DwemsDe canon in crisis en onder vuur? Laat me een voorbeeld geven uit de U.S.A. Daar is de faam van de grote gecanoniseerde schrijvers uit de Westerse literatuur danig aan het wankelen. Auteurs als Chaucer, Dante, Cervantes, Shakespeare, Milton, Kafka, Dostojewski, Proust, Joyce, Camus, Beckett, Ionesco en zovele anderen worden in het vergeetboek gedumpt. Wat scheelt er toch aan hen? Ze zijn allen dood, blank, Europeaan en van het mannelijke geslacht. En ze zitten honkvast in de Westerse canon. Ze worden door Amerikaanse academici genoemd: Dead White European Males of Dwems. Die Grote Schrijvers uit de canon vertonen dan ook nog de even onsympathieke als ondemocratische onhebbelijkheid dat ze alleen door even uitzonderlijke genieën kunnen worden geëvenaard, laat staan overtroffen. En in de USA heeft iedereen recht op zijn of haar vijf minuten beroemdheid, zo heeft Andy Warhol verordend. Een beroemdheid van eeuwen is zonder meer van democratisch standpunt uit oneerlijke concurrentie. Dus voorzichtig met de canon! In de plaats daarvan komen de normenvervaging en de normenverlaging van de flitsende consumptie. | |
[pagina 198]
| |
Ik kan me goed indenken dat iemand als Dostojevski door die studenten en professoren makkelijk als anti-feminist, racist, reactionair of religieus fundamentalist zou verketterd worden. Las ik onlangs niet dat aan de University of New York in het Departement Amerikaanse literatuur het vak ‘Studie van de klassieke roman’ vervangen werd door het vak ‘Studie van het stripverhaal’? Aan de University of Princeton zweren 16 van de 20 professoren in het Departement Engelse literatuur bij de stelling, dat literatuur niet op haar esthetische waarde mag worden beoordeeld, maar wel vanuit een ideologische, filosofische, anthropologische, etnische, deconstructionistische, feministische of om het even welke andere invalshoek, als het maar niet die van de literair-esthetische canonisering is. Konden we ook niet in The Times lezen dat onder de meest bestudeerde auteurs aan jonge Britse universiteiten de eerste Dwem, met name F. Scott Fitzgerald, slechts op de tiende plaats komt? Maar geen spoor van Proust, Joyce, Kafka, Mann, Faulkner of Camus. Een professor aan de University of London noemde de canon ‘a cultural Stonehenge’, een museale instelling die niet langer op een universitaire campus thuishoort, maar die moet worden toevertrouwd aan de zorgen van de National Trust, een overheidsinstelling die beschermde monumenten beheert. De literaire canon dus ergens in de buurt van de beschermde woning van Winston Churchill in Kent. In die context hebben de grote K van Kunst en de grote C van Canon ook aan prestige ingeboet. Twee jaar geleden zei onze Gentse toneelschrijver Arne Sierens, laureaat van de Driejaarlijkse Prijs van de Vlaamse Gemeenschap voor Toneelschrijfkunst, naar aanleiding van die prijsuitreiking: ‘Kunst met grote K? Bullshit!’ De canon onder vuur bij de hedendaagse boekenkoper en -lezer? In mijn meest neerslachtige buien ben ik veeleer van mening dat die canon op de markt aan het verschralen is. Ik trok een paar maand geleden in het Centraal Boekhuis in Nederland na of een aantal van onze als ‘klassieken’ gecanoniseerde verhalende teksten in de Vlaamse literatuur van deze eeuw nog op de markt verkrijgbaar zijn. Volgende teksten kunt u niet meer kopen, ook niet in een schooluitgave: van Stijn Streuvels De oogst en De teleurgang van de Waterhoek, van Karel van de Woestijne De boer die sterft (ook niet dé Vlaamse dichtbundel na Gezelle, Het vaderhuis uit 1903), van Maurice Roelants De jazzspeler, van Ernest Claes Floere, het fluwijn, van Johan Daisne De trap van steen en wolken en De man die zijn haar kort liet knippen, van Herman Teirlinck Het gevecht met de engel. Ik vertel toch niets nieuws wanneer ik constateer dat de aandacht van de gemiddelde koper en lezer zich toespitst op een klein aantal, liefst mediagerichte auteurs, die zich allesbehalve podiumschuw moeten gedragen, ook al in opdracht van hun uitgevers die veel geld | |
[pagina 199]
| |
overhebben voor een paar minuten zendtijd in een TV-praatprogramma. Daar vult dan iemand als de Vlaamse prozaschrijver Tom Lanoye het scherm met ‘popsterallures’, zoals ik in een Zuid-Afrikaanse krant mocht lezen na zijn optreden op het schrijversfestival in Oudshoorn. Ja, Dante, Montaigne, Shakespeare, Goethe, Ibsen, Malraux... ik zie ze niet zo direct popsterallures met media- en podiumvaardigheden aannemen... In die context van hectische consumptie is het niet verwonderlijk dat de uitgever van het Nederlandse bedrijf Bzztôh onlangs zegde: ‘De eeuwigheid duurt voor een boek drie maand’, en nog krasser: een Vlaams journalist schreef naar aanleiding van de Antwerpse Boekenbeurs in november 1996: ‘het leven van een doorsneeboek bedraagt nog welgeteld zes weken’. De trend op de Antwerpse Boekenbeurs van november en van de Nederlandse literatuur in haar geheel in 1996? Gewoon ‘trendy’, dat wil zeggen: slapstick, cool en vooral speedy. Om tegen die speedy trend op te boksen moet de canon wel flink gespierd zijn. De literaire canon vastleggen is overigens niet het alleenrecht van academische specialisten. In canonvorming speelt de interactie van de drie belangrijkste vormen van literaire kritiek - de journalistieke, de essayistische en de academische - een belangrijke rol. Allicht hebben sinds de negentiende eeuw academische canoniseerders zelden aan een werk de titel van ‘meesterwerk voor altijd’ toegekend zonder dat dat werk ook al niet in de pers de vereiste ‘canoniserende’ aandacht kreeg; anderzijds voltrekt het canoniseringsproces zich toch meestal op het gezag van de academische kritiek. De deskundigen van de academia kunnen overigens het meest adekwaat vergelijken en hun hiërarchie toetsen aan dat onovertrefbare, allicht nog ongeschreven, imaginaire meesterwerk dat als ultieme referentie geldt. Daarachter is een vaak onuitgesproken concept van literatuur aan het werk. Concept, kritische norm en canon gaan een drievoudig axiologisch verbond aan dat dan geacht wordt de tijd te kunnen trotseren. Indien de oningewijde zich met die hiërarchie kan associëren, met af en toe wat gepast ‘name dropping’, treedt hij toe tot de familie van de cultureel competente connoisseurs. De canon wordt tegenwoordig langs zovele sluipwegen, zij het gewild of ongewild, belaagd, maar zoveel kan met zekerheid gesteld worden: in de sfeer van hedonistisch eclectisme, die onze tijdsgeest kenmerkt, willen onze tijdgenoten ontkomen aan elke vorm van autoritair dogmatisme van mensen, systemen en godsdiensten die menen alle waarheid in pacht te hebben. Gezagsargumenten vosltaan niet meer om de vroegere vertrouwde, vaste referentiepunten te doen aanvaarden; integendeel, een beroep op pure autoriteit heeft een averechts effect en roept nog feller verzet op. Aldus is de canon onder vuur komen te liggen. Wij richten ons kanon van het electisme op de canon. | |
[pagina 200]
| |
3. Grote verhalenDe multimediale en multiculturele samenleving die ons fin-de-siècle kenmerkt, heeft het ‘Grote Verhaal’ van rotsvaste normen en waarden verbrokkeld. Wij scheppen cultuur uit kracht van een esthetiek van de fragmentatie en de differentie, conform onze gedragingen t.o.v. Internet. Electisme zit daarin ingebakken. Het waardenrelativisme van de postmoderne cultuur onderkent geen teleologie van de waarden en normen meer, maar zweert bij het instrumentalisme van zijn technologische en institutionele vermogens op een post-industriële wereldmarkt en straks in een hyper-space. Een radicale ‘indeterminacy’ van waarheden en waarden zoals Ihab Hassan zegde, ligt daaraan ten grondslag. Zogenaamde elitecultuur en massacultuur kunnen zelfs zonder meer in elkaar overlopen. Een kunstvorm kan tegelijk museumkunst zijn én ‘street credibility’ verkrijgen, graffiti bij voorbeeld. Wij hebben deel aan een fundamenteel gefragmenteerde cultuur, nu de absolute waarden versplinterd zijn en de ‘Grote Verhalen’ verbrokkeld. Het oude ‘Bildungsideal’ is aan een grondige herijking onderhevig. In dit fin-de-siècle wordt het culturele landschap als een lappendeken of netwerk van subculturen omschreven. De traditionele cultureel geletterde loopt daartussen met zijn misplaatst geacht ‘connoisseurschap’ wat in de weg. Opwaardering van kitsch, overdracht van legitimiteit en respectabiliteit tussen de canon en de rand, osmoseverschijnselen tussen hoog en laag - het zijn allicht fenomenen van alle tijden, maar ze hebben zich, zover ik zie, nooit tevoren zo massief, zo intens en zo theoretisch gefundeerd voorgedaan als nu. Eclectisme is dé signatuur van de hedendaagse cultuurparticipatie en van het culturele martktaanbod in Europa, in de hele Westerse wereld en al heel ver daarbuiten. De mixing is in de literatuur van de laatste kwarteeuw het duidelijkst zichtbaar in de opmars van een aantal subgenres vanuit een perifere positie naar het centrum. Om te beginnen de detective in postmoderne mengelwerken van Umberto Eco, Italo Calvino, Leonardo Sciascia, Thomas Pinchon, Vladimir Nabokov of, indien de ‘nouveau roman’ ook al postmodern genoemd mag worden, al bij Alain Robbe-Grillet in de jaren 1950. Fantastiek en magie, verwant met het science fictiongenre, sluipen binnen in het magisch realisme zoals het beoefend wordt door Zuid-Amerikanen als Gabriel Garcia Márquez, Julio Cortázar en Carlos Fuentes. Ook de Western veroverde een meer centrale positie en prestige. Welteverstaan, die subgenres, nu gepromoveerd tot in het centrum en beoefend door de meest prestigieuze auteurs, ondermijnen heel ludiek alle clichés van het genre en oefenen aldus, conform de postmoderne fundamentele epistemologische én poëtologische twijfels, kritiek uit op welke meta-verhalen ook, in het bijzonder die van de | |
[pagina 201]
| |
zogenaamde ‘serieuze roman’, van ouds zo stevig verankerd in het centrum van de canon. Het meest spectaculair in die mixing is - sinds ongeveer 1980 - de opname van populaire science fiction in de postmoderne canon van literair gekwoteerde fiction, hét voorbeeld uit uitstek van de verstoring van het hiërarchische onderscheid tussen officiële hoogculturele literatuur en massaliteratuur. Science fiction is uit zijn ghetto getreden en meet zich nu met de stilistische normen en de thema's van de literaire fictie. Gezaghebbende Amerikaanse literatuurgeschiedenissen registreren tegenwoordig science fiction onder de gecanoniseerde genres. Ik beschouw dat als een legitimering van de postmoderne kruisbestuiving tussen de genres. Dergelijke verschijnselen van vermengde hoog- en laagcultuur moeten in verband gebracht worden met onze mediatieke, multimediale informatiemaatschappij. Een der wezenlijkste aspecten van onze communicatiemaatschappij met haar informatiesnelwegen, met Internet, en met tientallen TV-zenders 24 uur op 24, is de beschikbaarheid, alsmede de toegankelijkheid van de informatie, gedrukt zowel als verbeeld, gesproken zowel als verklankt en gezongen, receptief zowel als interactief, de wereld die ons dorp wordt en de wijzers rond, op de meest verscheiden dragers, kabels, schermen en kanalen. Dat overaanbod van informatie - zowel op het vlak van berichtgeving, educatie en ontspanning - gaat langs de kant van de ontvanger gepaard met een tot dusver absoluut ongeziene en ongehoorde kans op selectieve en eclectische genoegdoening. Onze genotscultuur kunnen wij sturen met een drukje op een toets van de afstandsbediening. Cultuursociologen schrijven artikels over de verleuking van de cultuur. En hebben wij jaren geleden al niet iets gehoord over de McDonaldisering van de literatuur? Het vermogen tot zappen heeft de keuzevrijheid als het ware geïnstitutionaliseerd in ons cultureel consumentengedrag. In ons vak, de literatuurstudie, is er ook wat aan de hand met de termen ‘trivialisering’ en ‘triviaalliteratuur’. ‘Trivialisering’ van thema's of technieken van hogerop naar beneden op de waardenschaal der literaire tekstsoorten wordt als een lelijke term aangevoeld. Wij verwijzen nu liever op een positieve wijze naar dergelijke fenomenen en gebruiken een term als ‘opwaardering’ (‘upgrading’ of ‘leveling up’) van al te lang en al te laag op de literaire waardenschaal geklasseerde teksttypes zoals, bij voorbeeld, het kinder- en jeugdboek, de strip of het speurdersverhaal. Die hebben overigens zichzelf al een hele tijd opgewerkt, zodat de term ‘triviaalliteratuur’ veel van zijn toepasbaarheid heeft verloren. Het staat overigens niet zo netjes meer hem nog aan te wenden. De grenzen tussen conventioneel laag en hoog ingeschatte literaire teksten zijn immers grondig aan het vervagen. | |
[pagina 202]
| |
4. PostmodernismeLaten we nu ook dé dooddoener van tegenwoordig, het manusje van alles in onze terminologie, dé kameleon bij uitstek in ons cultuurhistorisch begrippenarsenaal, met name de term postmodernisme, invoeren. Ja, de grote verhalen, hét brandpunt in het debat sinds de publicatie van het boek van Jean-François Lyotard, La condition postmoderne, in 1969. ‘Grote verhalen’ die van een totale zingeving van de werkelijkheid gewagen, worden ervan verdacht alleen nog doorverteld te kunnen worden door lieden met totalitaire, ‘oppressieve, repressieve en zelfs terroriserende neigingen’, zo las ik bij de theoloog Edward Schillebeekx. In onze complexe, gefragmenteerde of gesegmenteerde samenleving met haar veelvoudige specialiseringen en autonome sectoren verdwijnen al onze vaste referentiepunten, de religieuze niet het minst. Kenmerkend voor postmoderne cultuur, zo lees ik, zijn cynisme en onverschilligheid, evenals het radicale relativisme dat vaste normen noch waarden kent. Fragmentering en relativering van normen en modellen zijn in de mode. Zonder dat ik dat hier nu verder kan uitwerken, wou ik toch even het verband leggen tussen de postmoderne perspectiefwisselingen en het navigeren of surfen op Internet of op ander hypermedia. Wie matigt zich nog aan om in zo'n overrompelend informatie-aanbod het hele systeem nog te kunnen overzien? Wie kan nog buiten de netwerken gaan staan en van buiten af oordelen, laat staan van boven af? Vandaar ook op productieniveau bij onze scheppende kunstenaars de onuitputtelijke ‘remakes’, ‘retakes’, ‘rewritings’ die samenhangen met het eclectische spel, ook dat van de intertextuele ontleningen en referenties. Een jonge Leuvense godgeleerde, Lieven Boeve, verdedigde onlangs een doctorale dissertatie van 696 bladzijden onder de titel Spreken over God in ‘Open verhalen’. De theologie uitgedaagd door het postmoderne denken. In onze tijd zijn de ‘grote verhalen’ verbrokkeld, zo schrijft hij: die, bij voorbeeld van de Griekse mythen met de oppergod Zeus, met de begrippen noodlot, schuld, straf, boete, loutering, of de grote joodschristelijke verhalen over de Schepper, de Verlossing, de Opstanding der Doden, of het Marxistische grote verhaal (‘Proletariërs aller landen, verenigt u’, en ‘C'est la lutte finale’). Wij hebben kennelijk alleen nog ‘open verhalen’, uitlopend op een niet-weten of een niet-meer-willenweten. Diezelfde theoloog beschreef de ‘kick van het benji-springen’ (u weet wel: het zich storten van een rots of een muur aan een touw) als het prototype van de postmoderne ervaring. De meest karakteristieke metaforen in die postmoderne narrativiteit zijn: de doolhof, de gebroken spiegel, de draad in het donker. Theseus, in het labyrint verdwaald, vond nog een uitweg dankzij de draad van Ariadne; wij dolen met onze ‘kleine verhalen’ verder zonder paniek, en wij pikken her en der een en ander lustig mee, zoals wij zappen van de | |
[pagina 203]
| |
ene pretzender naar de andere. Niet de zetelende Zeus, maar de wervelende Hermes regeert over onze ‘kleine verhalen’.
Stilaan afrondend wou ik de kapitale vraag in dit canoniseringsdebat niet ontwijken: beschikken wij eigenlijk wel over afdoende criteria voor de constructie van onze canon? Waar ligt bijvoorbeeld de grens tussen democratisering en banalisering? Waar wordt de midcult ondermaats en banaal populisme? Wie trekt de grens tussen wat mij tot herkauwen noopt en wat ik hap-en-slik? Op grond waarvan mag ik het hap-en-slikvoer van de soap banaal noemen? En mogen we de massacultuur zomaar gelijk stellen met slik-consumptie en schenkt alleen de elitecultuur mij de genade van de her-bezinning? Criteria zijn vooreerst individueel en subjectief gekleurd, en dat geldt voor alle uitingen van evalutatie en kritiek. Er zijn echter deskundigen in individuele evaluatie. Ik heb meer vertrouwen in een criticus met een stevige, liefst geactualiseerde theoretische, wetenschappelijke background dan in iemand die het alleen moet hebben van zijn persoonlijke goede smaak. Die ingewijde, die het voorrecht van de volgehouden studie geniet, kan dan hopelijk een gezag verwerven dat vertrouwen wekt met kenners-uitspraken, of die nu de zogenaamde elitecultuur of de massacultuur aanbelangen. (Er is, zoals hierboven gezegd, evenzeer een deskundigheid met gezag vereist bij appreciaties in de sectoren van de popmuziek of de soap of ander TV-amusement.) Dergelijke uitspraken blijven individueel gemarkeerd, maar ze wekken het vertrouwen van de kenner, van de professional, zou ik zeggen. (Dat die ook niet onfeilbaar is, ligt nogal voor de hand.) En eigenlijk oordeelt die kenner niet alleen. Anderen lezen mee, kijken mee, luisteren mee. De geschiedenis oordeelt mee, gelukkig maar, en zij schift ongenadig. Groepsgewijs beklijft er iets in het oordeel van contemporaine kenners; er beklijven nog dwingender oordelen in de geschiedenis. Zo zijn wij het er toch over eens, dat Shakespeare een groter dramaturg is dan de scenarist van de eerste de beste soapserie op de televisie, al krijg je in Vlaanderen geen miljoen mensen voor het scherm voor een opvoering van King Lear (op prime time), en het cultureel centrum loopt geen avonden vol voor Faust. Daar reikt de geschiedenis mij oordelen aan, gemarkeerd met duurzaamheid en gegrondvest op criteria van ‘intrinsieke kwaliteit’, die ik moet natrekken, ook al bedankt de massa voor de moeite, omdat zij niet tot de bevoorrechte culturele competentie en evenmin tot de coördinatie van die competentie in de algehele context van haar strevingen en handelingen is kunnen opklimmen. Wanneer ik wild word van die monoloog van Faust, dan zal dat wel aan mijn culturele geschiedenis liggen, maar ben ik daarom ‘bourgeois’? Bourgeois dan alvast met velen, of toch met mijn kleine minderheid. Tot daaraan toe. De geschiedenis zal oordelen, zoals over Shakespeare. | |
[pagina 204]
| |
De eeuwen schiften, en eeuwen zijn verstandiger, kritischer, betrouwbaarder dan ik-alleen. Ik wil eigenlijk met dit alles een mij dierbare betekenis van cultuur recupereren. Cultuur is ten slotte toch ook wat eeuwen canoniek bij consensus van ontwikkelden of geletterden hebben geschift en voor creatieve invulling nagelaten en overgeleverd op grond van beproefde criteria; dat soort cultuur is van een andere orde dan wat voor de normaalafnemer het meest gerucht maakt of, wat op hetzelfde neerkomt, waar de media het meeste lawaai rond maken. Zo kom ik uit bij de ‘Golden Books’ van de wereldletterkunde, door het collectief geheugen der waarden geschift. Zo kom ik uit bij een symfonie van Mozart, een gedicht van Achterberg of een doek van Delvaux. En bij de keurdoeken en de keurbeelden die ik wil gaan bekijken, ook tegen betaling. Die cultuurgoederen wens ik me te herinneren, te commemoreren en te celebreren, individueel en in gemeenschap. Ze geven iets feestelijks en duurzaams aan mijn omgang met de dingen. In het vervlieden van de dagen doen die dure dingen mijn tijd duren. Zij zitten alvast in mijn canon. Ik keer tot slot nog even terug naar de functionele of functionalistische methode van literatuurgeschiedschrijving. Wanneer die zo functieen receptiegericht tewerk wil gaan en de hele intertextualiteitsproblematiek niet onverlet kan laten, moet zij ook het impact van vertalingen in een literair systeem integreren in het onderzoek. Moet een systemische of polysystemische rapportering van die ongetwijfeld veelgelaagde processen met zovele actoren niet ook het aanbod van vertalingen verdisconteren? Wat is De Metsiers verschuldigd aan Erskine Caldwell en William Faulkner, in hoever is Het Beleg van Laken schatplichtig niet alleen aan Boccaccio, maar ook aan Umberto Eco en Salman Rushdie? Of een ander facet van de beschikbaarheid van vertalingen: wat richt De wereld van Sofie nu al meer dan een jaar uit in ons Nederlandstalig systeem, en wat staat De celestijnse belofte van James Redfield daar nu al anderhalf jaar zo parmantig te doen in de zogenaamde Top-Tien van fictie-boeken in Vlaanderen? Dergelijke vragen zijn even fascinerend als duizelingwekkend voor een polysystemisch georiënteerd literatuurgeschiedschrijver. Inmiddels behoudt Knuvelder zijn stevige ereplaats in mijn canon van Nederlandse literairhistorische canoniseerdersGa naar voetnoot1. |
|