Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1995
(1995)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 143]
| |
J.F. Willems (1793-1846) als tekstuitgever
| |
[pagina 144]
| |
Nadat Willems reeds in zijn Mengelingen van historischvaderlandschen inhoud een paar kleinere teksten had laten verschijnen, komt begin 1836 de Chronique en vers de Jean Van Heelu (...) - Rymkronyk van Jan Van Heelu betreffende den slag van Woeringen, van het jaer 1288 (Brussel, Hayez) van de pers, een tekstuitgave met inleiding, noten, bijlagen, een ‘codex diplomaticus’, een paar registers en glossaria. De Rymkronyk van Jan Van Heelu handelt over Jan I van Brabant en over de strijd van 1288 tussen Brabant en zijn bondgenoten versus Gelre en bondgenoten rond het bezit van het hertogdom Limburg en de overwinning daarbij van Jan IGa naar voetnoot(3). Reeds vanaf 1828 werkte Willems aan de uitgave van dit werkGa naar voetnoot(4) in het kader van de in 1827 opgerichte commissie voor publikatie van de bronnen van de Nederlandse geschiedenis, de ‘Rerum Belgicarum Scriptores’. Door de gebeurtenissen van 1830 werd de onderneming vroegtijdig afgebroken, ofschoon de tekst toen reeds voor het grootste gedeelte gedrukt was. Wanneer in 1834 door de Belgische staat de ‘Commission Royale d'Histoire’ opgericht werd, kon Willems als lid van de nieuwe commissie het in 1828 begonnen werk, waaraan hij naar eigen zeggen ook na 1830 constant had doorgewerkt (cfr. Préface 1836, p. III), tot zijn voltooiing brengen. Zijn uitgave baseerde hij op het enige 15de-eeuws manuscript dat van de tekst voorhanden was, een afschrift van ca. 1440 gekopieerd door Heinricus Van den DammeGa naar voetnoot(5). Ook Henrik van Wijn was van plan geweest dit werk uit te geven. Willems moet overigens in het ‘Préface’ op zijn editie met enige bitterheid vaststellen dat het hem niet gelukt is de uitvoerige noten die Van Wijn ter voorbereiding van zijn eigen uitgave gemaakt had, in handen te krijgen. In dit verband zou de Nederlandse rijksarchivaris J.C. de Jonge zich bij de publikatie van de Rymkronyk in 1836 in een brief van 13 april van dat jaar aan de Nederlandse minister van Binnenlandse Zaken zelfs vrij denigrerend uitlaten over | |
[pagina 145]
| |
Willems' werk in vergelijking met Van Wijns notenGa naar voetnoot(6). Wanneer dan W.J.A. Jonckbloet en A.W. Kroon in 1840 Van Wijns aantekeningen in boekvorm uitgevenGa naar voetnoot(7), kan Willems niet nalaten in een brief van 14 augustus 1840 aan de secretaris van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, J.T. Bodel Nyenhuis, een schampere toon aan te slaan: ‘Ik verblyde my in de verschyning van Van Wyns aenteekeningen op van Heelu. My dunkt dat ik, by de verlyking [sic] van deze met myne uitgave, niet veel verliezen zal. is dat nu dat fameuse werk van zestig jaren arbeids, waerover ons de heer De Jonge, in zyne Biographie van Van Wyn zooveel verteld heeft? waeraen hy dagelyks 14 uren lang bezig was? Van achteren beschouwd ben ik nu blyde dat ik de apparatus van Van Wyn niet heb kunnen benuttigen. Men zou my verweten hebben dat ik s'mans arbeid of achtergehouden of myzelven toegeëigend had’. Willems heeft het o.a. tegen de meestal overbodige wijdlopige uiteenzettingen van Van WijnGa naar voetnoot(8). Zelf heeft hij zich in zijn taal- en geschiedkundige aanmerkingen de nodige beperkingen opgelegd (Préface, p. III-IV). De breedvoerigheid van Van Wijn versus de beknoptheid van Willems blijkt bijvoorbeeld uit de meer dan twee bladzijden commentaar die Van Wijn heeft omtrent het verleden deelwoord ‘ghebattaelgiert’ uit vers 381 enerzijds (cfr. het werkwoord ‘battaelgeren’) en anderzijds de simpele vermelding van ‘Battaelge, slagordening, 4374’ in Willems' bondig glossarium bij zijn editie (p. 603). Van Wijns aantekeningen hebben trouwens alleen maar betrekking op de voorrede en de eerste 1436 van de in totaal 8948 verzen. De voorrede van 592 romeins genummerde verzen geeft Willems als bijlage, omdat hij meent dat ze niet van Van Heelu is, maar van een kopiist. Een verwijzing in vss 70-71 naar ‘Vrouwe Margriete’ (= Margaretha van York), waarover ‘int begin’ (nl. in vs 1: ‘Vrouwe Margriete van Inghelant’) sprake was, toont volgens hem aan dat de tekst van Van Heelu daar begint. Ook meent Willems dat de kopiist voor nog andere uitweidingen verantwoordelijk is; ofschoon er maar één 15de-eeuws handschrift overgeleverd is, kan men ter vergelijking immers contempo- | |
[pagina 146]
| |
raine dichtstukken raadplegen, waarin parallelle passages met onze Rymkronyk voorkomen. Dit is b.v. het geval met de Brabantsche Yeesten. In het notenapparaat verwijst Willems ontelbare keren naar een variante lezing bij ‘Hein Vanden Damme’ of kortweg ‘Vanden Damme’, waarmee hij dan kennelijk handschrift B van de Brabantsche Yeesten bedoeltGa naar voetnoot(9), een handschrift dat door dezelfde kopiist geschreven is als dat van de Slag van Woeringen (cfr. ook infra). Ofschoon het Van Heelu-manuscript ‘très-fautif’ is en heel wat ‘interpolations hétéroclites’ bevat (Introd., p. XX), heeft Willems de tekst toch zo getrouw mogelijk willen weergeven. Wel heeft hij interpunctie aangebracht, hoofdletters ingelast waar nodig en de afkortingen opgelost. Helemaal correct is hij in de weergave van het handschrift overigens niet. Jonckbloet en Kroon geven in hun uitgave van Van Wijns aantekeningen een lijst van ‘misstellingen’ bij Willems, ‘naar het handschrift veranderd’ (p. 209-210), maar een paar steekproeven op het manuscript hebben ons aangetoond dat ook zij niet altijd even zorgvuldig tewerk gegaan zijn. In vers LXVII van de voorrede staat in 't manuscript ‘screft’; Willems maakt er ‘scrift’ van; het woord komt derhalve terecht in de lijst van Jonckbloet en Kroon. Niet opgenomen in deze lijst is het woord ‘scriftuere’ uit het vers daarvoor. Het gaat er over de ‘meesters’, ‘die scriftuere ute legghen’ volgens het handschrift; Willems maakt er de meervoudsvorm ‘scriftueren’ van. In vers 8901, op 't eind van de Rymkronyk, lezen we bij Willems ‘op den dach’; het manuscript heeft ‘op dien dach’; de lijst van misstellingen corrigeert verkeerdelijk ‘Den dach’ tot ‘Die dach’. Een paar regels verder, in vers 8904, heeft Willems ‘ghevallen’; het handschrift heeft ‘geuallen’, zonder h. De lijst tekent hier niets aan. Vers 8917: ‘heylege kerke’ van het manuscript wordt ‘heilege kerke’ bij Willems; opnieuw: geen aantekening in de lijst van Jonckbloet en Kroon. Willems' woordverklaringen zijn over 't algemeen summier en correct. In de onderzochte passage van de voorrede lijkt ons zijn verklaring van het woord ‘saecte’ in vers LXXXIV nochtans verkeerd. De passus luidt (het gaat over de Egyptische Farao en het volk van Israël): ‘Dat hise algader eyghen maecte; / Ende dat si hadden ane hem saecte, (...)’. Willems verklaart: ‘Saecte, waerschynlyk hetzelfde als sechte, de kost, de broodwinning’. Het Middelnederlandsch Woordenboek (dl. VII, kol. 78) biedt ons de oplossing: ‘ane hem saken’ betekent ‘aan zich | |
[pagina 147]
| |
trekken, de hand slaan aan, zich toeeigenen, zich meester maken van’, zodat de betekenis hier is: de Farao eigende zich toe wat ze hadden, wat van hen was. Ook Van Wijn heeft deze betekenis in zijn aantekeningen (p. 20). Dit alles zijn eerder marginale bedenkingen bij het monumentale werk dat Willems begin 1836 kon voorleggen: zijn imposante Van Heelu-uitgave vormt de continuïteit in Willems' literair-historisch werk, over de gebeurtenissen van 1830 heen. Begonnen in het kader van een onder Willem I ingestelde commissie, is het werk een belangrijke verwezenlijking van de in 1834 in het nieuwe België opgerichte ‘Commission Royale d'Histoire’ geworden.
In hetzelfde jaar 1836 publiceerde Willems eveneens de Reynaert. Zoals bekend, werd het Comburgs handschrift waarin Van den Vos Reynaerde, de Reynaert I (= 3465 of 3469 verzen), overgeleverd is (= hs.A), reeds in 1812 door Friedrich David Gräter en in 1834 door Jacob Grimm uitgegevenGa naar voetnoot(10). Op voordracht van C.P. Serrure en J.F. Willems werd begin 1836 door de Belgische regering uit de nalatenschap van Richard Heber een Reynaerthandschrift van 7794 (7809 bij Hellinga) verzen aangekocht: het Hollands of Brussels handschrift (thans hs.B), tweemaal zo omvangrijk als het ComburgseGa naar voetnoot(11). In hetzelfde jaar 1836 zorgt Willems voor een op zijn zachtst gezegd hybride uitgave: voor het eerste gedeelte (de Reynaert I) volgt hij ‘uit eerbied en ontzag voor het oudere goede’ ‘het by GRIMM afgedrukte eerste gedeelte’ (Voorbericht, p. VIII), dus het Comburgs handschrift (het handschrift zelf heeft hij niet geraadpleegd), terwijl het tweede gedeelte de versie van het nieuw verworven handschrift geeft; ook de 1040 verzen van het fragment-Van Wijn, door Grimm mede afgedrukt, worden bij de uitgave betrokkenGa naar voetnoot(12). Zowel J.H. Bormans, die Willems' uitgave | |
[pagina 148]
| |
uitvoerig recenseert in 1837, als W.J.A. Jonckbloet, die in 1856 een nieuwe Reynaerteditie bezorgt, hebben problemen met de gevolgde werkwijze. Ze menen terecht dat Willems beter de gehele Reynaert naar het nieuw verworven Hollands (= Brussels) handschrift had uitgegevenGa naar voetnoot(13). Uit enkele steekproeven zullen we zien dat er in feite nog wat meer aan de hand is dan alleen maar een opsplitsing in een gedeelte naar het Comburgs, en een gedeelte naar het Brussels handschrift. In zijn ‘Voorbericht’ verklaart Willems dat hij ‘eenen meer critisch behandelden text aen het publiek’ wil geven, een kritische tekstuitgave dus. Zoals het hoort heeft hij naar eigen zeggen ‘telkens [zyne] emendatien aengewezen, door eene naeuwkeurige opgave van de verkeerdgestelde woorden, zoo als [hy] die in het handschrift aentrof’. Wat de spelling betreft, heeft hij zich veroorloofd ‘de min of meer Hollandsche en inkrimpende van het handschrift (...) naer de eigenschap van het zachtere vlaemsch te wyzigen, (...), zonder daervan telkens aenwyzing te doen’ (p. IX-X). In verband met dit laatste punt, de spelling, blijkt Willems inderdaad duchtig ingegrepen te hebben, ook in het eerste gedeelte dat hij naar Grimm uitgeeft. Bormans betreurt in zijn bespreking dat Willems, in tegenstelling met Grimm, systematisch de ‘h’ na een ‘g’, gevolgd van een ‘e’ of ‘i’, laat wegvallen; ‘ghi beclaghet’ wordt aldus ‘gi beclaget’, en dat Willems hier het Brussels handschrift aan zijn kant heeft, is voor Bormans geen argument om het Comburgs in dit opzicht te ‘verbeteren’Ga naar voetnoot(14). Ook met het opheffen van de tegenstelling tussen de hardlange en de zachtlange ‘o’ en ‘e’ door Willems, ditmaal in navolging van Grimm, is Bormans niet gelukkig. Het Comburgs handschrift heeft vormen als ‘groeter’ (= ‘groter’) voor de hard- of scherplange ‘o’, en de editeur had die spelling moeten respecterenGa naar voetnoot(15). Wat verstaat Willems onder een ‘kritische’ tekstuitgave? Bekijken we ter beantwoording van deze vraag in eerste instantie de eerste tien verzen van de proloog (cfr. ill.1 tot 4). Voor de verzen 1 tot 3 volgt Willems, net zoals Grimm, de lezing van het Comburgs handschrift. De | |
[pagina 149]
| |
verzen 4 tot 8 volgen eveneens Grimm, evenwel NIET het Comburgs manuscript. Beide auteurs volgen hier de versie van het Brussels manuscript, waarvan Grimm naar eigen zeggen alleen de eerste negen regels kent (Reinhart Fuchs, p. CLVI). Grimm geeft daarbij in voetnoot de oorspronkelijke, dus de Comburgse lezing, Willems niet. Met andere woorden, aangezien Willems in zijn voorbericht gezegd heeft voor het eerste gedeelte het Comburgs handschrift te volgen, en hij in zijn leestekst voor de verzen 4 tot 8 zonder enige verwittiging de Brusselse versie geeft, geraakt de lezer hier op een dwaalspoor. De lezing van het Brussels handschrift kwam Willems evenwel beter uit in verband met zijn opvatting over datering, auteurschap en oorspronkelijkheid van de Middelnederlandse Reynaert. Volgens Willems is de Willem uit de proloog niet de oorspronkelijke Reynaertauteur, maar wel de vervolgschrijver die vond dat er aan de Reynaertgeschiedenis nog veel ontbrak, en daarom zelf aan het werk ging: hij werkte de tekst om, schreef een vervolg, en voegde - aldus Willems - de proloog, of althans de eerste tien verzen ervan toe. De aanvaarding van deze hypothese biedt een oplossing voor het dubbel begin in de proloog (cfr. vs 9: ‘In dietsche dus heuet begonnen’; vs 40: ‘Nu hoert hoe ic hier beghinne’), en voor de dubbele doelstelling: de eerste, anonieme auteur dichtte op voorstel van een dame (vss 27-31), Willem schreef omdat er aan de Reynaertgeschiedenis nog veel ontbrak (vss 1-9). Het aanvaarden van de versie van het Brussels handschrift zorgt bovendien voor een oplossing van het probleem van de dubbele Willem-aanduiding (vss 1 en 6) in het Comburgs handschrift waar Willem er zich over beklaagt dat Willem ‘die auonture van reynaerde’ ‘niet heuet vulscreuen’Ga naar voetnoot(16). Dit alles speelt in de kaart van het geheel van Willems' argumentatie over de oudheid van de oorspronkelijk Middelnederlandse Reynaert, waarover we het elders hebben gehadGa naar voetnoot(17). Feit is dat Willems in de eerste tien verzen van de proloog de versies van de twee toen bekende Reynaerthandschriften door mekaar haalt, zonder dat hij dat expliciet meedeelt. Integendeel, voor de verzen 1, 3, 9, 16-24,... geeft hij de variante lezing van het Brussels handschrift in noot op, voor de verzen 4-8 geeft hij de variante lezing rechtstreeks in de geëditeerde tekst, zonder onder- | |
[pagina 150]
| |
aan de Comburgse versie te geven of er zelfs maar op te wijzen dat hij hier het Brussels handschrift volgtGa naar voetnoot(18). We gaan over naar vers 60, dat in het Comburgs handschrift luidt: ‘Den fellen metten grijsen baerde’. Willems emendeert tot ‘Den fellen, metten roden baerde’. Handschrift B (= het Brussels hs.) heeft: ‘Den fellen mitten roden baert’. Hier volgt Willems ook Grimm niet, die de Comburgse lezing ‘metten grisen baerde’ geeft. Dat Willems ‘grijsen’ emendeert tot ‘roden’ is op zich natuurlijk niet verkeerd. Maar het is wel jammer dat we in het noten- of variantenapparaat op geen enkele manier op de emendatie gewezen worden, zodat Willems het laat voorkomen alsof ‘roden’ de lezing van het Comburgs handschrift is. Dit is alleszins vreemd in het licht van zijn bewering in het ‘Voorbericht’ dat hij zijn emendaties telkens aangewezen heeft (cfr. supra), ook al slaat de context daar op ‘de verkeerdgestelde woorden’ in ‘het handschrift’ (m.a.w. het Brussels hs., dus met betrekking tot het tweede gedeelte van zijn uitgave). Wat verder geeft Willems in de geëditeerde tekst voor vers 68 de lezing van hs.B: ‘Ontfermt u der groter scade,’ (het handschrift heeft ‘scaden’); als variant onderaan krijgen we de versie van A, het Comburgs handschrift (naar Grimm): ‘Ontfaermt u miere scade’ (hs.A heeft ‘Ontfaerme hu’; Grimm ‘ontfaerme hu’). Willems wekt hier derhalve de indruk dat het Comburgs manuscript ‘Ontfermt u der groter scade’, en het Brussels handschrift ‘Ontfaermt u miere scade’ heeft, terwijl het net andersom is. In het gelijkluidend vers 318 handelt Willems dan weer wel volgens de regel; de geëditeerde tekst heeft daar ‘Nu ontfarmet miere scade,’ zoals in de Comburgse versie (waar wel ‘ontfaermet’ en ‘scaden’ staat); de variant in noot gaat volgens hs.B: ‘Ende ontfermt u der grooter scaden’. We geven nog een paar voorbeelden waar Willems afwijkt van Grimm, en stilzwijgend de versie van B in zijn tekst binnenbrengt. Het rijmpaar ‘blent-sent’ van vss 77-78 (Grimm én hs.A) wordt bij hem ‘blint-sint’, allicht naar de versie ‘blynt-synt’ van hs.B, maar de verzen uit dit handschrift waarin dit rijmpaar voorkomt, krijgen we juist niet in noot! | |
[pagina 151]
| |
In vers 136 leest Willems ‘aen den dage’; hs.A heeft ‘in den daghe’, Grimm ‘in den daghe’; maar hs.B ‘aenden dagen’; geen opgave van varianten in noot. Vers 310 luidt in hs.A: ‘Hem was te moede zware’, bij Grimm: ‘hem was te moede sware’. Bij Willems: ‘Hem was te moede harde sware’; hs.B heeft: ‘Hem was te moede herde swaer’. Ook hier zwijgt het variantenapparaat. Deze reeks kan met talloze voorbeelden aangevuld worden. Het moge duidelijk zijn dat Willems in het eerste gedeelte van zijn Reynaerttekst, die hij in principe naar Grimm, dus naar het Comburgse handschrift uitgeeft, heel wat lezingen van het Brussels handschrift binnengehaald heeft, zonder daar melding van te maken in het notenapparaat. Wanneer hij wèl Grimm volgt, en het Brussels handschrift afwijkt, geeft Willems naar eigen zeggen in het variantenapparaat de ‘variae lectiones’, doch die zijn ‘zoo talryk’, dat hij zich verplicht zag ‘het min belangryke verschil van spelling en van woordplaetsing onopgemerkt’ te laten, en slechts als variant heeft laten gelden ‘wat werkelyk verandering was, of wat [hem] toescheen voor de kennis onzer oude tael eenige oplettendheid te verdienen’ (Voorbericht, p. VIII). We krijgen dan ook op elke bladzijde van Willems' tekstuitgave niet alleen woordverklaring, maar ook in twee kolommen de opgave van de varianten uit hs.B. Natuurlijk is het trekken van de grens tussen wat variant is in spelling en woordplaatsing enerzijds en wat ‘werkelijk’ verandering is anderzijds, een riskante onderneming. Zo geeft Willems voor de verzen 86-87 de tekst volgens Grimm plus de variant: ‘Here, dit kennen noch die beste / Die te hove sijn comen hier’; in noot: ‘Heer, dat weten noch die beste / Die tot uwen hove sijn alhier’. Ofschoon de varianten hier niet spectaculair zijn, lijkt het toch gerechtvaardigd dat de editeur de variante lezing vermeldt. Maar er zijn gevallen waar de afwijkingen veel groter zijn, en Willems ze toch niet opneemt. Zo zijn er de verzen 187-194; de tekst bij Willems luidt: Here Isengrijn, wildi aengaen
Soendinc, ende dat ontfaen,
Daer toe willic helpen geerne:
Mijn oom en salt ooc niet weernen;
Entie meest andren heeft misdaen
Sal den andren in baten staen,
Van minen oom ende van u,
Al comt hi niet clagen nu.
| |
[pagina 152]
| |
Hs.B heeft voor deze passage: Her ysegrim waert v seluer lieff
Ende ghijt dorst also aen aen gaen
Die den anderen meest had mysdaen
Van mynen oom ende van v
Al en claecht hi niet ouer v
Het is duidelijk dat handschrift B hier in belangrijke mate afwijkt van de geëditeerde tekst. In het variantenapparaat vinden we voor deze verzen nochtans quasi niets opgegeven - behalve dan het eerste geciteerde vers uit handschrift B. Laten we terloops opmerken dat Willems in de opgave van de ‘variae lectiones’ die hij wel geeft, ook niet altijd nauwkeurig is. Vs 103 van hs.B bij Hellinga: ‘Men zouts dair in niet connen scyuen’ wordt bij Willems: ‘Men zouts dair in niet scryven:’; Het ‘sytten’ van vers 152 (Hellinga) wordt ‘sitten’ bij Willems, enz... Dat een editeur in zijn geëditeerde tekst in de spelling ingrijpt, kan, op voorwaarde dat daarover verantwoording wordt afgelegd, maar in de opgave van de varianten in voetnoot zou de weergave zo correct mogelijk moeten zijn.
Het tweede deel geeft Willems uit naar het pas verworven Brussels handschrift. Net zoals voor 't eerste deel grijpt hij in de tekst in; in voetnoot vermeldt hij dan de lezing van het handschrift, althans zo zegt hij het in zijn ‘Voorbericht’ (cfr. ‘eene naeuwkeurige opgave van de verkeerdgestelde woorden, zoo als ik die in het handschrift aentrof’). Toevoegingen plaatst hij tussen rechte haken. Laten we ook hier bij wijze van een steekproef zien in welke mate Willems' editiepraktijk hier overeenstemt met zijn uitspraken in het voorbericht. De verzen 3692-3699 luiden bij Willems (cfr. ill.5-6): Maer hoet gaet, of hoet so come,
Is hi quaet of is hi goet,
Hi is van rade wijs ende vroet,
3695[regelnummer]
Ende [daerbi] van groten geslachte,
Dat ic alre meest achte.
Dat gi verhaesten sout u eer
Op hem, dat misstonde u seer;
Want hi en mach u niet ontbliven.
In noot geeft Willems voor het tweede en derde vers de lezing van het handschrift: ‘Hi is quaet off hi is goet’ en ‘Hi is wijs ende van rade vroet’ (deze opgave is niet correct; in het handschrift staat ‘Hy’ en ‘hy’). Voor de andere geciteerde verzen staan geen varianten in noot. Nochtans zijn er nogal wat: in 3692 ‘Mer’, ‘off’; in 3695 ‘ge- | |
[pagina 153]
| |
sclachte’; 3696 opent met ‘Mer’; 3697 heeft ‘soud’; 3698 ‘mystond’. Om van de wisseling van ‘u’ en ‘v’ niet te spreken. Bovendien heeft Willems interpunctie aangebracht. Daarbij loopt het o.i. mis in de verzen 3695-3696, waar hij ‘Dat ic alre meest achte’ met vers 3695 verbindt, terwijl het woord ‘Mer’, waarmee 3696 opent, maar dat Willems laat wegvallen, erop duidt dat dit vers bij de volgende verzen aansluit, en derhalve het punt op 't eind van regel 3696 moet wegvallen. De 1040 verzen van het zgn. fragment-Van Wijn heeft Willems eveneens in zijn uitgave betrokken, zij het dat hij dat doet naar de uitgave ervan door GrimmGa naar voetnoot(19). Naar eigen zeggen zal hij de versie van dit fragment volgen waar hem dat verkieslijk lijkt; wel zal hij de verschillende lezingen uit het handschrift en uit Grimm opgevenGa naar voetnoot(20). In de praktijk betekent dit toch weer dat Willems in feite zijn eigen weg gaat, waarbij hij nu eens het handschrift volgt, dan weer de versie-Grimm, al dan niet met verwijzing naar één van de twee, of waarbij hij stilzwijgend de tekst naar eigen inzicht emendeert. We bekijken bij wijze van voorbeeld de verzen 6888-6893; Reinaert richt er het woord tot de apin Rukenau; de tekst luidt bij Willems: ‘Moei (sprac hi), nu ben ik blide:
Gods loon moetti ontfaen!
6890[regelnummer]
Gi hebt mi so veel goets gedaen,
Ic en machs u niet voldancken.
Mi dunct, mi en mach niemen crancken,
Sint gi die heilige woorden over mi laest’.
Bij deze passage is er in noot slechts één variant opgenomen, nl. voor vers 6891: ‘Niet, H.S. nemmermeer’. Het eerste geciteerde vers is een contaminatie van hs.B en Grimm: ‘sprac hi’ komt uit het handschrift, ‘nu’ staat niet in B, wel in Grimm. Vers 6889 gaat naar Grimm (die ‘gods lôn moetti ontfaen:’ heeft; in hs.B staat ‘Goods loon’ en ‘moet gi’). Het woord ‘goets’ uit 6890 gaat alweer naar Grimm; hs.B heeft het niet. ‘niet’ uit vers 6891 komt van Willems zelf: B | |
[pagina 154]
| |
heeft ‘nemmermeer’ en Grimm ‘nummermêr’; ‘voldancken’ volgt dan weer het handschrift, Grimm heeft ‘danken’. Voor ‘niemen’ uit regel 6892 heeft hs.B ‘nyement’, Grimm ‘niemant’. Het laatste vers gaat volledig volgens de versie-Grimm, waar we lezen: ‘sint ghi die heilighe wôrde over mi laest’; hs.B heeft: ‘Synt gi my dese heilige woord laest’. Met andere woorden, wat de tekstconstitutie betreft, wil Willems in zijn Reynaertuitgave een kritische editie bezorgen. Het moet nochtans gezegd worden dat hij dikwijls in de tekst ingrijpt zonder de emendatie te signaleren of zonder de varianten te geven; nu eens volgt hij het te editeren handschrift, dan weer de uitgave van Grimm, soms met vermelding, soms zonder. Het is de tekstuitgave in het beginstadium, nog weinig wetenschappelijk onderbouwd.
Ter afronding bekijken we hoe de woordverklaring eruit ziet. We vinden ze in principe terug in de noten onderaan de bladzijden, maar ook in het ‘Glossarium der verouderde woorden’ achteraan (p. 342-352). Naar eigen zeggen is Willems hier zo beknopt mogelijk tewerk gegaan, zich ‘doorgaens vergenoegende de verouderde woorden en spreekwyzen of door omschryving, of door eene korte verklaring, op te helderen’ (Voorbericht, p. X). J.H. Bormans, die nochtans wat de tekstconstitutie betreft zijn kritiek niet spaart, is vol lof over het notenapparaat: ‘il n'était guère possible de mettre plus de jugement dans le choix de ces notes qu'il l'a fait, ni de les rendre à la fois et plus circonscrites et plus complètes’; voor Bormans is dit dan ook ‘la partie de son travail qui lui fera le plus d'honneur’Ga naar voetnoot(21). Wel moeten we constateren dat nogal wat woorden en/of passages die toch enige opheldering nodig hadden, niet verklaard werden. Enkele voorbeelden slechts ter illustratie: ‘mage’ (vs.62), ‘bejach’ (vs. 119), ‘lage’ (vs. 135), ‘onbegrepen’ (vs. 199), ‘verhaesten’ (vs. 3697). En een passage als de verzen 18-19 had zeker wat meer uitleg nodig dan alleen maar de noot ‘Malsch, week’ (cfr. ‘Te vele slachten si den raven, / Die emmer es al even malsch:’)Ga naar voetnoot(22). Wanneer er foutieve woordverklaringen zijn, liggen die dan nog dikwijls aan de verkeerde tekstconstitutie. Zo wijst JonckbloetGa naar voetnoot(23) o.a. op de verkeerde lezing van ‘couuer’ in vers 569; naar het voorbeeld van Grimm leest | |
[pagina 155]
| |
Willems ‘commer’, ofschoon Grimm in voetnoot de lezing van het handschrift (naar Gräter?) meedeelde: ‘couuer arde groet’. Willems' verklaring is er dan ook helemaal naast: ‘Ik heb grooten kommer wegens goede verssche honigraten’; Reinaert wil de beer juist meedelen dat hij een grote voorraad honingraten heeft (couver = voorraad)! Allicht heeft Willems zijn editie veel te snel willen afwerken; op drievier maanden was ze voltooidGa naar voetnoot(24). Bovendien blijft het voor ons een vreemde zaak dat hij voor het eerste Reynaertgedeelte de lezing van het Comburgs handschrift heeft willen geven, zonder het handschrift zelf te zien. Willems volgde de editie van Jacob Grimm. Maar ook met de uitgave van Grimm lijkt er in dit opzicht iets aan de hand te zijn. Voor W.J.A. Jonckbloet staat het gewoon vast dat Gräters editie Grimm tot legger diendeGa naar voetnoot(25). Jo De Vos probeert in de recente prachtuitgave van Van den Vos Reynaerde naar het Comburgs handschrift aan te tonen dat Grimm in dit handschrift aantekeningen maakte ter voorbereiding van zijn editieGa naar voetnoot(26), m.a.w. dat Grimm het manuscript gebruikt heeft voor zijn Reynaertuitgave. Feit is nochtans dat Grimm in zijn Reinhart Fuchs schrijft: ‘sechsmal lehrte der reim mangelnde verse, die eine nachvergleichung der hs. bestätigte’ (p. CLIV), en dat zoals Jonckbloet opmerkt heel wat varianten bij Grimm duidelijk teruggaan op Gräters uitgave (cfr. b.v. Grimms ‘wronghene’ in voetnoot bij vs. 113, ‘ghesaet’ bij 115, ‘Raetti’ bij 165, ‘sullren’ bij 176, ‘hnighe’ bij 185, etc., allemaal lezingen van Gräter). Tenslotte: zou Jonckbloet zelf het Comburgs handschrift wel gezien hebben? Zijn uitspraak dat hij zich, waar het hem nodig scheen, ‘vergewist’ heeft ‘van de lezing van het Comburger handschrift door bemiddeling van KAUSLERS onuitputtelijke bereidvaardigheid’ laat ons dat betwijfelenGa naar voetnoot(27). | |
[pagina 156]
| |
Eveneens in het kader van de activiteiten van de in 1834 opgerichte ‘Commission Royale d'Histoire’ publiceert Willems in 1839 en 1843 respectievelijk het eerste en tweede volume van De Brabantsche Yeesten, of Rymkronyk van Braband. Door Jan De Klerk, van Antwerpen. In tegenstelling met de gang van zaken bij de Van Heelu-editie, waren er hier wèl diverse oude manuscripten ter beschikking; Willems heeft van alle gebruik gemaakt. Voor de uitgave van de eerste vijf boeken van De Brabantsche Yeesten (in 1839) nam hij als legger een handschrift van ca. 1470, dat geschreven werd door Antonius Vlamincx van Bergen op Zoom, priester in de priorij van Korsendonk, een kopiist die nog heel wat andere handschriften heeft overgeschreven. Het handschrift bevat de vijf boeken van Jan van Boendale (= ‘Jan De Klerk’ van de titelpagina) zelf (16.318 verzen), plus de boeken VI en VII die door een anoniem dichter zijn opgesteld. Het geheel omvat ca. 46.000 verzenGa naar voetnoot(28). Onder de andere handschriften die Willems tot zijn beschikking had, is er vooreerst dat van de familie Kluit te Leiden, hem ter hand gesteld door H. Van Wijn. Het bevat slechts de eerste vijf boeken. Ofschoon dit handschrift A ouder is dan dat van Korsendonk - Willems dateert het op ca. 1400 -, heeft het heel wat lacunes die door een recente hand zijn aangevuld. Dit is de reden waarom hij het niet als legger heeft genomen - naast het feit dat het Korsendonkse geschreven is door een geroutineerd kopiist. Handschrift B werd in opdracht van de stad Brussel geschreven door Heinricus Vanden Damme, dezelfde kopiist die ook het handschrift van de Slag van Woeringen schreef. Het handschrift telt 56.000 verzen: de kopiist vermeerderde de tekst namelijk met duizenden verzen die hij elders vond. Vanden Damme voltooide zijn werk op 15 mei 1444 en voegde aan het colofon laconiek toe: ‘Pro tali precio nunquam plus scribere uolo’. Ook dit manuscript krioelt volgens Willems van de fouten. Een ander (meer dan) volledig manuscript is C (ca. 53.000 verzen), geschreven in de 2de helft van de 15de eeuw. Het werd Willems ter beschikking gesteld door de Engelse bibliofiel Richard Heber, die het in | |
[pagina 157]
| |
1825 had gekocht op een veiling van boeken van de abdij van Tongerloo. In de prolegomena wordt de oorsprong van de hertogen van Brabant tot de geschiedenis van de Ark van Noë teruggevoerd. Van een vijfde manuscript D (door Willems gedateerd op eind 14de eeuw) zijn alleen het vierde en vijfde boek van De Brabantsche Yeesten overgebleven. Tenslotte is er een fragment E van 718 verzen, volgens Willems vermoedelijk uit het midden van de 14de eeuwGa naar voetnoot(29). Een precieze verantwoording waarom hij voor de editie van de eerste vijf boeken opteerde voor de versie van het Korsendonkse handschrift geeft Willems niet. Allicht is het omdat het geschreven werd door een ‘beroepskopiist’ en omdat de andere ofwel lacunes hebben (A), of te veel berijming (B en C), of te onvolledig zijn (D en E). Varianten uit de manuscripten A tot E t.o.v. de legger worden in voetnoot afgedrukt. Het zesde boek geeft Willems in 1843 uit naar een manuscript waarin alleen het zesde en zevende boek te vinden zijn, en waarin het zesde, voltooid in 1432, als de autograaf van de anonieme bewerker wordt beschouwdGa naar voetnoot(30). Het handschrift bevat nogal wat schrappingen en wijzigingen, die Willems in principe in zijn uitgave mee betrekt. De reeds opgesomde manuscripten dienen daarbij ter vergelijking, waarbij de letter A nu wel voor het Korsendonks handschrift staatGa naar voetnoot(31). Jan Hendrik Bormans gebruikte voor de editie van het zevende boek van de Yeesten in 1869 de kopie die op aanwijzen van Willems van Handschrift B gemaakt was. Bormans collationeerde eerst de kopie met het handschrift (B), en vergeleek de tekst dan met de beide andere manuscripten die hem hiertoe ter beschikking stonden (het Korsendonkse en het handschrift waarin alleen de boeken VI en VII voorkomen, en dat Willems gebruikte voor de uitgave van het zesde boek). Waar de manuscripten overeenstemmen, neemt Bormans de lezing over; in het andere geval kiest hij de variant die hem het dichtst bij de redactie van de auteur lijkt aan te leunen, of, in twijfelgevallen, kiest hij wat volgens hem de beste variant is, met verantwoording van zijn keuze in nootGa naar voetnoot(32). | |
[pagina 158]
| |
We keren terug naar Willems' aandeel in de uitgave van De Brabantsche Yeesten. Zoals gezegd geeft hij in 1839 de eerste vijf boeken uit naar het Korsendonks handschrift. Over dit laatste zegt Willems: ‘L'orthographe du MS. de Corsendonck, (...), est tellement irrégulière, (...), que j'ai été forcé de rectifier un grand nombre d'incorrections et de méprises du copiste’. Hij heeft afgezien van zijn oorspronkelijke doelstelling alle varianten uit de andere manuscripten in voetnoot op te geven. Dat zou immers de omvang van het werk verdubbeld hebben. Hij heeft er zich nu toe beperkt ‘à relever soigneusement les différences de mots, sans [s']attacher aux lettres’ (Avertissement, p.I-II). Wat dat in de praktijk allemaal betekent, leren ons enkele steekproeven o.a. uit het eerste boek van het manuscript zelf. In de spelling grijpt Willems in ieder geval in: de ‘y’ in ‘hy, wy, by, eynde’ b.v. verandert hij stelselmatig in ‘i’, vormen als ‘oeck’ en ‘boeck’ worden ‘oec’ en ‘boec’ (ofschoon we ‘selke boecke’ vinden in vs 150); verzenparen als ‘verstae/albae’ (121-2) of ‘nae/verstae’ (213-4) worden in de editie ‘versta/Alba’ en ‘na/versta’. Willems voert interpunctie in, en lost, stilzwijgend en zonder enige aanduiding, allerlei afkortingen op; dat het hierbij wel eens mis wil lopen blijkt o.a. uit de verandering van ‘eñ’ tot ‘ende’. In het handschrift vinden we zowel ‘en’, ‘eñ’ als ‘ende’; bij Willems wordt dat in principe allemaal uitgevlakt tot ‘ende’, ofschoon we ook wel eens, volkomen inconsequent, een ‘ende’ uit het handschrift in ‘en’ zien veranderen (vs 199). Consequent is Willems evenmin in zijn behandeling van de ‘gh’. Zo wordt in vs 234 ‘segghen’ uit het manuscript ‘seggen’ in de editie, maar enkele regels verder behoudt Willems de ‘gh’-vorm in ‘gheboren’ (vs 240) en ‘gheheten’ (vs 243), terwijl in vers 503 ‘gheslachte’ uit het handschrift dan weer ‘geslachte’ wordt in de editie. Willems schrikt er ook niet voor terug af en toe een naamval aan te passen. In de verzen 362 en 750 b.v. maakt hij van ‘die’ uit het manuscript de accusatiefvorm ‘dien’; en een datiefvorm ‘Gode’ in vers 270 wordt een genitief (cfr.: ‘Die derde was sinte Ghertruut,/ Gods uutvercoerne bruut’, (269-270); in het manuscript luidt vers 270: ‘Gode wtuercoerne bruyt’). Ook wordt er wel eens een woordje toegevoegd of weggelaten. Vers 45 luidt in het handschrift ‘Van antwerpen willem’, in de editie ‘Van Antwerpen her Willem’; vers 201 in het handschrift ‘Maer die gherechste vrancken die sijn’ wordt in de uitgave ‘Maer, die gherechste Vrancken sijn,’. | |
[pagina 159]
| |
Steekproeven uit het begin van het vijfde boek tonen nog beter aan dat Willems stilzwijgend in spelling of naamvalsuitgangen ingreep, dat hij in grammaticale vormen en in de tekst zelf veranderingen aanbracht, zonder opgave van de oorspronkelijke lezing. Een paar voorbeelden ter illustratie. Voor de verzen 45-47 in de editie Ende daer men die bruloft houden soude
Ten Baren binnen, daer soe woude
Dese edele prince sijn met eren,
lezen we in 't handschrift voor vers 46 ‘Ten baren binnen der woude’; woude is hier derhalve een substantief; Willems maakt er een werkwoord van. Over Hertog Jan heet het bij Willems in de verzen 161-162: Sine dade ende sine seden
Toenden wel, in elker steden,
In het handschrift staat voor vers 162: ‘Toendy wel in elken steden’. Tenslotte de verzen 180-182 bij Willems: Voer Gode moetti sijn becant
In sijn heilich hemelrike,
Dat duren sal ewelike.
In 't handschrift staat voor ‘moetti’ ‘moette hy’; en vers 181 luidt er: ‘In sijn ewelike hemelrike’. Willems maakt van ‘ewelike’ ‘heilich’, en meldt nota bene in voetnoot de varianten: ‘Vs.181 Heilich, C eeuwich, D suete’, waarmee de illusie nog versterkt wordt dat ‘heilich’ in het manuscript staat.
Nu is het natuurlijk Willems' goed recht op enigerlei wijze in de tekst in te grijpen, maar dan moet dat wel gesignaleerd worden, zeker wanneer het gaat om andere dan louter spellingwijzigingen.
Wat de woordverklaring (in noot of in het glossarium) betreft, deze lijkt ons meestal adequaat en ad rem te zijn. Wel is de tekstbezorger eerder schaars met zijn taalkundige uitleg. Zo hadden we b.v. enige verklaring gewenst bij woorden of vormen als ‘verschiet’ (1ste boek vers 247), ‘stappans’ (393), ‘ghehinde’ (461), ‘ontscoet’ (654), ‘niet een aes’ (732), etc. We kunnen ons moeilijk voorstellen dat deze vormen voor het geïntendeerde leespubliek van 1839 duidelijk waren. De uitdrukking ‘niet een aes’ wordt in het Middelnederlandsch Woordenboek verklaard als ‘volstrekt niets, niet het allerminste’; als be- | |
[pagina 160]
| |
wijsplaats wordt precies dit vers 732 van Brabantsche Yeesten I opgegeven. Bij Willems' verklaring van ‘Barsche see’ (1ste boek vers 194) als ‘Britsche zee’ (Glossarium, p. 893) plaatsen we een vraagteken. In het handschrift staat duidelijk ‘varsche zee’; het Middelnederlandsch Woordenboek (VIII, kol. 2332) geeft onder het woord ‘versch’ ook de vorm ‘varsch’, en verklaart ‘versche zee’ als ‘meer’ of ‘zoetwater-zee’. En dan is er natuurlijk nog het geval ‘Tort’ (5de boek, vs 168) waarover Matthias de Vries struikelde. Volgens De Vries heeft ‘tort’ niets te maken met het werkwoord ‘terden’ (= treden), zoals Willems verklaarde, maar is het een interjectie met de betekenis ‘wee’, ‘wee (over iemand)’Ga naar voetnoot(33).
Voor de uitgave van het zesde boek gebruikte Willems zoals gezegd een handschrift waarin alleen het zesde en zevende boek zijn overgeleverd (KB Brussel 17.017). Willems wist of had er althans een zeer sterk vermoeden van dat het zesde boek in dit handschrift de autograaf van de voortzetter van de Yeesten isGa naar voetnoot(34). De tekst ervan is niet feilloos; in Willems' woorden: ‘On y trouve en effet grand nombre de ratures, de changements et de suppressions. Nous avons eu soin d'indiquer les uns (quand ils en valaient la peine) et de transcrire les autres au bas des pages; les manuscrits désignés dans le premier volume des Gestes nous servant toujours de comparaison’ (Introd. 1843, p. IX). Ook hier is het aangewezen aan de hand van een paar steekproeven op het manuscript zelf te kijken hoe Willems in de praktijk geëditeerd heeft. Het verbaast ons niet meer dat Willems het voegwoord ‘en’ uit het manuscript als ‘ende’ weergeeft (b.v. vss 18, 27, 38, 39; in vs 40 staat ook in 't handschrift ‘ende’). Soms leest Willems het handschrift verkeerd. Zo b.v. in vers 30: ‘Ende hulp altoes ten besten voegen’, waar het manuscript ‘hulpt’ | |
[pagina 161]
| |
heeft, en A (= het Korsendonks hs.) ‘helpt’, in beide gevallen dus een werkwoord in de derde persoon. Of in vers 44: ‘An sinen gloriosen trone’, waarbij Willems in noot aanmerkt: ‘Vs.44 An, de anderen in’. Welnu, ook zijn legger heeft ‘In’, immers met dezelfde aanvangsletter als ‘Ic’ in de verzen 24 en 38. Of nog in de verzen 70 en 73, waar Willems ‘haên’ oplost tot ‘horen’, nl. ‘horen sin’, waar dit duidelijk ‘haren’ moet zijn, zoals overigens ook in handschrift A te lezen is. En dan zijn er natuurlijk de talrijke schrappingen en wijzigingen in het handschrift, waarvan de editeur zegt dat hij ze aanduidt ‘quand ils en valaient la peine’, of dat hij ze in noot geeft (cfr. supra). Een kleine steekproef leert ons dat Willems inderdaad in een aantal gevallen geschrapte verzen in noot opgeeft, of er melding van maakt dat een reeks verzen die hij in de afgedrukte tekst mee opneemt, in het manuscript geschrapt zijn (b.v. de noot op p. 25: ‘Vs. 725-750 Desunt in A,B en C. Zynde die regels in het oorspronkelyke doorgeschrapt’), maar soms ook zegt hij dat niet. Zo is er b.v. een noot op p.7: ‘185 en 186 ontbreken in A, B en C’; Willems neemt deze verzen gewoon in zijn tekst op, maar zegt er in voetnoot niet bij dat ze op 't manuscript doorstreept werden. De verzen 696-702 zijn in het handschrift onderaan op het blad bijgeschreven, nadat een regel (net vóór vers 695) geschrapt werd; Willems zegt dat niet. En in de passage 870-880 zijn ettelijke verzen geschrapt die Willems in zijn editie niet opgeeft, en zonder dat hij vermeldt dat op die plaats verzen weggevallen zijn (cfr. ill. 7-8). Gelijkaardige gevallen zijn legio (b.v. ook een 40-tal doorgehaalde verzen op fol. 12 verso). Bij het opnemen van geschrapte verzen in voetnoot blijkt dat Willems regels uit de doorgehaalde tekst die reeds in een vorig stadium geschrapt werden, niet opgeeft (cfr. fol. 12 recto). En de tekst op fol.7 tot 10 komt niet voor in de andere handschriften. Willems slaat hem dan ook, zonder melding ervan, over. Onze conclusie i.v.m. dit zesde boek kan alleen maar zijn dat Willems de autograaf van de voortzetter van de Yeesten niet getrouw weergeeft. De editorische situatie van dit handschrift is volledig anders dan die van de eerste vijf boeken in het Korsendonks manuscript. Daar ging het om een afschrift, hier gaat het om een autograaf. Daar kwam het erop aan op basis van een afschrift als legger, in combinatie met andere afschriften, de auteurstekst te herstellen, hier heeft men de auteurstekst, men dient hem niet te herstellen, hij is er. Het is dan noodzakelijk deze, zeker in een eerste stadium, zo getrouw mogelijk weer te geven, met aanduiding van wijzigingen, schrappingen, etc. De andere manu- | |
[pagina 162]
| |
scripten, die slechts afschriften zijn, kunnen hooguit dienen om b.v. een duistere plaats op te helderen. Het pleit voor Willems dat hij dat in principe heeft gezien en dat hij zijn uitgave aldus heeft geconcipieerd; alleen heeft hij het principe niet consequent volgehouden. Het is duidelijk dat definitieve uitspraken over wijze en waarde van Willems' editoriaal werk als geheel slechts mogelijk zullen zijn op basis van een veel grondiger onderzoek dan hier uitgevoerd is. Daartoe zouden de edities o.a. volledig moeten gecollationeerd worden op alle handschriften en alle woord- en tekstverklaringen zouden moeten onderzocht worden, en dit niet alleen voor de hier besproken uitgaven, maar ook voor de kleinere bijvoorbeeld in het Belgisch Museum. Dit is een gigantisch werk dat stof voor minimum één doctorale dissertatie zou kunnen opleveren. Doch nu al kunnen we stellen dat Willems in Zuid-Nederland op editoriaal gebied zowel kwantitatief als kwalitatief pionierswerk verricht heeft. De methodologische grondslagen van zijn edities zijn voor zijn tijd valabel: wanneer er één handschrift is, een autograaf of een afschrift, probeert hij in principe de tekst zo nauwkeurig mogelijk te volgen; zijn er diverse afschriften, dan neemt hij dat wat hem als het beste of meest volledige voorkomt als legger, en geeft hij de ‘relevante’ varianten van de andere op. Aanbrengen van interpunctie, oplossing van afkortingen, etc. gebeuren meestal stilzwijgendGa naar voetnoot(35). Dit alles neemt echter niet weg dat in de praktische verwezenlijking Willems' tekstuitgaven nog een aantal gebreken van het pioniersstadium hebben, en dat Willems zijn methodologische uiteenzettingen in de inleidingen op zijn edities in de praktijk niet altijd consequent volgt. Een kritische uitgave betekent voor hem blijkbaar soms een dooreenmenging van verschillende handschriften, ook wanneer hij zegt één bepaald manuscript te volgen en de afwijkingen in noot mee te delen. In- | |
[pagina 163]
| |
grepen in de tekst worden niet altijd verantwoord, de oorspronkelijke lezing niet immer opgegeven. Tenslotte: bij dit alles blijft het ons verbazen dat sommige van de door Willems uitgegeven teksten achteraf nooit meer gepubliceerd zijn en dat we ons anno 1993 nog steeds moeten behelpen met uitgaven van meer dan 150 jaar oud. | |
[pagina 164]
| |
Ill. 1. J.F. Willems, Reinaert de Vos, (...).
| |
[pagina 165]
| |
Ill. 2. Comburgs handschrift (uitg. 1991)
| |
[pagina 166]
| |
Ill. 3. Brussels handschrift (uitg. 1938)
| |
[pagina 167]
| |
Ill. 4. J. Grimm, Reinhart Fuchs
| |
[pagina 168]
| |
Ill. 5. J.F. Willems, Reinaert de Vos, (...)
| |
[pagina 169]
| |
Ill. 6. Brussels handschrift (uitg. 1938)
| |
[pagina 170]
| |
Ill. 7. J.F. Willems, De Brabantsche Yeesten. Zesde boek
| |
[pagina 171]
| |
Ill. 8. Handschrift De Brabantsche Yeesten, zesde boek
|
|