Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1996
(1996)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 109]
| |
Geestelijke en wereldlijke Liederen en Spreuken uit Brugge (vroege 16de eeuw?)
| |
[pagina 110]
| |
onjuiste scheiding van verzen en van samenstellingen in hun samenstellende delen, heel ongewone spellingsvormen, geven de indruk dat de scribent(e) moeite had met het Nederlands en zelfs hier en daar niet goed begreep wat hij/zij schreef. | |
Beschrijving van het handschriftHet papieren handschrift (afmet.: 13 × 9,5 cm) is opgebouwd uit vijf katernen. Op fol. 10 komt een watermerk voor dat echter helemaal op de rand van het blad staat en onvolledig is. Het stelt een schenkkan met voet voor, maar is te fragmentair om enige dateringswaarde te hebben. Het eerste ‘katern’ bestaat uit één gevouwen blad (fol. 1-2); het tweede telde eens acht bladen, maar van de twee middelste (d.i. tussen de huidige fol. 6 en 7)Ga naar voetnoot4 is de helft weggescheurd (fol. 3-8). Het derde katern is volledig: 8 bladen (fol. 9-16). Katern 4 bestaat uit één gevouwen blad (fol. 17-18). Het vijfde en laatste telde ooit zes bladen maar de laatste twee ontbreken (fol. 19-22). De opbouwformule is dus:Ga naar voetnoot5 I + IV (- 2) + IV + I + III (- 2). In totaal zijn er nu dus in dit handschriftje nog 22 met potlood in deze eeuw genummerde bladen. Hiervan zijn fol. 6v, 7r, 17v, 18, 21v en 22v blanco. Het is waarschijnlijk dat ook de nu ontbrekende folio's alle onbeschreven waren. Het manuscript steekt nog in zijn originele slappe perkamenten band met flap. Het werd, op fol. 19-20 na, volledig geschreven door eenzelfde anonieme hand. De tweede hand, d.i. die van fol. 19-20, is wellicht die van een zekere Amelry, een naam die op het einde van de door hem (haar?) geschreven tekst aangetroffen wordt. De inhoud van dit handschrift bestaat uit twaalf Nederlandse en twee Franse liederen (nr. 5 en 14). Ze volgen hierna, samen met de Nederlandse, zeven geestelijke (nr. 1, 7, 8, 9, 10, 11 en 12) en vijf wereldlijke (nr. 2, 3, 4, 6 en 15), waaronder drie historische. Verder zijn er nog acht moraliserende spreuken op rijm (gegroepeerd in nr. 13) en een culinair recept in proza. Ook die worden hierna uitgegeven. Op te merken hierbij valt dat de rijmteksten soms als proza geschreven werden. Uit deze kleine maar boeiende verzameling werden drie liederen en enkele spreuken een paar jaar geleden gedrukt,Ga naar voetnoot6 maar verder heeft dit | |
[pagina 111]
| |
handschriftje nog geen aandacht gekregen. Toch komen de liederen (en de spreuken of dicta), op twee wereldlijke na, alleen hier voor. Het geestelijk lied waarmee de verzameling begint (nr. 1) komt ook voor in verscheidene zestiende-eeuwse gedrukte liedboeken.Ga naar voetnoot7 Het oudste daarvan is Een devoot ende profitelyck boecxken, inhoudende veel ghestelijcke Liedekens ende Leysenen... (S. Cock, Antwerpen, 1539), waarvan een herdruk door D.F. Scheurleer werd bezorgd.Ga naar voetnoot8 De twee wereldlijke liederen (nrs. 3 en 4) komen, met enkele varianten maar ook met een aantal belangrijke verschillen, voor in het beroemde Antwerps LiedboekGa naar voetnoot9 - verder AL genoemd - dat in de Scheldestad door Jan Roulans in 1544 op de markt gebracht werd: Een schoon Liedekens-Boeck in den welcken ghy vinden sult Veelderhande liedekens, oude ende nyeuwe....Ga naar voetnoot10 Het is bekend dat sommige van de door Roulans gedrukte liederen dateren uit het einde van de middeleeuwen. Dit is het geval voor het door hem gedrukte lied nr. 4 uit het Brugse hs., maar ook het niet in het Antwerps liedboek voorkomende nr. 6 lijkt nog in de middeleeuwen thuis te horen. Beide teksten refereren aan historische gebeurtenissen uit de late vijftiende eeuw die verband houden met de moeilijkheden van Maximiliaan van Oostenrijk in de Nederlanden. | |
Functie van het bundeltjeTenslotte blijft nog de vraag hoe deze - en andere gelijkaardige - liederen werden gebruikt, wat hun functie was. | |
[pagina 112]
| |
In een onderzoek dat hij aan de functie van de geestelijke lyriek heeft gewijd, komt A.M.J. Van Buuren tot een aantal conclusies die bijzonder goed ook op het Brugse bundeltje van toepassing lijken.Ga naar voetnoot11 Zo vindt hij het opvallend dat de codices met geestelijke liederen, die in alle geval aanvankelijk aan privé-personen hebben toebehoord, nooit muzieknotaties bevatten en ook niet steeds wijsaanduidingen. Hij suggereert dat ze in de eerste plaats als persoonlijke meditatie waren bedoeld, in stilte werden gelezen en bemediteerd of ten hoogste ‘inwendig werden gezongen’.Ga naar voetnoot12 Het gaat dus ook bij het Brugse hs. om een privé-verzameling van gemengd, d.i. geestelijk-profaan karakter. Vermeldenswaard is ook zijn opmerking over het uiterlijk van de liederenhandschriften: het kleine formaat, de opmaak, de gehele uitvoering wijzen op privé-gebruik. De bundeltjes, zo lijkt het, waren bestemd om door één persoon gelezen te worden, zelfs wanneer ze eigendom waren of later werden van een kloostergemeenschap. Het heeft er verder, zo toont hij aan, ‘alle schijn van dat we de hss. uitsluitend in vrouwengemeenschappen moeten situeren’.Ga naar voetnoot13 Of dit ook voor het Brugse manuscript het geval is, weten we niet: het kan niet worden bewezen maar evenmin uitgesloten, zeker niet in het licht van de Van Buurens zoëven aangehaalde conclusie. Blijft dan eventueel de vraag welke Brugse gemeenschap dit kan geweest zijn. Op het stadsarchief, waar het handschrift nu een onderkomen heeft gevonden, is niet bekend tot welk fonds het oorspronkelijk behoord heeft. Dit is jammer, daar dit eventueel nadere precisering in dit verband mogelijk gemaakt zou hebben. Wat er ook van zij, zoveel is wel zeker: de in origine zonder twijfel nog laatmiddeleeuwse lyriek, die we hierna laten volgen, verdient zeker voor verder onderzoek algemeen toegankelijk te worden gemaakt. | |
Nota bij de teksttranscriptieDe tekst van de liederen staat in het hs. soms als doorlopend proza geschreven. De vermoedelijke versstructuur werd door mij stilzwijgend hersteld. De interpunctie, het gebruik van hoofdletters bij het begin van elk vers en bij eigennamen, het gebruik van i voor j, ii voor ij, v voor u of w en w voor uu of v (en omgekeerd) werd conform gemaakt met het hedendaags gebruik. Hetzelfde is met veel terughoudendheid gebeurd bij het aaneenschrijven van de samenstellingen. | |
[pagina 113]
| |
Afkortingen werden opgelost en cursief gezet. De nummering van de teksten en van de verzen binnen elk lied is door mij aangebracht. Wat in het hs. niet voorkomt maar door mij is toegevoegd, staat tussen vierkante haakjes.
Ga naar margenoot+ [1. Geestelijk lied.]
Had ic vloghels als een [arent grijs],
Ick soude so hoghe vlieghen,
Daer boven [in] dat paradies,
Tot minen soete[n] lieve.
5[regelnummer]
Dan soude ic segghen: Vader mijn,
Als wanneer sulde mi halen,
Uut desen allenden op aertrijc,
In uwen hoochsten salen?
Waer is die dochter van Syoen?
10[regelnummer]
Ick wilse vrolic maken,
Ick wil u een bootscap doen,
Van also hoghen saken.
Die hoochste in der minnen,
Dat is Jhesus, Marien sone.
15[regelnummer]
God laten ons ghewinnen,
Hier boven in den throine.
[Dat h]emelrijc ende aertrijc,
[N]oyt man en cost ghebruyken,
[Dat] sal een suver maghet reyn,
20[regelnummer]
In haren lichaem sluyten.
Die donckernis es ons verclaert,
Dat licht is ons ghebleven,
Een maghet heeft een kint gheb[a]ert,
Dat mach wel wonder wesen.
25[regelnummer]
Dat kint was teer ende cranc,
Een maghet moestet voeden,
Tes recht dat wi hem weten danc,
[V]an synder grooter oetmoeden.
[He]er Jesus kerst, wat hebdi gemeint,
30[regelnummer]
[Wi] souden u gaerne vraghen,
| |
[pagina 114]
| |
[Dat g]hi hier dus ligt en weynt,
[Ghi sy]t so out van daghen.
Dat dus wel viel ende was ongeree[t],
Dat moghen wi nu ghebruyken,
35[regelnummer]
Dat Ad[a]m in den appel beet,
Dat dude den hemel tughen.
O moeder Gods van hemelrycke,
Conin[ginne] in den throne,
Bidt voor ons allen in ae[rtr]yc,
40[regelnummer]
Marien haren sone.
Dat wi daer boven moeten,
Daer die inghelen vrolyc singhen,
Tende uwen kinde groeten,
Dat wil ons God ghehinghen.
Amen.
Dit lied drukt een diep verlangen uit van een devote ziel om ‘desen allenden op aertriic’ te ontvluchten en als een vogel zo vrij naar de hemel op te wieken. De menswording van Jezus voedt in ons de hoop, zeker met de voorspraak van Maria, om eens in het hemels paradijs haar Zoon van aanzicht tot aanzicht te mogen aanschouwen.
Ga naar margenoot+ [2. Wachterlied.]
Et waren twee ghesesterkins,
Ende beede van vertyen jaren,
Sy zouden te samen om roosen gaen,
Al in myn heeren bogaerde.
5[regelnummer]
O susterkin, seyse, susterkin,
Hoe sullen wy roosen ghecryghen?
Vernamet myns heeren wachterkin,
Ons heerken dat sou daer bliven!
O suster, wy sullen gaen by nachte,
10[regelnummer]
Myn heere licht hoegher up zijn casteel,
Die wachter slaept zoe vaste,
[..............................]
| |
[pagina 115]
| |
Als zou in die bogaert quam,
Dat vernamen mins heeren honden.
15[regelnummer]
Die honden biesen ten hovewaert in,
Die wachter blyes synnen horne.
O wachterkin, seyse, wachterkin,
En blaest niet zoe zeere,
Leydet myn vour myn vaders hof,
20[regelnummer]
Om rosen en commic nyet meere, niet meere.
Vor hu vaders of daer en comdy niet,
Daer en comdy niimmermeere,
Die einen slapen in die aerme van my,
Die schonste by mynnen heere.
25[regelnummer]
Wachterkin, sey[s]e, wachterkin,
En sprect daer of niet meere,
Hof icker de minnen mantel hof,
Ic spronghe in die reviere.
En sou de haeren mantel hof:
30[regelnummer]
Sy spronck in die reviere,
Daer vonse haer ander ghesesterken,
Een maghdeken goedertieren.
Amen.
Zoals dat bij liederen in dialoogvorm in het algemeen steeds het geval is, worden ook middeleeuwse wachterliederen gekarakteriseerd door een sterk dramatische inslag. Gewoonlijk verstaat men onder wachterliederen een romantisch verhaal van de nachtelijke samenkomst van twee gelieven die - zoals in de aubade of alba - door het aanbreken van de dag vroegtijdig wordt afgebroken. De morgen breekt aan en de nachtwachter, die op de hoogte is van de geheime samenkomst, blaast op zijn horen of zingt een lied om de minnaar erop attent te maken dat het de hoogste tijd is om zijn liefje te verlaten.Ga naar voetnoot14 Het hierboven gedrukte ‘wachterlied’ is van een gans andere aard en blijkt daardoor wel heel origineel. Ook hier speelt de wachter een grote | |
[pagina 116]
| |
rol, wat het gebruik van de naam ‘wachterlied’ rechtvaardigt. Zijn rol is hier echter totaal verschillend. Van een vrijend koppel dat door hem dient gewaarschuwd te worden omdat het dag wordt is hier geen sprake. De wachter heeft het op de eer van een ‘maghedeken’ gemunt en om zijn boos opzet ten uitvoer te brengen maakt hij gebruik van chantage. Twee jonge meisjes van veertien jaar - een tweeling of betekent ‘gesesterkiins’ hier alleen jonge meisjes (?) - willen rozen gaan plukken in de ‘bogaerde’ van ‘mijn heeren’. Het ene wijst het andere op het gevaar: indien ‘myns heeren wachterkin’ ons betrapt, zegt ze, dan zullen we er ‘ons heerken’, onze eer bij inschieten. Met ‘heer’ wordt hier niet alleen bedoeld dat ze als dieveggen hun goede naam zouden verspillen. Uit de zesde en voorlaatste strofen van het lied blijkt dat met ‘heer’ in de eerste plaats hun maagdelijkheid wordt bedoeld. Als ze ontdekt worden, riskeren ze hun onschuld te verliezen. Het andere meisje wuift deze waarschuwing weg. Ze zullen hun voorzorgen nemen om niet betrapt te worden. Daartoe zullen ze hun plan 's nachts uitvoeren. Dan slaapt de meester van het domein immers ‘hoeghe up zyn casteel’ en ook de wachter zal dan wel ingedommeld zijn. Wanneer beiden echter in de rozengaard komen, blijken ze zonder de honden gerekend te hebben: die slaan aan het blaffen, de wachter ontwaakt en blaast op zijn horen. Eén van de twee meisjes (het andere ontsnapte blijkbaar) wordt door de wachter gegrepen. Ze vraagt hem voor haar ‘vaders hof’ gebracht te worden en belooft nooit meer rozen te komen plukken. Maar de wachter heeft andere plannen met haar en zijn meester trouwens ook, zegt hij. De mooiste meisjes die ze in de ‘bogaerde’ betrappen, moeten naar bed met de heer, de minder mooie ‘slapen in die aerme van my’. De meester en de wachter hebben dus duidelijk op dit stuk een onderlinge afspraak. Wanneer het gevangen meisje dat hoort, dreigt ze ermee in de rivier te springen en zich te verdrinken, liever dan haar eer te moeten verliezen. Ze voert dit dreigement ook uit en wordt daar later dood aangetroffen door het plots weer opgedoken ‘ander ghesesterken’. Dit aardig werelds lied is ontroerend in zijn eenvoud en soberheid met een tragische, dramatische spankracht.
Ga naar margenoot+ 3. Een nieu liet.
Schoon lief, wat mach hu baten,
Dat ghij my dus persequeirt?
Up hu stont myn verlaten,
Maer, lacen, ic ben gherefuseirt!
5[regelnummer]
Hu amo[r]uesich wezen,
| |
[pagina 117]
| |
En hebt ghij my ghenesen.
Hoe zout ghij my ghenesen,
Alst hu herte nyet en meent?
Naer blijtschap moet ic trueren,
10[regelnummer]
Dies sijn myn oochskins al en trae[n],
Ic ben soo vul dolueren,
Want ontrauwe es myn ghedae[n].
Hoe cont ghy, lief, ghedoghen,
Dat daghelicx myn herte weent,
15[regelnummer]
Hoe muechdy vrienscap tooghen,
Alst hu herte nyet en meent?
Ic mach myn selven wel aten,
Dat ic hu, lief, noyt en ansach,
Myn claghen en mach my niet baten,
20[regelnummer]
Want sou die mijn te trossten plach,
Die doet myn herte breken,
Dat sou dus blyft op my versteent,
Hoe waer can den mont ghespreken,
Alst herte niet en meent?
25[regelnummer]
Waer sal ick nu belenden,
Myn lyden dat es swaer,
Hu liefde die wil my schenden,
Dat gaet myn jonghe herte naer.
Dus moet ic druckich leven,
30[regelnummer]
Dat ghy my altyts verbeent,
Hoe sout ghy my troost gheven,
Alst hu herte niet en meent?
Hadt ghij my niet eens troost gegheven,
So en haddic mi niet betraut
35[regelnummer]
Al in hu liefde te leven,
Het welcke my nu beraut,
Want ic hu doe niet en kende,
Alzoo verhart ende soo versteent,
| |
[pagina 118]
| |
Dat ghy my liefde toocht uutwende,
40[regelnummer]
Als hu herte niet en meent.
Princesselecke vrouwe,
Waeromme zydy aldus ghesint,
Als dat ghy set hu betrauwen,
Tot een andere die ghy bemint,
45[regelnummer]
Ende [l]aet my in drucke bliven,
Ryck god, hoe blevic nu verbeent,
Ey lacen, ghy cont bedriven,
Dat [hu] hert niet en meent.
Amen.
Dit werelds liefdeslied komt zogoed als letterlijk voor in het Antwerps Liedboek (AL).Ga naar voetnoot15 Het werd onlangs door A. Dewitte (DW) uit het Brugse handschrift gedrukt, zonder verwijzing naar AL.Ga naar voetnoot16 Het heeft een structuur die sterk doet denken aan het refrein, wegens de stokregel en de Prince (hier Princesse) die in de laatste strofe wordt toegesproken.Ga naar voetnoot17 Een afgewezen minnaar betreurt de valsheid van zijn geliefde. Hoe kon je vriendschap voor mij veinzen, vraagt hij haar, ‘alst hu herte nyet en meent?’ en je al de tijd in feite op iemand anders verliefd was? Hoe kon je zo ‘verhart ende versteent’ zijn in je binnenste en toch tegelijkertijd ‘uutwende’ mij doen geloven dat je mij liefhad?
Ga naar margenoot+ 4. Een nijeu liedeken.
Margrietken, ghij sijt so huepschen dier,
Ghij hebter twee bruijn oochkens,
Die ic geerne aensien, reijn vrouwelic di[er],
Sout ghij niet willen sceyden eer lanc,
5[regelnummer]
In de crijch sal ic u liden, scoon lief, ist uwe dan[c].
| |
[pagina 119]
| |
Al in den crijch daer wil ic sijn,
Wie sienner de vrome lansknechten, wij!
Reyn vrouwelic fijn, al ond[er] die blauwe land[o]uwe
[Vor]waer daer is gebrec van vrouwen [daar],
10[regelnummer]
Scoon lief had ic u daer!
Margrietken, woudij met my gaen,
Ic soude u leyen al voor Trouwaen,
Reyn vrouwelijck graen,
Daer sullen de lansknechten neven u staen,
15[regelnummer]
Sen sullen u, scoon lief, tot geender noot afgaen!
Al voor Trouwaen daer is groos [vechten],
Men slater dye vrome lansknechten,
Cleyn ende groot, te voet en ooc te peerde,
Gaet me, scoon lief, rijet uwer verden,
20[regelnummer]
Laet mj met u reen.
Margrietken, wout ghij met my,
Ic wou met dy,
Veel voorder soudic met u gaen, begerdes op my.
So gaet hem af ende blift my [bi]
25[regelnummer]
Tis al verloren wat ic doe, scoon lief, om dy.
Maergrietken, woudt ghi so wel als ick,
Ghetrouwe bleef ic tot den laetsten snick,
Ic en sach myn daghe noyt frayder quic,
Sodt ghy nyet erzien uwen sticken,
30[regelnummer]
Schoon lyef, also wel als ick?
| |
[pagina 120]
| |
Maer d[i]e er dat lyedeken heeft ghedy[cht],
Syn herteken dat truerde lycht,
Vry niet en swicht.
Quae nyders dye houden hem in die pyn,
35[regelnummer]
Daerom dat hise derven moet, dat vrouken fyn.
Maer die dat lyedeken eerstmael sanck,
Dat was een ruterken uut West lant,
Vry ende vranck,
Sijn leven dat viel hem veil te lanck,
40[regelnummer]
Daerom dat hyse derven moet teghen sinen danck.
Amen*
Dit liefdeslied komt ook in het hierboven genoemde liedboek voor en wel in twee versies,Ga naar voetnoot18 die we in de voetnoten respectievelijk AL1 en AL2 genoemd hebben. De titel is in beide dezelfde als in ons Brugs handschrift. Dit lied werd eveneens door Dewitte gedruktGa naar voetnoot19 maar weer zonder referentie naar het AL. Zoals in de voetnoten wordt aangegeven, zijn er in het AL substantiële verschillen tussen beide versies. De tekst uit het Brugse handschrift sluit sterk aan bij versie AL1. Dit lied is een dialoog tussen een ‘lansknecht’ die - zoals uit de voorlaatste strofe blijkt - afkomstig is ‘uut west lant’ en een zeker Margrietken, een meisje van wie niet wordt gezegd waar ze vandaan komt of thuis hoort. Het ‘ruterken’ probeert haar te overhalen om haar liefje de bons te geven en met hem mee te gaan en zijn avontuurlijk soldatenleven te delen. Maar Margrietken laat zich niet overhalen. De minzieke landsknecht blijft treurend achter, hij voelt zich zo beroerd dat hij wenst dood te gaan. | |
[pagina 121]
| |
Het lied heeft een historische context. De landsknecht wil met Margriete naar de stad Trouwaen of Terwaen,Ga naar voetnoot20 waar hevig gevochten wordt en waar - zo heet het, allicht niet zonder enige overdrijving - men ‘die vrome lantsknechten al doot’ slaat. In juli 1478 was tussen Maximiliaan van Oostenrijk die het jaar te voren Maria van Bourgondië, de dochter van Karel de Stoute, had gehuwd, en de Franse koning Lodewijk XI een wapenstilstand gesloten. Die was slechts voor één jaar geldig. Tegen het einde ervan trok Maximiliaan met een leger van 22.000 Vlaamse en Duitse landsknechtenGa naar voetnoot21 naar Thérouanne, Trouwaen of Terwaan. Door de bezetting van deze stad hoopte hij een beslissende veldslag met de Fransen uit te lokken. Weldra snelde dan ook een Frans leger, met aan het hoofd de Heer van Crèvecoeur, de stad te hulp. Het beleg werd opgeheven en op 7 augustus 1479 had de slag van Blangy of van Guinegate plaats.Ga naar voetnoot22 Onder Karel V duurden de gevechten om en rond Terwaan voort, zodat het moeilijk is - zoniet onmogelijk - een precieze datum voor het lied te geven.Ga naar voetnoot23 In de titel wordt het lied ‘nijeu’ genoemd. Over het gebruik van dit adjectief in het AL heeft men de mening uitgesproken dat voor Jan Roulans ‘de grens tussen “oudt” en “nyeu” in de periode van 1510 tot ca. 1525 lag’.Ga naar voetnoot24 Liederen van voor 1510 zou hij ‘oudt’ genoemd hebben.Ga naar voetnoot25 Of dit ook in het geval van het bovenstaand lied van toepassing is en ons lied dus aan een gebeurtenis van na 1510 zou refereren, blijft een mogelijkheid die moeilijk kan bewezen of terzijde geschoven worden. Indien de auteur van lied 6 dezelfde is als die van lied 4, wat niet onmogelijk is, lijkt de referentie naar de Engelse koning aldaar een mogelijke aanwijzing voor een oudere datum. | |
[pagina 122]
| |
Na dit lied volgt op fol. 6r nog de volgende aansporing: Laet oe[n]s met herten reene
Loven dat zoete kindeken.
Fol. 6v en 7r zijn blanco. Op 7v staat een Frans werelds gedicht van drie strofen met elk vier verzen:Ga naar voetnoot26
Ga naar margenoot+ [5. Frans liefdesgedicht]
Jay mis mon cuer en ung lieu
Seullement sy tres par sont
Que je ne puis sortir
Mais non obstant, je layme leallement.
5[regelnummer]
Mon belle amij vuelles a moy parler
Je noseroye de puer des mesdisans
Car a votre avys yl y a trot de gens
Mait non obstant, je layme leallement.
Helas, helas adieu, helas adieu
10[regelnummer]
Mes jamours, de partir, de partir convient,
Car je noiseroie de puer de mesdisans,Ga naar voetnoot27
Mes non obstant, je layme lealement.
Dit lijkt een ontwerp voor een driestrofig liefdesgedicht, zeer onregelmatig en onàf van verzen met ongelijke lengte, een ongelijk aantal versregels en een stereotiepe inhoud.
Ga naar margenoot+ [6. Historielied.]
Verhuecht ghi, blide van zynnen,
Die onsen princen bemynne[n],
En sinder vrauwe wailant,
Den Inghelsche conync mede,
5[regelnummer]
Want hy heeft paijs en vrede
Ghewon[n]en in Ingghelant.
Hoe mach men mer bemynnen,
| |
[pagina 123]
| |
Den prince Wart beet u synnen,
Soet ons es cort bekent.
10[regelnummer]
Met hem waerre[n] wi in liden,
[.....................]
Binnen der stede van Ghent.
Die coninc van den dieren,
En heeft niet willen vieren,
15[regelnummer]
Des Gode die hem in sant,
Sijn Verwenych heeft hi verscleghen,
Sijn volc heeft hy verdreven,
Ende alle ghewapender hant.
Met desen bl[i]der maren,
20[regelnummer]
Soo sant ons prince erbaer,
Sijn bode al binnen Ghent.
Solaes dedi meren,
Te batementen ende te vieren,
Tes menich mensche bekent.
25[regelnummer]
Alle landen wilt verbliden,
Want ghi m[e]uch gaen en ride[n]
Te water ende toter zee.
Dien conync es so machtich,
Ons prince so crachtich:
30[regelnummer]
Hij en achter niet up een syre.
Den coninc van Vrankerike,
Dinc dat ghi lacht in selike,
Alsoe ons lanc heeft gestaen.
Ons prynce es vol heere,
35[regelnummer]
Hij hoopt ghi sult bekeere,
God laet hy tbest angaen.
Laet ons int ghemene,
Jhesus van Nazarene
Loven met herten ende met zinne,
40[regelnummer]
Dat hij ons pays verleene,
En meerynghe int ghemene,
Dat biddic der coneghynne.
| |
[pagina 124]
| |
Die dit liedekin dichte,
Zeere sober was syn ghescichte.
45[regelnummer]
Maer jonste dinc hem doen
Elc wilt ten besten keeren,
Al doenden mach men leeren,
Sinen namen es Simoen.
Dit is een bijzonder interessant lied met een achtergrond die duidelijk historisch is. Jammer genoeg is de tekst van enkele strofen zo corrupt tot ons gekomen dat wellicht vooral daardoor een precieze duiding niet meer mogelijk is. Wel kan men als zeker aannemen dat de inhoud in de late vijftiende eeuw moet gesitueerd worden. Men zou zich het historisch kader als volgt kunnen voorstellen. Wanneer Maximiliaan van Oostenrijk na de dood van Karel de Stoute aan Gent een nieuwe subsidie vraagt, komt de stad in verzet. De leiding ervan neemt Jan van Coppenhole, de secretaris van de Gentse schepenbank. Hij zoekt steun bij Vlaanderens en Maximiliaans grootste vijand, de Franse koning Lodewijk XI. Deze Gentse opstand wordt bloedig door Maximiliaan onderdrukt. Hij roept daartoe zijn vader Frederik III ter hulp. Met twintigduizend Duitse landsknechten belegert hij Gent in 1488, maar na veertig dagen geven ze het beleg op. Het zou nog tot juni 1492 duren vooraleer Gent zich overgaf. Deze nederlaag wordt bezegeld met de Vrede van Cadzand. Talrijke Gentse notabelen worden verbannen of terechtgesteld en de orde wordt door de vreemde huursoldaten bloedig hersteld. Dit is alleen een hypothese, er zijn er zonder twijfel nog andere mogelijk. Maar alle hebben ze een problematisch karakter gemeen. Want wie bedoeld wordt met ‘onsen prince’, met ‘sinder vrauwe’, met de ‘Inghelsche conync’ - mogelijks Edward IV (1461-83) of één van diens opvolgers, Richard III (1483-85) of Hendrik VII (1485-1509) -, wie ‘prince Wart’ (Edward?) is, welke plaats (?) met ‘Verwenych’ aangeduid wordt, welke slag plaats had, wat de ‘blide mare’ is die de bode naar Gent bracht, op deze en andere vragen moet ik het antwoord schuldig blijven. Bovendien kan men zich afvragen of de laatste twee strofen qua inhoud wel bij dit gedicht horen.
Ga naar margenoot+ 7. Een ander.
Met also cleene conste,
So wast dat God begonste
Te trecken dat herte myn.
| |
[pagina 125]
| |
Met also groeter jonste
5[regelnummer]
Wildi die mynne myn.
Die viant die dat beletten,
Ter duecht wil ic my trecken,
Ten mach niet beter zijn.
Heere God, wat macht my baten,
10[regelnummer]
Dat ic hu hebbe ghelaten,
Die my doet leven goet?
Ghi en wilt my niet messaken,
Ghi comt my in den moet.
Al ben ic hu ontbleven,
15[regelnummer]
Ghi en wilt my niet begheven,
Die minne est diet hu doet.
Ic wil my gaen bekeeren,
Toot onsen lieven Heeren,
Met alle der herten myn,
20[regelnummer]
Ende ic wil hem begheeren,
Hi es my al so fijn.
Hoe soudic hem mueghen laten?
Hi comt my altoos te bate,
In mynre meesten pyn.
25[regelnummer]
Al heeft Hi my ghebeten,
Hi en heeft my niet ghegheten,
Die myn dus dolen doet,
Dien Heere heeft my bedwanghen,
[..........................]
30[regelnummer]
Met also zoete bedwanghen,
So willen wy myn ontfanghen,
Ghelooft zij die Heere groet.
Ic wil den Heere hier boven,
Danken ende loven,
35[regelnummer]
Van zieren mijnnen fiin.
Myn leven dat was verscoven.
Hi heeft die ziele myn.
| |
[pagina 126]
| |
[......................]
Ghebrocht uut viants hande,
40[regelnummer]
Ten mochte niet argher zyn.
Geestelijk lied. God begon het hart van hem of haar die spreekt tot zich te trekken en zijn liefde voor zich op te eisen. Blijkbaar heeft de ikpersoon deze signalen niet begrepen of niet positief beantwoord. In strofe 2 lezen we immers dat de spreker God de rug heeft toegekeerd, maar Hij heeft hem daarom niet in de steek gelaten. In strofe 3 en volgende neemt de ik-persoon zich voor zich voortaan geheel aan God te wijden. Hij/zij dankt Hem omdat Hij zijn/haar ziel uit de klauwen van de duivel heeft gered.
Ga naar margenoot+ 8. Een ander.
In duechden leven es goet raet,
Al dincket ons te doene quaet,
Om dat wijs selden pleghen.
Wie int bedwanc van sonden staet,
5[regelnummer]
Ende in tijts niet en souct den raet,
Zij sullen hem verweghen,
[.........................]
So wie altoos die sonden vliet,
Hem es seker wel ghesciet,
10[regelnummer]
Als my mynne wroughen.
Heere God die alle dinc bediet,
Wilt my verleene[n] ende anders niet,
Dat my moete voughen,
Naer hu ghenoughen.
15[regelnummer]
Ic bevoele mijn leven cranc,
Nochtan om der natuere danc,
My selven ic meest gheve,
In werde niet dan mes ende stanc,
Ende spisen der woorme eer iet lanc,
20[regelnummer]
Met rechte my dat geve,
Dat ic van vare beve.
| |
[pagina 127]
| |
Heere God conste ic met herten fijn,
Leven in der mynnen dijn,
Dat waer een goede leere.
25[regelnummer]
Ic duchte uwe nit, dats myn anschyn.
Rauwe van den sonden myn,
Verleent myn, lieven Heere,
Want ict an hu begheere.
O vrauwe die Gods moeder zijt,
30[regelnummer]
Biit over ons in alre tijt,
Want ghi zijt dies ghewone,
Dat ons na desen eerschen strijt,
Hu lieve sone ghebenedijt,
Wilt gheven syn anschin scoone,
35[regelnummer]
Te siene tonsen loone.
Amen.
Geestelijk lied. Alhoewel hij/zij vol verlangen is om te ‘leven in der mynnen diin’, wordt de ik-persoon gehinderd door zijn/haar menselijke natuur met al haar onvolmaaktheden. Hij/zij bidt God om vergiffenis voor zijn zonden en roept ook de machtige voorspraak in van Maria om ooit, na dit leven, het aanschijn van haar Zoon te mogen aanschouwen.
Ga naar margenoot+ 9. Een ander.
Laat ons verteeren vlee[s]chs ende bloet
ende houdent in bedwanghe.
Natuere, ghi hebbet wel gheghist,
Maer wat ghe leert ende wat ghe wijst,
Dats al om myn bederven,
Ghi syghet, et wort yve[r]al ghemyst,
5[regelnummer]
Men moet, natuere, steerven.
Natuere, steerve[n] dat waer hu best,
Ghi sullet ooc wel vinden int lest,
Die tijt die sal noch comen,
Ziet dat ghi dese lesse vest,
10[regelnummer]
Soe sal hu noch wel vromen.
| |
[pagina 128]
| |
Redenne, ghi hebbet wel geseit,
Maer hier es een net also wide ghespreit,
Hoe soudich dat ontganghen?
Des viants laghen die syn so breit,
15[regelnummer]
Hij soude myn voer hanghe[n].
Natuere, waeromme sidi versaecht?
Hi was gheboren van eere maecht,
Die levende Gods zone.
Hi heeft des viant macht verjaecht,
20[regelnummer]
Dus wyllic doch wesen coene.
Reden, wilt myn leeren dan,
Want icx selve niet en can,
Hoe soudic die ghenieten?
Ter weerelt soe nes wijf noch man,
25[regelnummer]
Et en soude hem verdrieten!
Natuere, wildi hu selves hutgaen,
Ende des liden doen een vermaen,
Dat Christus leet duer wive sc[h]out,
Ende peinst hoe vele dat ghi hebt mesdaen,
30[regelnummer]
Het sal hu rauwen menichfout.
Die argerment van desen twee,
Dat vinden daghelicx elc in een,
God gheve ons sulken zinnen,
Dat wij alle, groot ende cleene,
35[regelnummer]
Redene moete ghewinnen.
De bedoeling van dit ‘argerment’ tussen ‘Natuere’ en ‘Redenne’ wordt duidelijk aangegeven in het motto of de wijsopgave die aan de beginstrofe van het debat voorafgaat: laat ons het lichamelijke, vlees en bloed in bedwang houden. Rede houdt aan Natuur, d.i. de menselijke natuur, voor dat ze vroeg of laat moet sterven. De implicatie is dat het dwaas zou zijn zich te veel op het aardse, het lichamelijke of vergankelijke te concentreren. Natuur ziet dit wel in, maar klaagt dat de netten van de duivel, de bekoringen, zo sterk en alomtegenwoordig zijn, dat het moeilijk valt niet te bezwijken. Rede wijst erop dat Christus door zijn menswording de macht van de duivel heeft overwonnen. Natuur vraagt aan Rede dat die haar zou | |
[pagina 129]
| |
leren hoe men de eeuwige zaligheid kan bereiken. Dit laatste wordt niet expliciet uitgedrukt maar kan wel uit de context worden afgeleid. Dit lied, dat wegens corrupte tekstoverlevering, niet steeds even duidelijk is, kan worden gekarakteriseerd als een soort debat of gesprek tussen lichaam en ziel, of tussen de menselijke natuur, het lichamelijke en de menselijke geest, de ratio of de ziel.
Ga naar margenoot+ 10. Een ander.1
Ic sach heere Jhesus van Nasareene,
Up eenen hesel riden,
Die cleeder waren daer onder ghespreit,
Ende ooc die groene rijzen.
5[regelnummer]
Ic hadde een goudelic bondekin,
In mynre ziele ghevonden,
Dat b[ondekin] duer stac die herte myn,
Dat cam huut Jhesus wonden.
Ic bidde hu, Heere van hemelrike,
10[regelnummer]
Vergheeft ons mesdaet,
Ende maect ons onsen sonde quit,
Ende staet ons voort in stade.
O ziele, dat sal al so wel sijn,
Maer ghe moet emmer liden,
15[regelnummer]
Ic leet wel xxiij jaer,
Ende al om hu verbliden.
Nu wil ic an den crucen gaen staen,
Ende helpen heer Jhesus trueren,
Hi heeft om onsen sonden ontfaen,
20[regelnummer]
Het wort hem also suere.
Daer Jhesus an den cruce hync,
Met synner roden wonden,
Dat heeft hij al so mynnelic,
Gheleden om onsen sonden.
25[regelnummer]
Wel an, laet ons vroilic sijn,
Het gaet naer ons begherte,
Heer Jhesus sal ons trooster zijn,
Daer en mach ons niement deere[n].
| |
[pagina 130]
| |
Geestelijk lied. De eerste strofe refereert aan de intocht van Jezus in Jerusalem op Palmzondag. In de volgende is daarvan geen spoor meer. Het is dan ook zeer waarschijnlijk dat we hier een corrupte tekst hebben. De tweede strofe behoorde oorspronkelijk wellicht niet tot hetzelfde lied als de eerste en de volgende. De eerste strofe komt voor in een Duitse, handgeschreven liedbundel, het zg. Liederbuch der Anna von Köln dat van ca. 1500 dateert.Ga naar voetnoot28 De eerste drie strofen luiden: Tzo Jherusalem dair woent myn lieff,
dar na steit myn begeren,
her Jhesus is ons zoverlais,
dar wil wir ons henen keren.
2
Ich sach her Jhesus van Nazaret
op eynen esel ryden,
die cleyder wairen dar neder gespreit
ind ouch die groene ryser.
3
He reit up eynen esel ionck,
up eyen esel cleyne,
he was der alre oitmoediste her,
he was van hertzen reyne.
Zoals men ziet is dit Duitse lied (dertien strofen) geheel aan Jezus, zijn ezel en de symbolische waarde van de intocht in Jeruzalem gewijd. In ons Nederlands lied staat de tweede strofe qua thematiek totaal geïsoleerd en lijkt geen deel uit te maken van het lied. Bij het kopiëren is echter wat misgelopen. Twee verschillende liederen geraakten hierbij vermengd. In de vorm die het nu heeft, is het een gebed om vergiffenis voor ‘ons mesdaet’ en om kwijtschelding van onze zonden. Dankgebed aan Jezus die door Zijn dood op het kruis voor onze zonden heeft geleden.
Ga naar margenoot+ 11. Een ander.
Ic hebbe verloren mynen tijt,
In ondueghden der sonden jolijt,
Daerom es die viant verblit,
| |
[pagina 131]
| |
Nochtan zalt hem in tijden niet beten.
5[regelnummer]
Den viant van der hellen fel,
Gheeft ons quaet ende, hi en can niet el,
Al quaet doen es sijn spel,
Daerom es hi van Gode verwaten.
Wildi wel dat myne tonghe,
10[regelnummer]
Met goede ghedochte waer bedwonghen,
Ende altijt lof van Gode zonghe,
So soudic leven in caritaten.
Ic wille myns willen hute gaen,
Ende die zonden, den viant, wederstaen,
15[regelnummer]
Al zout my an my[n] crachten gaen,
Te Gode wil ic my daer up verlaten.
Ic wille gaen nemen in mynen moet,
Den Heere te mynnen, hy es so goet,
Toot alle dueghden gheeft hi spoet
20[regelnummer]
Hi es die ons van zonden mach verlaten.
In dit geestelijk lied klaagt de spreker over de tijd die hij tot groot genoegen van de duivel met ondeugden en zonden heeft doorgebracht. Hij wil dit lichtzinnig leven de rug toekeren, zich voortaan volledig op God richten en de deugden gaan beoefenen.
Ga naar margenoot+ 12. Een ander.
Ic wille gaen leven in caritaten,
Ende dienen Gode mijn leven lanc,
Mach ic ter dueghet gheraken,
Want my[n]ne die houtse in haer bedwanc.
5[regelnummer]
Mochtic noch toter minne gheraken,
So waeric van soorghen vri,
So soude my die hedel dueghet smaken,
Gods gracie soude myn wesen bi.
Helpe, soete rijc heere God, hoe wel es hem ghesciet,
10[regelnummer]
Die hem toot huwe minne voughen can.
| |
[pagina 132]
| |
Liden dan es hem ghen verdriet,
Wat hem toe comt, hi nemet an.
Liden dat es so hedelen scat,
Want so wie hem daer in verblijt,
15[regelnummer]
Hem es bewese[n] den rechten s[t]aet,
Van heewighe vrueghden so wert hi rike.
Christus es ons voren ghegaen in liden,
Al siin leven lanc,
Mochtic die hedel dueghet bestaen,
20[regelnummer]
So blevic in der my[n]nen bant.
Ic wille gaen sijn van rechte mi[n]nen harme,
Ende van minen vrien wille bloot,
So sal myn die goede God ontfarmen,
Ende gheve[n] my syn rijkeit groot.
25[regelnummer]
Ic wil my voughen in hevichede.
Daertoe so stellic al minen moet,
So mach ic ghewinnen den heeweghen
En met den gracie siin ghebehoet.
Wi bidden den Heere huut rechter mi[n]nen,
30[regelnummer]
Want Hi van mi[n]ne daer om starf,
Dat wi Hem selven moeten ghewinne[n],
So hebben wy al dat ons bedaerft.
Zoals het voorgaande drukt ook dit lied het voornemen van de spreker uit om voortaan te ‘gaen leven in caritaten’ en zich geheel ten dienste van de Heer te stellen. Het is een smeekbede tot God om de nodige kracht te mogen vinden om dit voornemen ten uitvoer te brengen. Christus is ons met zijn lijden en dood als een lichtend voorbeeld voorafgegaan en de ik-figuur wil al zijn krachten mobilizeren om eens de eeuwige liefde van God te mogen genieten. Op fol. 14v staat een contract voor een weidepacht, genoteerd door een vroege bezitster van het hs.: Ic kateline wynckelmans kenne ende lyde ontfaen te hebbene van Jacop Jans suene de somme van drie ponden ende thien scellinghen groote ende dat in minderinghe van thien ponden groote die hy my [...] ghelt van | |
[pagina 133]
| |
twintich ghemeten hoy gaers ligghende in Koolkercke ende dat van den Jaere xvcxlvj. In teeken der wareyt soo hebbe ic mijn anteeken hier onder ghestelt. Actum anno xvcxlvj den achttiensten dach in hoymaent in blommendale.
Ga naar margenoot+ [13. Moraliserende dicta op rijm.]
1.[regelnummer]
Alst al omme ende omme es gheronne[n],
Dan en esser niet dan den cost ghewonnen,
Hij besteet wel sinen arebet,
Die wiint den cost der salichijt. Amen.
2.[regelnummer]
Bedwynct hu kient in zijnen thijden,
Heer hem die jaren hoverlieden,
Een cleen loverken laet hem booghen,
Maer eenen groetten boom en zalt niet ghedooghen,
Hebt dit voor ooghen. Amen.
3.[regelnummer]
Conste gaet boven alle dinghen,
Conste can een man ter heeren bringhen,
Alst goudt ende zelver den man afgaet,
Dan zal hem conste in staede staen. Amen.
4.[regelnummer]
Dye tiet eef en dyet laet lyden,
Sal der joncheit die tyt beneyen.
Ic hatte den tiet en die ys heden gheleden,
Dat mac min onfreden.
5.[regelnummer]
Een, twee, drie, viere, vijve, zesse,
Leert al wel hu lesse.
Ende hort alle daeghe messe,
Want messe te horen en verleet niet,
Onrec[h]vaerdich goet en rict niet,
Ende een lenghe noze en bediet niet.
6.[regelnummer]
Fondert hu altoys in der deucht,
Ende schuedt quat ghesel[s]chap waer ghy meuch[t],
| |
[pagina 134]
| |
Ende verkeert altoes metter vroeden,
Dan zuldy gerekent [sin] metten goeden.
7.[regelnummer]
Geen beter dinck dan weel doen ende blide zijn,
Want van wel doen comt grootte dench,
Ende van den quaden en es niement verheuch[t],
Daeromme arbijt altijt om danch,
Dan meught ghij zijn daerbij verheuc[h]t.
8.[regelnummer]
Hoort, siet ende verdrach,
Zooe en vent nyement waet ghij jaech,
Ic horde ende ic verdroch,
Als mijnen tijt quam, ic buch,
Die can hooren en verdraghe[n],
Die zal Gode wel beaghen,
Can ic altoos wel verdraghen. Amen.
Op fol. 17r (fol. 17v en 18 zijn blanco) volgt een wellicht onvolledig overgeleverd Frans lied, waarvan alleen de eerste strofe compleet is. Van een tweede strofe is slechts het begin bewaard.
Ga naar margenoot+ [14. Frans liedje]
Secourez moy madame par amours
Damour me plains et non de voes
Mamie que sy long temps
A ke is sans avoir vos senblera
5[regelnummer]
Nez est une teste pouvoir si aultremen
Ne scay que fere et dyre
Donc so rigoreul
Et me donez le bijen que je desire
Et me donez le bien que je desire
10[regelnummer]
Damoer me plains et non de vos
Mamye que syn lontan sans a voer
Het eerste vers is wellicht de zangwijze, de twee volgende het vooropgeplaatste refrein dat op het einde (vv. 10-11) nog eens wordt herhaald. De betekenis van een aantal woorden is duister, maar de algemene zin is wel duidelijk: een verwaarloosde minnaar klaagt zijn verdriet. Niet zijn geliefde echter krijgt de schuld, wel de godin van de liefde. Zijn ‘mamye’ smeekt hij om hem te hulp te komen en hem te geven wat hij verlangt. | |
[pagina 135]
| |
Onderaan op fol. 17r staan nog drie regels wellicht alle in het Nederlands. De eerste en de derde zijn met inkt grondig zwartgemaakt en daardoor onleesbaar. De middelste luidt: ‘dyt xx ic wat wynt zyn’. (?)
Ga naar margenoot+ [15. Minnedicht.]
Dijn oo[g]skins zijn van lichte,
Als de sterren blijnkende claer,
Die bin shemels gestichte,
Verlichten de nacht eenpaer,
5[regelnummer]
Want dijn zoet ghesichte,
Doet vlien alle droufheijt swaer,
Dat ghij zijt Venus nichte,
Betoocht hu stoutheijt voorwaer,
Reijn vrauwe eerbaer.
10[regelnummer]
Dijn lievelicke sprake,
Es boven den snaren geclanck,
Al waert dat mijn harte staeke,
Vul drux en lijdens wranc,
Ic quame te gemake
15[regelnummer]
Duer tgeluijt dijns keelkins blanc.
Ken weet gheen beter zake,
Voor alle zwaerheijt stranc,
Dan dijn amoruesen zanc.
Dijn lipkens als corael,
20[regelnummer]
Dijn bluesende wanghen root,
Dijn ooghen als crijstael,
Waerduer ghij mij duerscoot,
Al met der mijnnen strael.
Die mij eerst de mutse boodt,
25[regelnummer]
Dijn troost valt mij zo medicinael,
Zij weert mijns lijden stoot,
Cleijn en groet.
Dijn tandekins als yvooren,
Zijn wit teewegher stont,
30[regelnummer]
Mijn druc moet versmooren,
| |
[pagina 136]
| |
Duer taenzijen dijn borskins ront.
Wie en zoude gheen vruecht oorboren,
Duer dijn lachende mont,
Dan hu, reijn huijtvercooren,
35[regelnummer]
Weet vrij mijns hertsen grondt,
Noijt liever vont.
Adieu als nu ten tijden,
Leeft boven huenich zoet,
Het es mij een groot lijden,
40[regelnummer]
Dat ic hu derven moet.
Venus dijnct mij benijden
Ons gheluc en ons voorspoet.
Zal ic noch niet verblijden,
Met hu in duechden goet,
45[regelnummer]
Zo stervic duer den gloet!
Amelry
Werelds liefdeslied op de schoonheid en de fysieke aantrekkingskracht van de geliefde met opsomming van al haar kwaliteiten: ogen als ‘sterren blijnkende’, de ‘sprake’ die als ‘snaren geclanck’ uit haar ‘keelkin blanc’ opklinkt, ‘lipkens als corael’, blozende wangen, ‘tandekins als yvooren’, ‘borskins ront’ en een lachende mond. In de laatste strofe blijkt dat deze aldus beschreven geliefde het tijdelijke bestaan met het eeuwige verwisseld heeft. Haar minnaar blijft met ‘groot lijden’ verweesd achter. Hij geeft de schuld aan de godin Venus die jaloers was op zoveel geluk en voorspoed. Vermelden we, volledigheidshalve, nog dat op fol. 21r en 22r (fol. 20v, 21v en 22v zijn blanco) twee culinaire recepten voorkomen, waarvan slechts het tweede volledig lijkt. Het luidt: Om romcas te maken |
|