Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1996
(1996)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||
Schriftelijk taalgebruik van de lagere klassen in 19de eeuws Brugge.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||
0.3 Over de eigenlijke aard van het geschreven Nederlands dat in Vlaanderen gebezigd werd tijdens de 19de eeuw is dus zo goed als niets bekend. Om in die lacune te voorzien werd op het departement Neerlandistiek van de Vrije Universiteit Brussel een onderzoeksproject opgestart naar ‘schriftelijk taalgebruik in 19de eeuws Vlaanderen’, waarbij een doorlichting van de situatie in Brugge als case-study fungeert. Belangrijk daarbij is dat er gestreefd wordt naar een overzicht van het taalgebruik door alle lagen van de maatschappij heen. De studie mag zich met andere woorden niet beperken tot een analyse van geschriften van de culturele elite, maar ook het idioom van de lagere sociale klassen moet aan bod komen. Om een zo getrouw mogelijk beeld te bekomen van het toenmalige sociale taalspectrum werd er ook expliciet geopteerd voor origineel bronnenmateriaal. Daartoe werd een uitgebreid corpus samengesteld met documenten uit drie verschillende ‘sferen’:
Deze bronnen werden nog nooit eerder gebruikt voor een linguïstische analyse, en een groot deel ervan wordt voor de eerste maal aangewend als wetenschappelijk onderzoeksmateriaal. 0.4.1 Het samenstellen van het corpusdeel dat in dit artikel besproken wordt - het taalgebruik van de lagere sociale klassen te Brugge tijdens de periode tussen 1800 en de Belgische onafhankelijkheid- bracht een aantal moeilijkheden met zich mee. Naast het feit dat het bronnenmateriaal voor die specifieke periode over het algemeen al schaarser is dan voor bv. het einde van de negentiende eeuw, speelde de sociale factor ‘analfabetisme bij de lagere klassen’ nu sterk mee. Het officiële ongeletterdheidspercentage in de periode 1800-1830 bedroeg gemiddeld 55% voor de mannelijke bevolking. Een onderzoek dat de sociale klassen apart behandelde toont evenwel dat die cijfers voor de werkende klasse respectievelijk 84% en 75% bedroegen tijdens de Franse en Hollandse periode (Callewaert 1963: 214). Die dramatische percentages hebben de omvang van het schriftelijk materiaal ongetwijfeld negatief beïnvloed. Het bleek verder ook niet evident te zijn om teksten te vinden waarvan men met grote zekerheid kan stellen dat ze uitsluitend door leden van de lagere sociale klassen geschreven zijn, zonder dan nog al te diep in te gaan op de precieze definitie van die ‘lagere klassen’. Hoewel de | |||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||
volksverenigingen toen talrijk waren en hun publicaties legio, werden die organisaties immers vaak uit liefdadigheid gepatronneerd door een burgerlijk bestuur (Michiels 1979). Een en ander zorgde er dus voor dat het verzamelen van de teksten vaak meer een ‘collectie’ dan de gewenste ‘selectie’ was. 0.4.2 Om elke geschreven inmenging van hogere klassen te vermijden, wordt hier gewerkt met verslagen en notulen van de zogenaamde ‘onderstandsmaatschappijen’. Die verenigingen kunnen beschouwd worden als de voorlopers van de mutualiteiten: hun bestaansreden was het uitbetalen van een vergoeding aan zieke leden die hun werk tijdelijk moesten onderbreken (D'Hondt 1989). Ze voorzagen ook in invalidengeld voor werkonbekwamen en in pensioen. De maatschappijen waren deels gegroepeerd per ambacht, deels vakoverschrijdend, en in bepaalde gevallen bestonden er zelfs volledig gescheiden afdelingen naargelang de graad binnen het ambacht (met de oppositie knechten-meesters). Ons corpus werd volledig samengesteld uit handschriften van vier knechtenmaatschappijen; dit garandeert dus dat de auteurs zich helemaal onderaan de sociale ladder bevonden. (Men mag hieruit evenwel niet besluiten dat alle gezellen en meesters het zoveel beter hadden; velen van hen leefden ongetwijfeld in even penibele omstandigheden). 0.5 Hieronder zullen enkele opvallende spel- en stijlverschijnselen uit de verzamelde teksten belicht worden. Aangezien het verzamelde bronnenmateriaal voornamelijk uit vrij formele documenten bestaat (verslagen van vergaderingen en besluiten van de maatschappijbesturen), geeft het taalgebruik vermoedelijk een beeld van wat de auteurs als ‘formeel register’ beschouwden. Hoewel er een aantal stilistische aanwijzingen zijn die dat vermoeden onderbouwen, zal blijken dat de schrijvers die stijl nauwelijks beheersten, en dat zij snel vervielen in een bevreemdende, fragmentaire verteltrant. Dit ging gepaard met het gebruiken van een aantal bizarre syntactische constructies, die vaak herinneren aan het Middelnederlands zoals dat gebezigd werd in niet-literaire teksten. Een analyse van de verbogen pronomenvormen in de teksten toont evenwel dat niet alle grammaticale kennis mank liep. Er bleek bovendien een zeer specifieke synchrone variatie in het flexiesysteem te bestaan, die reeds duidde op de afbouw ervan. In een poging om het besproken afwijkende spel- en stijlgedrag enigszins te duiden, wordt kort ingegaan op de gebrekkige schoolopleiding van kinderen uit de lagere standen en op de gebruikte taalleermethodes in de armenscholen.
1.0 Het gangbare standpunt in discussies over de spelling van het Nederlands aan het begin van de negentiende eeuw wordt door Suffeleers verwoord als: ‘tegenover een relatieve schrijftalige uniformiteit in het Noorden heerste in het Zuiden een absolute chaos’ | |||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||
(Suffeleers 1979: 19). Die bewering klopt grotendeels: in tegenstelling tot de noordelijke Siegenbeekspelling was er in Vlaanderen geen algemeen aanvaarde spelnorm. Het volstaat enkele teksten van verschillende auteurs met elkaar te vergelijken om de veelheid aan persoonsgebonden spelsystemen vast te stellen. Bij eenzelfde auteur treden er daarenboven vaak inconsequenties op. Het beeld van totale willekeur verdient mijns inziens evenwel enige relativering. Wanneer men nauw toekijkt op het onregelmatige spelgedrag in ons corpus, stelt men immers vast dat veel moeilijkheden steeds in dezelfde talige context voorkomen. Er blijkt dus een zekere orde in de chaos te zitten, in die mate zelfs dat men met vrij grote zekerheid kan voorspellen waar de afwijkende schrijfvormen zullen optreden. 1.1.0 De ‘problemen’ zijn vooral geconcentreerd rond het weergeven van de vocaal [u], de tweeklanken [∂ı] en [eı], de gerekte klinkers [a:] en [e:] en een beperkt aantal consonanten. Woorden waar die klanken in voorkomen worden door de auteurs in eenzelfde tekst vaak verschillend gespeld. Even vooruitlopend op de stylistische en grammaticale tekstkenmerken die hieronder besproken worden, kunnen we hier eveneens opmerken dat die afwijkende schrijfvormen sterk herinneren aan de spelvariatie in Middelnederlandse teksten (Van Loey 1980); in een aantal gevallen kan de variatiebeschrijving zelfs letterlijk gekopieerd worden. 1.1.1 De velaire vocaal [u] wordt in de inlaut naast de <oe>-schrijfwijze regelmatig weergegeven met <ou>. Voorbeelden zijn vloeckenvloucken, toer-tour, moeten-mouten, onderzoeken-onderzouken. 1.1.2 Voor de diftongen [∂ı] en [eı] vindt men nu eens <uij> en <eij>, dan weer <uy> en <ey>/<ei> (buijten-buyten; gemeenzaemheijd-gemeenzaemheyd-gemeenzaemheid), onafhankelijk van de talige context waarin die klanken optreden. 1.1.3 De lange palatale vocalen [a:] en [e:] in open letergreep worden zowel weergegeven met <a> en <e> als met <ae> en <ee> (betalingebetaelinge; pretenderen-pretendeeren). 1.1.4 Wat de consonanten betreft, werden een aantal letterparen die nu corresponderen met de oppositie stemhebbend-stemloos, blijkbaar niet als klankonderscheidend ervaren en bijgevolg door elkaar gebruikt. Zo vindt men voor de [z] de <s> en <z> spelling naast elkaar, in de anlaut voor een vocaal (sal-zal) en intervocalisch in de inlaut (lesenlezen). Ook de [X] werd zowel <ch> als <g> gespeld, in de inlaut - meestal na een vocaal voor [t] - (acht-agt) en in de auslaut (sichsig). In die laatste positie vindt men ook de <gh>-spelling (veertigh). Bij een aantal (vnl. voltooide deel)woorden had de [t] in de auslaut als spellingvarianten <t> en <d> (geresolveerd-geresolveert; gesteld-gestelt) na de liquida [r] en [l]. Die vormen treden ook op na de eveneens alveolaire [n] (geteekent-geteekend). De spelvarianten <p> en <b> voor de | |||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||
[p] komen in ons corpus enkel voor in de zeer specifieke ‘segmentatie’-situatie, waarbij de [p] klank ontstaat door een ‘plotse opheffing van de occlusie van de m’ (Van Loey 1980: 92, 97) in woorden als ‘amptambt’. De [f], ten slotte, vinden we in één frequent geval zowel weergegeven als <f> en <v>: ‘ontfangen’-‘ontvangen’. 1.1.5 Er dient ook op gewezen te worden dat de [k] in de anlaut met <c> of <k> weergegeven werd (connen-konnen), terwijl men voor de inlaut en auslaut soms <ck> en <q> gebruikte (deken-decken; clerkclerck-clerq). Een aantal medeklinkerclusters, ten slotte, leverde eveneens een verscheidenheid aan spelvormen op: [ks], [kʃ] (?) en [kst] werden respectievelijk wekelicx, jaerlickche en pretexch. 1.2 De bovenvermelde afwijkingen beperken zich dus geenszins tot een tekst of een persoon: ze vormen een ‘standaard’-foutengamma dat blijkbaar gemeenschappelijk was voor vele Brugse schrijvers uit de lagere klassen. Daarnaast zijn er evenwel een aantal ideosyncratische ‘foute’ spelvormen die verschillen naargelang de auteur en die, bij gebrek aan diepgaande achtergrondinformatie, soms moeilijker te verklaren zijn. Om te vermijden dat er voor die vormen als gemakkelijkheidsoplossing teruggegrepen wordt naar termen als ‘willekeur’ of ‘chaos’, kan men toch een aantal hypothesen uitwerken. - Een groot aantal afwijkende schrijfvormen die niet binnen het bovenstaande kader vallen, zijn wel verklaarbaar door interferentie van het Brugse dialect. De stap van ‘geld’, ‘voorhoofd’ en ‘beginnen’ naar ‘gald’, ‘verhoofd’ en ‘begunnen’ wordt veel duidelijker wanneer men weet dat de Brugse uitspraak voor die woorden [halt], [v∂rowft] en [b∂h∂n∂n] is. Ook het toevoegen van de hypercorrecte <h> en het te pas en te onpas weglaten van die klank (biheen, houde, merdereyd) verraadt dialectale invloed. - Wanneer een auteur uit ons corpus voortdurend naar ‘resolutie’ en ‘alimentatie’ verwijst met de termen ‘resolitie’ en ‘almentatie’, dan betreft het allicht geen toevallige schrijffouten maar wel een poging om vanuit een gebrekkige kennis van officiële terminologie die administratieve termen na te bootsen. Diezelfde motivatie om de verslagen een officiële toon mee te geven zorgde er voor dat de auteurs probeerden om een aantal gekunstelde Franse termen over te nemen in hun besluiten. Ook hier bleef het vaak bij goedbedoelde pogingen die termen opleverden als ‘gedisgecrutiers’ en ‘réfuest’ voor ‘gedisgratieerd’ en ‘réfus’. - Een aantal ortografische eigenaardigheden bij de volwassen schrijvers uit ons corpus blijken zeer typerend te zijn voor het beginnend schrijfgedrag van kinderen. Voorbeelden zijn het toevoegen of weglaten van een ‘beentje’ bij <m> en <n> (Lalande 1985: 40, 42), en het niet kunnen onderscheiden van de woordgrens waardoor sommige woorden gesplitst worden en andere aan elkaar vastklitten. Dit wijst er weerom | |||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||
op dat heel wat ‘fouten’ te wijten zijn aan het zeer primaire schrijfonderricht in de negentiende eeuw. - Zeer bizar is ook is ook het frequente weglaten van letters in woorden (waldaedighey(d), brugg(e), onpassely(k)heyde, onbehoo(r)likheijde). Aangezien de geschreven verslagen kort zijn en de weglatingen vrij talrijk, is het onwaarschijnlijk dit te verklaren door onoplettendheid tijdens het snelle schrijven. Er zijn bovendien ook een aantal toevoegingen (zierk, makelaert) en vervangingen van letters (slock voor slot) op plaatsen waar men die helemaal niet verwacht. Het is moeilijk te geloven dat de auteur over deze fouten heen zou gelezen hebben bij het nakijken of overlopen van zijn werk. Waarom corrigeerde hij ze dan niet? Dat de schrijver ze niet als fout aanvoelde is nauwelijks in te denken, maar het feit dat er bijna nergens verbeteringen aangebracht zijn in de teksten versterkt het vermoeden dat er eenvoudigweg geen aandacht besteed werd aan consequent en correct taalgebruik, of, anders gezegd, dat die taalverzorging niet als relevant beschouwd werd. 1.3 Uit het corpus bleek dat ongeletterdheid of gebrekkige kennis van het schrift geen interne sociale sanctionering veroorzaakte bij de lagere bevolkingsklassen. Er zijn immers dekens geweest (d.i. de hoogste functie in de onderstandsmaatschappijen) die de verslagen met een ‘X’ ondertekenden, vergezeld van het commentaar ‘heeft verklaert niet te konnen schryven’. Wie wel geletterd was hoefde dus niet te streven naar perfectie, ook al omdat de ‘upward social mobilty’ van de ambachtsstatus naar de ‘hogere’ klassen zo goed als uitgesloten was in de toen nog rigide maatschappelijke ordening. Het schrift vervulde binnen de lagere klassen dus naar alle waarschijnlijkheid zijn primaire functie: het langdurig vastleggen van informatie, hetzij als bewijsmateriaal, hetzij om later problemen of betwisting te voorkomen. Rechtlijnige spelling was daarbij niet functioneel. Die hypothese wordt sterk ondersteund door een fragment van 1814 uit het verslagboek van de ‘kleermaekersknegten’. In dit verslag zijn drie identieke leenformules opgenomen, die onmiddellijk op elkaar volgen en zonder twijfel in een adem geschreven werden. Hoewel de auteur dus probleemloos de formule had kunnen kopiëren van het eerste ‘voorbeeld’, duiken er een aantal verschillen op in de tweede en derde versie. De [eı] klank wordt <eij> in plaats van <ey> gespeld, de eind-<d> in ‘geresolveerd’ en ‘honderd’ wordt vervangen door een <t>. Opvallend is ook dat een aantal woorden nu eens wel, en dan weer niet aan elkaar geschreven wordt (‘desomme’, ‘endevervallede’). en dat duidelijke schrijffouten (‘dem’ i.p.v. ‘den’) niet worden verbeterd. Er is geen spoor te bemerken van een poging om de ‘afwijkende’ vormen te corrigeren tijdens het overlezen: zelfs een vorm als ‘begenende’ die nadien ‘beginnende’ geschreven wordt, werd blijkbaar als vanzelfsprekend aanvaard. | |||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||
2.0 De zinsbouw en de schrijfstijl van de ambachtsknechten contrasteerde fel met de vloeiende volzinnen waarmee de Vlaamse culturele elite het debat over de standaardtaal voerde. Tegenover die ronkende retoriek stond een geschreven werkmanstaal die zeer Middelnederlands aandeed in haar structuur. De teksten werden gekenmerkt door onnauwkeurige - en soms zelfs afwezige - interpunctie, dislocatie en weglaten van zinsdelen, gebrekkige interne samenhang door het verzwijgen of fout gebruiken van voegwoorden, en soms zeer omslachtige formuleringen. Dit alles wijst erop dat de auteurs helemaal niet gewoon waren van hun ideeën schriftelijk te ordenen, of het in ieder geval nooit geleerd hadden. Sommigen van hen slaagden er zelfs nauwelijks in een begrijpelijke zin op papier te krijgen. Een uitzondering hierop waren die enkele tekstregels waarin duidelijk een gekunsteld taalgebruik nageaapt werd dat zo officieel mogelijk moest klinken. Die poging om een formele schrijfstijl te imiteren had overigens weinig slaagkansen wanneer men er van uitgaat dat de ‘hoogste’ variant in de ‘communicative competence’ van de ambachtsknechten een veredeld dialect moet geweest zijn (Willemyns & Vandenbussche 1995). 2.1 De vergaderverslagen werden steevast op een zeer officiële toon ingeleid met standaardformules die tot het formele taalregister behoorden. Wanneer de auteur echter een paar lijnen verder de discussies en de genomen beslissingen verhaalde, brak hij bijna altijd plots met die schrijfstijl, en herviel hij bruusk in een onsamenhangend gebrekkig discours. Die onmacht om het formele register langer dan een paar zinnen aan te houden staat in het Duitse taalgebied bekend als ‘Stilzusammenbruch’; men zou deze term kunnen vertalen als ‘ontsporende stijl’. In het volgende citaat (dat eigenlijk een doorlopend stuk tekst is zonder alinea's of interpunctie) werden die twee delen uit elkaar gehaald.
INLEIDENDE FORMULE Actum ter vergaderingen van deken en eed benevens d'houde dekens en houdgediende dezer gemeenzaemheyd van weldaedigheyd der kleeremaekers kneghten der stad van Brugge, opden 21 octobre achthien ondder en thiene wierd geresolveert ende vestgetselt (hz1) ‘ONTSPORENDE STIJL’ tot het voortscommen alles mesbruyken degoone zoude comme ofte conne voorvallen | |||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||
In die passage breekt de auteur de eerste hoofdzin (hz1) bruusk af, zonder in een bijzin te vermelden wat er nu precies beslist werd om misbruiken te voorkomen. In plaats daarvan begint hij met een nieuwe hoofdzin waarin hij die informatie wel geeft (hz2). In die (hz2) vinden we een ‘dubbel gebruik’-mechanisme: de bepaling van doel uit (hz1) (‘tot het voortscommen alles mesbruyken’) fungeert eveneens als voorbepaling van reden bij ‘zoo hebben ze geraedig gevonden’. De frase ‘uyt deze resolutie te maken dezer voorgaende article’ is moeilijk interpreteerbaar door het foute gebruik van de genetiefvorm ‘dezer’ in plaats van de accusatief en het vervangen van het voorzetsel ‘in’ door ‘uyt’, en betekent iets als ‘in deze vergadering het volgende artikel op te stellen’. De volgende twee hoofdzinnen bestaan enkel uit een voltooid deelwoord met een aantal bepalingen van wijze, plaats en tijd: ‘overgegeven’ (hz3) en ‘aengenoment’ (hz4). Naargelang de reconstructie die men maakt werden twee keer onderwerp en hulpwerkwoord of onderwerp, HWW en lijdend voorwerp weggelaten (‘het artikel werd’ of ‘wij hebben dit artikel...’). De afsluiter ‘tot het volgende’ betekent allicht ‘er werd besloten tot het volgende’, maar past totaal niet in de context van de laatste zin (hz4). Het zou hier kunnen gaan om een onvolledig geciteerde standaarduitdrukking die vlak aan een opsomming voorafgaat. 2.2 Dit voorbeeld is één illustratie van de vele wijzen waarop het verlies van stijlbeheersing zich uitte. Bij andere auteurs werd bijvoorbeeld een aantal aparte hoofdideeën die een volledige paragraaf konden vullen, samengedrongen in één zin, wat de duidelijkheid ervan vaak bemoeilijkte. Zo werd de reden voor een bijeenkomst van deken en eed als volgt aangegeven: ‘Iacobus van honacker Niet sijck nogh gequest Maer Onbequaen van te werken en alle wecke Met een pansijoen’. Pas uit het uiteindelijke besluit van die vergadering (‘geen pensijoen te geven buten de negen Woonsten’), blijkt dat de gezondheidstoestand van die man op zich geen enkel probleem veroorzaakte, en dat er eigenlijk gepraat werd over het uitkeringsstelsel van de onderstandsmaatschappijen. Om het hoofd boven water te kunnen houden, moesten de pensioengerechtigden beperkt worden tot diegenen die in de huisjes woonden van de maatschappij. Tegenover dat samendrukken en weglaten van informatie stond dan weer het herhalen en verplaatsen ervan. Bij het overlijden van een mannelijk maatschappijlid zou ‘den deken ende Eed vergaederen tot het resolveeren ofte de weduwe zal noodig hebben van het godshuys ter oorzaeke van haere Jaeren aldus gesloten ende geteekent datum ut supra of zy daer zal mogen in blyven ofte niet.’ Achteraan de traditionele afsluitingsformule (‘aldus... ut supra’) werd hier dus nog een bijzin | |||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||
geplakt bij het werkwoord ‘resolveeren’, die geen echt nieuwe gegevens meer bevatte, maar enkel het reeds gezegde parafraseerde. 3.1.1 Hoewel heel wat schrijvers vrij bizarre zinsstructuren produceerden, mag men niet veralgemenend besluiten dat de gehele grammaticale kennis bij de Brugse lagere klassen pover was. Naast de kwalitatieve verschillen tussen enkelingen onderling, blijkt immers dat bepaalde zwakke zinsbouwers een gecompliceerd taalelement als het casussysteem nagenoeg perfect beheersten. Waar de Duitse onderzoekers wezen op frequente fouten tegen het gebruik van de naamvallen en het omwisselen van de afzonderlijke genera-vormen (Mattheier 1985; Grosse 1990a), onderhielden verscheidene ‘zwakkere’ schrijvers uit ons corpus schijnbaar probleemloos een driegenera-systeem voor de adnominale vormen, dat er als volgt uit zag:
(Op basis van een aantal teksten uit 1820. Er kwamen er geen vrouwelijke en onzijdige datiefvormen voor in het corpus; de gegeven vormen hiervoor komen uit een parallel corpus uit de periode 1800-1830) Voor nominatief, accusatief en datief kwamen er nergens fouten voor. Enkel bij de vrouwelijke geniefvorm ‘der’ vinden we een sporadische verwisseling met de mannelijke accusatief/datiefvorm ‘den’. Opvallend is dat dit gebeurt bij een veelvoorkomend woord (‘gemeenzaemheijd’), waarvoor de auteur voordien steeds de juiste vorm bezigde (17 keer juist, 2 keer fout). Het zijn dus veeleer uitzonderingen dan echt systematische fouten. Misschien moet hier aan een onoplettendheid gedacht worden, of ook aan het feit dat een ‘r’ slechts één ‘beentje’ verschilt van een ‘n’. 3.1.2 Die uitstekende beheersing van het genusonderscheid door een aantal van onze auteurs is een merkwaardige zaak. Het Brugse dialect biedt immers geen eensluidend aankopingspunt dat kan helpen om het genus van een woord te bepalen. Voor woorden die beginnen met een vocaal is dit wel het geval. Zo krijgt men ‘den eigenoare’ tegenover ‘d'eigenoaresse’ en ‘den apotheker’ tegenover ‘d'apothekeresse’. Bij gesubstantiveerde adjectieven geeft de uitgang van het substantief een aanwijzing over het genus ervan, maar die informatie gaat niet over op de adnominale vorm: ‘de groaten’ tegenover ‘de groate’, ‘de slimmen’ tegenover ‘de slimme’. Voor de meest voorkomende constructie ‘adnominale vorm + zelfstandig naamwoord dat niet begint met een vocaal’ bekomt men echter geen specifieke genusinformatie; ‘man’ en ‘vrouw’ | |||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||
geven ‘de vint’ en ‘de vrouwe’. Zo ook ‘de voader’ en ‘de moeder’. Het blijft dus een zeer intrigerende vraag hoe een schrijver die geen volwaardige schoolopleiding genoot en die een taal bezigt die bijwijlen met haken en ogen aaneen hangt, dan correct het genus van een zelfstandig naamwoord kan bepalen zonder woordenboekgebruik, en, wat meer is, hoe het komt dat hij, naast alle onachtzaamheden die we reeds opsomden, consequent de correcte vormen blijft gebruiken? Aangezien dit probleem momenteel nog niet op rechtlijnige wijze verklaard kan worden, wordt er verder onderzoek naar verricht. 3.2 Tegenover de bovenstaande verbuiging stond het officiële paradigma van ‘de’ uit de noordelijke Weiland-grammatica, dat er als volgt uit zag.
Een vergelijking van beide toont dat het ‘Brugse’ systeem veel eenvoudiger opgebouwd was. Zo kan men vooreerst opmerken dat de oppositie mannelijk-vrouwelijk bij onze arbeiders voor alle naamvallen aanwezig was in het geschreven taalgebruik. De gemeenschappelijke nominatiefvorm ‘de’ voor mannelijk en vrouwelijk, die als norm gold in de Noordnederlandse standaardtaal, trad dus nergens op (Weiland 1820: 81). Bij de genitiefvormen valt op dat het klassieke paradigma met de flexievormen ‘des’, ‘der’ en ‘des’ voor respectievelijk mannelijk, vrouwelijk en onzijdig doorbroken wordt. ‘Des’ komt nergens meer voor, en wordt overal vervangen door een van-constructie (‘van den’ en ‘van het’). De uitzonderingen ‘des zelfs inhoud’ en ‘tot meerdere eere en glorie gods’ zijn zonder twijfel gefosilleerde staande uitdrukkingen met sterk formulair karakter, en hebben dus weinig te maken met levend taalgebruik. Voor de vrouwelijke genitiefvorm is de toestand minder duidelijk: zowel ‘der’ als ‘van de’ worden naast elkaar gebruikt. Er is evenwel geen duidelijke distributie merkbaar: de auteurs gebruiken bij dezelfde woorden nu eens ‘der’, dan weer ‘van de’. Bovendien is er ook een groot frequentieverschil naargelang de schrijver. Waar men in één tekst een -r/van-verhouding bekomt van 80,6% tegenover 19,4%, is dat bij een andere auteur 36,6% tegenover 63,4%. Een mogelijke verklaring voor die grote verschillen kan een verschillende stylistische voorkeur van beide auteurs zijn, zonder dat die mannen daar consequent in waren. Het is echter waarschijnlijker dat we hier | |||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||
te maken hebben met een type-voorbeeld van ‘change in progress’, en meer bepaald met de overgang van de ‘der’-vorm naar de ‘van’-constructie. Het tegelijk gebruiken van ‘oude’ en ‘nieuwe’ vormen is kenmerkend voor dergelijke linguïstische overgangssituaties. Ook de vrouwelijke datiefvorm was allicht onderhevig aan een soortgelijke verandering: bij één auteur vonden we in 1810 nog de oude flexievorm ‘der’, alle andere schrijvers uit ons corpus gebruikten reeds ‘de’. 3.3 De onderzochte teksten getuigen dus vermoedelijk van de laatse fase in de overgang van een verbogen adnominaal systeem dat zowel naamval- als genusonderscheidend was, naar een flexieloos systeem met eenheidsvormen per geslacht. De ‘Vlaamse’ grammatica van Behaegel, die precies geschreven werd vanuit de overtuiging dat mensen als Weiland en Siegenbeek het taalgebruik in de zuidelijke Nederlanden veronachtzaamden, bevestigt die vaststelling. Hoewel zijn werk nooit enige officiële status genoot en steeds in de schaduw stond van de Noordnederlandse taalkundigen (Suffeleers 1979), vindt men bij Behaegel wel reeds het flexieloze driegenerasysteem dat hierboven beschreven werd (voor de genitief werd het klassieke paradigma als evenwaardig aan de van-constructie opgegeven) (Behaegel 1917: 413). 4.0 De veelheid aan gebruikte spelvarianten en het gebrek aan stijlen grammaticacontrole is allicht voor een belangrijk deel te wijten aan de aard van het negentiende eeuwse taalonderricht voor de lagere klassen. Specifieke gegevens over de gebruikte leermethodes in het Brugse armenonderwijs zijn evenwel schaars. De fragmentarisch bewaarde archieven van de stedelijke armenscholen (de Bogaerde- en Elisabethschool) leren enkel dat het vak ‘Flamand’ bestond, dat er aan het eind van de achttiende eeuw een speciale prijs uitgereikt werd voor ‘Dictee flamande’, en dat de schoolbibliotheek in de eerste helft van de negentiende eeuw geen relevante leerboeken voor Nederlands bevatte. Ook de lees- en schrijfkwaliteiten van de leerlingen liep blijkbaar sterk uiteen: de interne beoordelingsverslagen die de leraar jaarlijks op moest stellen gewagen van enkele pubers en jonge volwassenen die gebrekking schreven of zelfs nauwelijks konden spellen. 4.1 Voor de tweede helft van de negentiende eeuw is het beeld duidelijker. Uit een gedetailleerd overzicht van de examenvragen uit 1868 blijkt dat het niveau van de taallessen veel hoger moet geweest zijn dan tot hiertoe werd vermoed. Het vak Nederlands werd immers opgedeeld in ‘flamand’, ‘ortographie flamande’ en ‘analyse flamande’, wat overeenstemde met respectievelijk grammatica-theorie, dictee en zinsontleding. De theoretische vragen betroffen naast het opsommen van naamvallen, geslachten, verbuigingen en werkwoordssoorten, ook vragen als: ‘Wanneer gebruikt men als of dan in een vergelijking?’, ‘Wat verschil bestaat er tusschen “een goed koning” en “een goede koning”?’ en ‘Stelt de volgende bijvoegelijke naamwoorden in den vergrootenden en in | |||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||
den overtreffenden trap.’ De moeilijkheidsgraad en kwaliteit van het dictee stonden ver boven het taalgebruik dat men in werkmansteksten uit diezelfde tijd aantrof, en ook het inzicht in taalstrucuren dat de zinsontleding beoogde was volledig zoek in diezelfde teksten. Dat hoeft niet te verwonderen: hoewel de armenscholen een degelijke opleiding aanboden -dat bleek ook uit de samenstelling van de rest van het curriculum, hadden ze steeds een klein aantal leerlingen. De werkende kinderen moesten het bovendien opbrengen om voor en na hun werkdag én de ganse zondag les te volgen, wat hun motivatie en leerprestaties allicht ook negatief beïnvloed zal hebben. 4.2 Het gros van de arme kinderen haalde hun taalkennis dus niet in de stedelijke Bogaerden- of Elisabeth-school, maar wel op de vrije ‘zondagssschooltjes’ of in de succesvolle kantscholen (Michiels 1979: 162, 163). Deze zondagschooltjes waren volledig gericht op godsdienstonderricht, maar verschaften daarnaast ook ‘enkele beginselen van algemeen lager onderwijs.’ Schrijflessen waren hier allicht dikwijls te herleiden tot het neerpennen van gedicteerde catechismusteksten, dat naar alle waarschijnlijkheid ongeveer het belangrijkste leerboek was (Michiels 1979, Guion 1974: 92). In de kantscholen bleef de alfabetisering voor vele leerlingen zelfs letterlijk beperkt tot ‘kennis van het alfabet’, in de zin dat zij de schrifttekens kenden die met de klanken overeenstemden, maar niet veel meer dan dat. Schrijven kwam voor hen allicht neer op het weergeven van het gehoorde, klank na klank, zonder dat zij - of de lesgevende geestelijken- zich bekommerden om inconsequenties op woord - of tekstniveau. Michiels en Van Heurck vermelden in dit verband het bestaan van het leerboekje ‘Kruisken A.B.C.’, ‘... le premier livre mis entre les mains des écoliers.... appelé ainsi parce que chacun des alphabets est précédé d'une croisette’ (Van Heurck 1931: 140). ‘Het bevatte het alfabet in hoofdletters, gewone en gotische letters voorafgegaan door een kruisje en gevolgd door vragen en antwoorden over het geloof, het “onzen vader”, een lofzang en een gebed tot de H. Geest’ (Michiels 1979: 647). Deze combinatie van ‘letter-onderwijs’ en catechese paste overigens in een rijke traditie van onderwijs onder geestelijk patronaat. Een uitgebreide studie van deze en andere ‘abecedaria’ wees uit ‘dat het leerboekje naar den inhoud zeker internationaal is geweest in den ruimsten zin... Het moet reeds in de Middeleeuwen in het gehele Christelijke Europa in gebruik geweest zijn’Ga naar voetnoot3 (Burger 1927: 17). Naar vorm en inhoud onderging het door de eeuwen heen nauwelijks relevante wijzigingen. | |||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||
5. Als deze gegevens uit deze studie één iets aantonen, dan is het wel de nefaste vertragende invloed die het analfabetisme en het gebrekkige taalonderricht gehad hebben op de slagkracht van de Vlaamse Beweging. De aanwas aan verworven taalrechten -de iure- voor het Nederlands mag op papier indrukwekkend geweest zijn, de omzetting ervan in de wijdverbreide praktijk -de facto- heeft jaren op zich laten wachten om de eenvoudige reden dat een grote groep taalgebruikers die taal niet kon aanwenden op een politiek, economisch en sociaal practische wijze (daarmee bedoel ik schriftelijk). Het beschreven idioom van spellinginconsequenties en onsamenhangende stijl en grammatica bleef immers tot aan het einde van de negentiende eeuw geldig voor het overgrote deel van de lagere klassen; het ongeletterdheidspercentage aan de eeuwwisseling bedroeg voor die groep bovendien nog steeds 59% (Callewaert 1963: 214). Alle paternalistische initiatieven van de bourgeoisie ten spijt op het vlak van ‘volksopbeuring’, kan men zich niet van de indruk ontdoen dat hun heftige gediscussieer over de normen voor een standaardnederlands boven de hoofden van de grootste groep taalgebruikers plaatsvond. Het mag duidelijk zijn dat de formele invloed van de lagere klassen op de standardizatie van het Nederlands in Vlaanderen te verwaarlozen was. Omgekeerd was de verhouding een stuk dramatischer: het ontbreken van een algemeen aanvaarde standaardtaal -en vooral van een degelijk armenonderwijs van die variant- heeft de rehabilitie van het lompenproletariaat in Brugge ernstig tegengewerkt, zowel op economisch sociaal als politiek vlak. | |||||||||||||||||||||
Geraadpleegde archiefstukkenHet originele bronnenmateriaal voor deze studie kon in ideale omstandigheden geraadpleegd worden door de zeer vriendelijke en bereidwillige medewerking van de wetenschappelijke staf van het Brugse stadsarchief, van drs. W.P. Dezutter, conservator van het Museum voor Volkskunde, en van Mevrouw Hilde de Bruyne, archivaris van het O.C.M.W., waarvoor mijn oprechte en hartelijke dank.
*Stadsarchief Brugge
Archief van de onderstandsmaatschappij van stoel-, borstel- en zeefdenmakers (Verzameling Guillaume Michiels). Archief van de Gemeenzaemheid der Kleermaakers-knegten. Archief van de Gemeenzaemheid der kleermakers-meesters. Archief van de Maetschappij der Wollewevers.
*Museum voor Volkskunde Brugge
Archief van de Timmerlieden Onderstands Maatschappij | |||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||
Oud fonds ‘Schoolboeken’
*O.C.M.W.-archief Brugge
Archiefstukken m.b.t. de Bogaerdenschool. Kartons 19, 20 en 26/a | |||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||
|
|