Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1995
(1995)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 173]
| |
Volk, natie, taal en staat bij Jan Frans Willems
| |
[pagina 174]
| |
De geboren polemist, die Willems was, liet zich echter niet op de kop zitten. In een aantekening bij De Puyn-hoopen rondom Antwerpen of Bespiegeling op het voórledeneGa naar voetnoot(3) van 1814 (en dus vóór Waterloo) schreef hij: Eenige kwalykdenkende persoonen willen my, zoo het schynt, ten laste leggen, en zouden het my misschien wel geêrne tot een schandvlek aenvryven, dat ik in 't jaer 1812 zoo strelend, den lof van NAPOLEON opzong, doór het Dichtje waer mede het my gelukt is den eersten Eerprys in het groot Concours der Fonteinisten te Gend, wech-te-draegen. Alhoewel ik aen niemand ter wereld over myne gevoelens rekening behoeve te geéven, en, verders, dit tegenwoordig Stukje my eene genoegzaeme beantwoórding, op hunne voórwendsels, toeschyne;- dunkt het my nogtans hier niet ten onpas kunnen bygevoegd, en den leézeren in aenmerking gegeéven te worden: dat men een groot onderscheyd behoore te maeken, tusschen een Werkje uyt eyge beweéging voordgesproóten, en een waervan het ONT-WERP by PROGRAMMA is voórgeschreéven zoo als myne HYMNE ter dier tyde wasGa naar voetnoot(4) En in 1821 schrijft hij in zijn Antwoord aen J.B. BuelensGa naar voetnoot(5) daar nog bij: Ik ben 'er fier op, Mynheer, van, in 1812, onder de vlaemschhaetende fransche bestiering, een gouden Eerpenning te hebben verworven in de nederduytsche dichtkunst! zulks moge u en anderen bewyzen dat ik reeds toen wist welke de Tael van myn Vaderland was. Er staet in dat Prysvers niets of ik zou het thans durven laeten herdrukken. Wanneer ik een bundel van myne Gedichten uytgeéve word het er vast in opgenomen. Maar ondertussen heeft hij toch maar nooit zijn verzamelde gedichten uitgegeven en heeft Prudens van Duyse, die dat in Willems' Nalatenschap in 1856 wel heeft gedaanGa naar voetnoot(7) - een duchtig om- en bijgewerkte editie trouwens - van het gedicht toch maar veiligheidshalve de titelGa naar voetnoot(6) | |
[pagina 175]
| |
Hymne aan het Vaderland weggelaten en vervangen door de ondertitel De Veldslag van Friedland en de Vrede van TilsitGa naar voetnoot(8). Toch maakt de publicatie van die gedichten over het Franse vaderland bij de 20ste-eeuwer een eigenaardige indruk en lijkt ons het enige valabele argument Willems' verzekering dat hij reeds toen wist welke de taal van zijn vaderland was. Inderdaad: hij heeft steeds consequent en volhardend in zijn poëzie, proza en toneelstukken het Nederlands gebruikt. Hij heeft ook ingestaan voor de verdediging van datzelfde Nederlands, waar het maar kon in die taal, en waar dit niet kon noodgedwongen in het Frans, en wel in zijn polemieken met francofone tegenstanders in de Franstalige pers. Dit was trouwens de enige met niveau in het Zuiden. Toch zat hij met zijn productie uit 1811 en 1812 verveeld en zelfs gewrongen: in 1814 was hij reeds een andere mening toegedaan. Luistert u maar naar een stukje uit zijn Puyn-hoopen rondom AntwerpenGa naar voetnoot(9): Een Dageraed van heyl breékt voór de toekomst aen,
De valsche Staetkunde is, aen ketenen geklonken,
In 't middelandsche zout Europa's oog ontzonken;
En d'eedle Poëzij heéft, sints zoo lang gestremd,
Haer oude Cyther weér voór 't Vaderland gestemd.
Mijn oog voelt zig een' traen van dankbaerheyd ontspringen,
Wyl ik voor d'eerste mael, als Belg, een lied ga zingen.
Helaes! - onkundig van myn' eyge waerdigheyd,
Ontfing ik 't levens-licht, in d'akeligen tyd,
Toen 't Jacobienendom de Menschlykheyd verdrukte
En Neêrland onder 't jok van fransche vryheid bukte,
Doch nu 'k als Belg herleéf...
Hoogmoedig Vrankrijk ach! wat hebt gy, doór uw magt,
De vrye Belgen niet al onheyl toegebragt!
Wat brouwde uw 'heerschzugt aen Europa niet al rampen!
Met wat ellende moest, om u, het menschdom kampen,
Sints heel de wereld bloed doór uw' omwenteling!
Met tot besluit:
Heel de wonden van myn duerbaer Vaderland! | |
[pagina 176]
| |
Het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden en zijn nawerkingMaar genoeg over dit ongelukkig debuut. U hebt het gemerkt: hij is inmiddels 180o gedraaid en heeft zijn ware vaderland, Nederland, gevonden. Dit zou zo blijven tot 1830 (ook dat einde van het Verenigd Koninkrijk was niet te voorzien!) en zelfs nog daarna. Wel dient gezegd dat er in de periode 1815-1830 twee cesuren optreden: de eerste c. 1825-1826, met de oprichting van het Collegium Philosophicum, waardoor er voor de kleine Nederlands-loyale groep nog moeilijk op te tornen viel tegen de katholiek-flamingantische publieke opinie en de machtige geestelijkheid, en de tweede in 1829-1830, met de intrekking door koning en regering van de toch al minimale en slecht-toegepaste taalbesluiten. Iets wat Willems moeilijk heeft verteerd. Maar het onderwerp dat ons hier bezig houdt is het probleem: volk, natie, taal en staat bij Willems. Het is een ingewikkelde kwestie zoals blijkt bij het verzamelen van citaten hierover uit zijn werk, omdat het niet overal duidelijk is wat hij met de gebruikte termen bedoelt én vooral ook wat hij niét bedoelt. Een zekere dubbelzinnigheid zou hem - vooral ook na 1830 - bijblijven. Wellicht was die ingegeven door voorzichtigheid, diplomatie, strategie of tactiek? Elias zegde het in 1963 in zijn Geschiedenis van de Vlaamse GedachteGa naar voetnoot(10) onomwonden. Wat immers te denken over zijn leuzen: eerst vóór 1830 ‘Spero lucem’ (een aanwijzing in de richting van de vrijmetselarij?) en daarna, na 1830, ‘Myn vaderland is my niet te klein’. Welk vaderland was dat: het huidige Vlaanderen? of het actuele België? of de historische Nederlanden? Terloops, denkt u ook maar meteen aan de al even intrigerende naam van zijn tijdschrift uit 1837-1846: het Belgisch Museum, voluit Belgisch Museum voor de Nederduitsche Tael- en Letterkunde en de Geschiedenis des Vaderlands. Hoe moeten we hier Belgisch verstaan? Als predicaat, afgeleid van het oude Belgica van de 16de-17de eeuwse humanisten voor de beide Nederlanden? Of eenvoudig als de naam van het nieuwe koninkrijk na 1830? Het blijft gissen. | |
[pagina 177]
| |
Daarom thans met spoed terug naar 1815 en naar zijn uitlatingen van kort daarna, een periode waarin Willems zich als een vis in het water voelde, als een ideaal burger in een ideaal land. Alvast dient gezegd dat de term staat bij hem niet voorkomt: Willems noemt het Verenigd Koninkrijk meestal het vaderland, minder vaak Nederland en in het Frans ‘les Pays-Bas’. Toch spreekt hij nog vaker over de Noordelijke en de Zuidelijke provinciën of gewesten. De term volk hanteert hij iets meer: hij heeft het wel over Nederlanders, maar hij is hier evenmin blind voor de dichotomie. Het vaakst heeft hij het nog over Hollanders en Belgen, of, volgens een verouderd historisch denken, over Bataven en Brabanders. Het is opvallend dat hij, op een enkele uitzondering na, het bijna niet over Vlamingen, Vlaams of over Vlaanderen heeft. Pas na 1830 zou dit zijn gewone term worden. De twee begrippen waarop Willems' overtuiging en streefdoel rusten, zijn de termen natie en taal: het zijn sleutelbegrippen en zij vormen de basis van zijn levensbeschouwing. De term natie - even vaak of nog meer nationaliteit geheten - is afkomstig uit het Frans en wordt in het W.N.T. behandeld en ook bij Willems gebruikt voor een volk van eenzelfde herkomst, ras, stam en taal, dat woonde op eenzelfde gebied, en dezelfde geschiedenis, zeden, gebruiken, wetten, inborst, instinct en karakter heeft. De term kan politiek worden geïnterpreteerd als staat, maar hoeft niet noodzakelijk zo te worden gezien. Bij Willem's inspiratiebronnen Herder en Mme de Staël is dat alvast niet het geval. Het tweede constituerende element hangt onlosmakelijk met de natie samen: de taal. Soms Nederlands genoemd, zoals men het destijds voorschreef in het Koninklijk Nederlands Instituut te Amsterdam. Ook wel Nederduits (in het Frans: le Bas-Teuton). Bij Willems is dit het geheel: de tweedeling bevat enerzijds Vlaams/Brabants, anderzijds Hollands. Uiteraard is heel veel hierover te vinden in zijn Verhandeling over de Nederduytsche Tael- en Letterkunde, opzigtelyk de Zuydelyke Provintiën der Nederlanden uit 1819-1824, vooral in de inleiding ‘Over naem, oorsprong en verwantschap der tael’Ga naar voetnoot(11). Ook in het slotdeel, afzonderlijk uitgegeven als Over de Hollandsche en Vlaemsche schryfwyzen van het Nederduitsch van 1824 is dit het gevalGa naar voetnoot(12). (De term Vlaams | |
[pagina 178]
| |
kwam uit het programma van Concordia uit Brussel en werd door hem dus niet zelf gekozen). Hier valt het eerste spoor van Willems' overtuiging van het onmisbare aandeel van het Zuiden bij de opbouw van de taal - in het verleden en in het heden - te bespeuren, zoals hij enkele jaren later in Over het gedrag der Belgen by de scheuring der Nederlandsche Provinciën in de zestiende eeuwGa naar voetnoot(13) even beslist zal opkomen voor het positieve aandeel van het zuiden bij de tachtigjarige oorlog, de Unies van Utrecht en Atrecht en de Pacificatie van Gent. Deze zelfstandig denkende Zuidnederlander vatte zijn bedoelingen Over de Hollandsche en Vlaemsche schryfwyzen nog eens samen in zijn Voorbericht bij Reinaert de Vos uit 1834: ‘Van myne jongste dagen af heb ik getracht de verworpene moedertaal te helpen opbeuren. Ik heb dezelve, zoowel tegen de bekrompenheid der hollandsche schryfregels, als tegen de verbasterdheid van het Vlaemsche schooldialect verdedigd; ik heb hare rechten op het openbare bestuer en hare nationaliteit, door historische gronden, zooveel als in my was, bewezen en voldongen’Ga naar voetnoot(14). Ingewikkelder wordt het, waar hij de begrippen Belgen, België en Belgisch gaat gebruiken. Soms is dit duidelijk de hele Nederlanden, het België van de humanisten. De lingua belgica is het Nederduits. Meestal bedoelt hij met België echter de zuidelijke provinciën en hun bewoners, de Nederlandse natie en de Nederlandssprekenden. Een keer is dit heel duidelijk: in zijn Brief aan Minister van Maanen uit 1832: ‘Ik wil Zijne Majesteit als belg en niet als hollander dienen, of liever ik wil een Nederlander zijn en blijven’Ga naar voetnoot(15). Belgen zijn dus de Nederlandssprekende bewoners van Zuid-Nederland. | |
[pagina 179]
| |
De Walen zijn geen natie: zij hebben geen nationaliteit meer: ‘ce sont des débris d'une nation’. In zijn De la langue belgique. Lettre à Sylvain Van de Weyer (1829): ‘Ils ne sont pas des français, car ils n'ont pas changé de nom. Ce sont encore les Gaulois belges (Galen, Walen) d'autrefois. (...) Ils se trouvent aujourd'hui exactement dans la même position que les Frisons, débris d'une nation jadis aussi très-puissante. Resteront-ils wallons? je le veux bien, s'ils veulent me laisser flamand; mais ils pourraient suivre l'exemple des Frisons, et vraiment, c'est ce qu'ils ont de mieux à faire, puisqu'il est incontestable que la différence du langage établit la différence des opinions et les haines nationales. Consacrer le principe d'une égalité de droit entre deux langues d'un même pays, c'est alimenter ces haines nationales, c'est même les porter dans la législature’Ga naar voetnoot(16). De Waalse kwestie wordt dus afgevoerd als zijnde een vals probleem. Wie zich tegen de Nederlandse natie of nationaliteit afzet en haar bedreigt zijn trouwens niet de Walen maar de ingeweken Fransen, die aan hun eigen natie trouw zijn gebleven, ook als ze inmiddels sedert jaren bij ons wonen en zich niet assimileren. Samenvattend: vóór 1830 was Willems voorstander van één rijk (natie) en één taal, in een monarchistische regeringsvorm waarbij de adel loyaal de vorst en de troon steunt, en met ijverige burgers die de vorst gehoorzamen en meteen ook handel, nijverheid en kunst doen bloeien. Een tikje ancien régime, anti-revolutionair klinkt het wel: hij is voorstander van het verlichte despotisme. Dit blijkt ook uit een passus uit Potgieters Leven van Bakhuizen van den BrinkGa naar voetnoot(17) waarin hij, op omzwachtelde wijze, een bezoek in Willems' huiskring beschrijft en de tegenstelling tussen zijn eigen moderne liberaliserende visie op de maatschappij tegenover Willems' idee stelt: of ik mogt kiezen: ‘uit een meêgebragt mopsje’, zeide hij. Er stak wel eens met het hollandsche liedeboekje een Désaugiers, er school, vaak | |
[pagina 180]
| |
genoeg, ook een Béranger in den rokszak. En hij had er vrede meê, mits ik maar weinig uit den leste koos; mits ik uit dezen des noods slechts een gezellig lied aanbeval: ‘mais point de politique, je vous en prie’. Echter hield het jongst verschenen gedeelte, echter hielden wat toen Chansons Nouvelles heetten - de versjes welke na 1824 werden gedicht, - juist de treffendste in voor den tijd welken wij beleefden, beweerde ik. Il me voyait venir: ik mogt aanhouden zoolang de beleefdheid het gedoogde, de onvergelijkelijke Souvenirs du Peuple wilde hij niet zingen! Bij zijn relaas over Antwerpen in 1830 schrijft Potgieter ook Wat gold het voortaan te zijn Nederlander of wereldburger? Iets van dien aard moet voor zijnen geest zijn omgegaan. Heel de verscheidenheid onzer wijze van zien kwam door deJulijdagen van 1830 aan het licht: welk eene bange vreeze greep er zijn gemoed bij aan! hoe vervulden ze mij met grootsche verwachting! Maar eerst, ter verduidelijking van de terminologie rond 1830, nog even terug naar de reeds gesignaleerde crux van 1825-1826. Door de oprichting door Willem I van het Collegium Philosophicum en de daardoor in het Zuiden veroorzaakte commotie bij de hogere clerus en de katholieke publieke opinie raakte Willems' vertrouwen in de toekomst van het Nederlands en de Nederlanden geschokt. Voortaan verliet hij poëzie en toneel en ging hij minder in het openbaar optreden. Ook de activiteit van Tot Nut der Jeugd leek voorbij. Hij trok zich terug en werd een kamergeleerde, die aan historische en literairhistorische studie deed en er o.a. in zijn Mengelingen van historisch-vaderlandschen inhoud (in afleveringen) over publiceerde. Zo ging hij vanaf 1824 spreekwoorden verzamelen, over de statistiek m.b.t. de bevolking van de provincie Antwerpen en over de straatnamen in de metropool schrijven, de oude boekdrukken en oude liederen optekenen en verzamelen. Zeer ingrijpend of opvallend voor het thema dat ons hier bezighoudt was dit nog niet. Het zou gaan veranderen bij de tweede crux: zijn ontgoocheling over het geleidelijk opheffen van de al bij al toch bescheiden (en daarenboven slecht toegepaste) taalwetgeving, met 1829 en het voorjaar van 1830 als memorabele jaren, waarin alles wat op dit gebied was bereikt, door de vorst werd ingetrokken. Zijn vertrouwen in koning en regering raakte er door geschokt. Wat niet betekent dat hij inbond. Integendeel, de radicaalste formulering van zijn bekende standpunt: één vorst, één land, één taal kwam in zijn reeds vermelde De la langue Belgique uit november 1829, zoals uit de ondertitel blijkt bedoeld als brief voor zijn medelid van de commissie van de ‘Rerum belgicarum scriptores (= de commissie voor de Neder- | |
[pagina 181]
| |
landse geschiedenis). Sylvain van de Weyer, voorlopig nog bekender als advocaat en polemist in de oppositiepers, de fameuze Courrier des Pays-Bas, dan na 1830, als hij een veel belangrijker rol als diplomaat en gevolmachtigd minister bij de vredesbesprekingen te Londen zal spelen. Willems schrijft in zijn brochure met veel humor en ironie over Van de Weyer ‘qui se croirait déshonoré d'avoir écrit en faveur de cette langue’ (p. 7). ‘J'ai l'honneur de vous connaître et de connaître un peu la langue, qui l'on a toujours parlée dans votre famille et dans la mienne’ (p. 8). ‘Vous affirmez solennellement que “jamais pareil écrit n'est sorti de votre plume, ni n'en sortira”. Ici je m'arrête, et je vous demande, une seconde fois: vous ai-je bien entendu? Comment! Vous, qui voulez la liberté pour tous, qui demandez le libre usage loisible des deux langues, vous ne voudriez jamais écrire un mot en faveur de la liberté du flamand, quand même on la détruirait?’ (p. 14) En ter versterking van zijn stelling geeft hij zelfs een stuk uit de Verhandeling op d'onacht der moederlyke tael in de Nederlanden van Verlooy uit 1788 (p. 81-101). Zijn eigen uiteenzetting loopt van p. 16 tot p. 80 en is het koninginnestuk over zijn opvattingen over taal en natie. Zo duidelijk en nadrukkelijk zou hij achteraf nooit meer zijn geloof in de Nederlanden en het Nederlands belijden. M.a.w. het vermoeden ligt voor de hand dat de publieke opinie en de maatschappij dit na 1830 niet meer zonder gevaar voor ambt en loopbaan mogelijk maakten. Elias zette destijds vooraan in zijn werk de Franse en Duitse nationaliteiten-opvatting tegenover elkaar. De Franse natie is feitelijk en centralistisch, is een politiek begrip, een wils- en machtsidee, is een maatschappelijk verdrag: staatsvormend en van hogerhand beslist en doorgevoerd. Daarom noemt hij het staatsnationalisme. Het is Willems' opvatting tussen 1815 en 1830, het duidelijkst geformuleerd in zijn De la Langue Belgique. De Duitse natie vertrekt niet van een bestaande politieke structuur, (het land was immers verbrokkeld in vele kleine Duitse staten), maar vertrekt van het volk en is niet gebonden aan politieke grenzen. Het is een ideële eenheid, een culturele natie, een volk dat zijn eigen karakter wil behouden en zijn eigen waarde, taal en zending, vrij van vreemde besmetting, wil handhaven. Men wil dit alles als organische entiteit beleven in zijn taal en volgens de eigen tradities. Het is meer dan een streven tot behoud van de eigen taal (of de taalwetten), want men wil het behoud van het eigen wezen. Het is volksnationalisme. Bij Willems valt de overgang van staats- naar volksnationalisme na 1830, na de | |
[pagina 182]
| |
opheffing van het Verenigd Koninkrijk. Het begrip: een staat, een koning, een taal was op de nieuwe staat België alleen maar van toepassing als men zich neerlegde bij het officieel geworden Frans. Hij diende het geweer dus van schouder te veranderen en ging het volksnationalisme aanhangen om het Nederlands te redden. | |
De overgangstijd tussen Nederland en BelgiëTussen 1830 en 1834 maakte Willems een overgang mee, in die zin dat hy voorlopig bleef hopen op een herstel van de Nederlanden en vanuit zijn ‘verbanningsoord’ Eeklo in februari 1832 minister Van Maanen en koning Willem I verzekerde van de omwankelbare trouw aan vorstenhuis en land van een aantal Vlaamse ingezetenenGa naar voetnoot(18). Dit moet in de gegeven omstandigheden - Eeklo bevond zich in de onmiddelbare nabijheid van de rijksgrens, in de buurt van Zeeuws-Vlaanderen, met doortrekkende legerbenden en af en toe ook met doorgestoken dijken - voor Willems niet zonder gevaar zijn geweest, want hij zal door de patriotten wel in het oog zijn gehouden. Een verre echo uit een handschriftelijk MemorandumGa naar voetnoot(19) van F.A. Snellaert getuigt hiervan, en loopt over het jaar 1837 - toen Willems al een paar jaar in eer was hersteld en overgeplaatst naar Gent: '21 7ber 1837 Er is dan aen zekere menschen in het hoofd gekomen om op den 27en dezer te Gent eene lykmis te vieren voor de Martelaers der omwenteling. De beruchte Houdet kwam met twee anderen by Willems die als voorzitter der Société des Choeurs zijn medeleden zou aenwakkeren om mede te bulken. Willems antwoordde dat hy zulk een voorstel niet zou durven doen dewyl de Societeit van geene staetkunde wilde hooren. Onze mannen vertrokken. 's Anderendaegs kwam een lakei van den gouverneur met eene lyst van inteekening voor diezelfde mis ter eere der H.H. martelaren; Willems weigerde te teekenen, maer 24 uren later was wederom onze Houdet met drie hulpen aen de deur, en dezen keer adresseerde hy zich aen Mevrouw en bragt haer onder het oog wat nadeel Mr. Willems die een beambte van het bestuer was, zich doen zou met zyne handteekening niet te geven. Men gevoelt dat een man aen het smeeken en bidden van vrouw en kinderen geen weerstand kon bieden. Willems teekende ook voor 4 franken, maer stelde onder zyne | |
[pagina 183]
| |
handteekening de letter V.C. (vi coactus). Onze straethelden trokken triomphantelyk weg'. In datzelfde Memorandum staat trouwens een relaas over een audiëntie bij Leopold I, bij wie Willems met het oog op zijn rehabilitatie en overplaatsing als ontvanger der registratie van Eeklo naar Gent werd geïntroduceerd. Dit moet eind 1834 of begin 1835 zijn geweest. 'Op eene audiëntie by den minister van binnenlandsche zaken bekende Willems openhartig dat hy orangist was. Van de Weyer die tegenwoordig was deed den verwonderden minister opmerken dat Leopold gerust zou mogen wezen indien Z.M. meer zulke onderdanen bezat. In zyn ballingschap te Eecloo werd Willems door Van de Weyer bezocht. Men wyt het my, zeide de laetste, dat gy hier zyt. Het is waer, antwoordde Willems, en ik zelf ben van dat gevoelen. V.D. Weyer bevestigde hoog en laag dat hy er niets van geweten had en geheel aen de zaek onschuldig was en tot bewys verzekerde hy aen Willems dat hy onmiddelyk in Brussel de noodige werkingen zou doen om een einde aen zulke eene willekeurigheid te stellen. Inderdaad veertien dagen daerna was Willems naer Gent verplaetst. Te Eecloo trok hy veertien honderd guldens waervan hy nog zyne klerken betalen moest. Toen de Reinaert de Vos was verschenen heeft Leopold in drie dagen derzelven uitgelezen. Hy heeft zoo wel de noodzakelykheid der Vlaemsche tael begrepen dat hy meermalen aen zynen geheimschryver Comwie gezegd heeft, dat hy op alle wyzen het beoefenen van het nederduitsch aenmoedigen zou, en dat hy wilde dat de tael der Belgen gehandhaefd wierde. Leopold heeft twee avonden lang in den Reinaert de Vos van Willems gelezen. Ja wy zyn Belgen en moeten Belgen blyven; daarom moeten wy onze vernederde tael opbeuren. Indien er ooit kwestie was van eene vereeniging met Frankryk ik ware de eerste om alles voor eene restauratie aentewenden. Woorden van den abt De Ram rect. magn.: de hoogeschool van Leuven, te Brussel aen Willems toegevoegd in de maend January of february 1837 Toen had ook Willems ingezien dat er geen hoop op herstel van het Verenigd Koninkrijk meer was. Wat nog overbleef van de Nederlandse gedachte bij een handvol Vlamingen werd verder beleefd als volksnationalisme, als cultuur- en taalminnarij. Dit bleef doorwerken als grootnederlands ferment in de Vlaamse Beweging, eerst nogal clandestien, pas veel later opener. Het beeld van het ‘nationalisme’ bij Willems - | |
[pagina 184]
| |
afgeweken van de staatkundige variant naar de volkse - werd genuanceerder, ingewikkelder maar toch ook wel waarheidsgetrouwer, waarachtiger. Na 1830 werd hij in het nieuwe België immers geleidelijk gedwongen twee volkeren, het Vlaamse én het Waalse, en drie talen: Vlaams, Waals en Frans te erkennen. Bij zijn eerste publikaties in deze periode blijkt dit nog niet. Zijn korte gedicht Séparation des rats et des sourisGa naar voetnoot(20) van septemberoktober 1830 vermeldt geen specifieke terminologie; wel geeft hij de raad: Pour la houille il ne faut pas quitter le fromage. Opmerkelijker zijn de Voorzeggingen van de heylige Hildegarde, omtrent de Belgische omwenteling. Prédictions de Sainte Hildegarde, sur la révolution de la Belgique, gedrukt in 1831 op 25Ga naar voetnoot(21) exemplaren en op slag ook te Amsterdam bij Brest van Kempen verschenen, in mei 1832 en nog eens in 1835. Het is een soort Middelnederlandse tekstuitgave met de voorspelling dat wij in 1835 weer met ‘kaeskint’ onder Oranje zullen verenigd zijn. Naast de reeds vermelde editie van Reinaert de VosGa naar voetnoot(22) te Eeklo bij Van Han in 1834, is er nog een kort stuk Over eenige oude Nederlandsche Vloeken, Eeden en UitroepingenGa naar voetnoot(23) uit 1834, waarin hij zelfs in de titel de term Nederlands gebruikt, maar niet meer voor lang. Op te merken valt dat de krachten tot behoud van het rijk vooralsnog talrijker waren geweest dan de neiging tot revolutie en zelfstandigheid, vooral bij koophandel en burgerij, vooral ook in de grote Vlaamse steden. De militaire en politieke fases van de oorlog zijn bekend; de omzwaai van de publieke opinie lijkt c. 1834 te situeren: Schmook dacht al dat de militaire conventie van Zonhoven (18.11.1833) een belangrijke rol hierin had gespeeld. | |
[pagina 185]
| |
Snellaert kwam toen tot het besluit naar zijn vaderstad terug te keren; Willems nam zitting in de officiële Belgische jury tot bekroning van een dichtwerk over 's lands onafhankelijkheid. Ook in Nederland wees men herstel af: het anti-Belgische ressentiment zou nog lang doorwerken. Vanaf 1835 kende men ook het verval van de orangistische pers in België. De Gentse orangisten uit de handeldrijvende burgerij stapten over op het Franstalige liberalisme; de Vlaamse orangisten richtten zich op het bewaren en bevorderen van de Nederlandse taal en cultuur, de spelling en de literatuur en op een onderstrepen van het Nederlandse nationaal wezen. Tot 1839 in sourdine, maar na het definitief sluiten van de vrede zou het voor de kleine groep gemakkelijker zijn openbaar op te treden en niet meer het verwijt van orangisme en landverraad voor de voeten geworpen te krijgen. De Vlamingen vormden weliswaar de meerderheid van de bevolking maar waren staatkundig van weinig waarde. Pas als er sprake was van Franse annexatie (in 1848 bijv.) bleken de Vlamingen een meerwaarde en een borg voor de Belgische zelfstandigheid te vormen bij de machthebbers te Brussel. | |
België en de laatste fase in Willems' ontwikkelingVanaf 1835 en te Gent zou Willems zich loyaal gaan opstellen tegenover de nieuwe staat - d.w.z. zich bij de feiten neerleggen, en nog resoluter dan voorheen filoloog worden. Het motto was: redden wat er te redden was, op het gebied van taal en spelling, van literatuur, toneel en liederen, en van het oprichten van tijdschriften van uiteenlopende aard en diepgang voor een gediversificeerd publiek. Deze taak viel uiteen in twee actieterreinen. De eerste was historisch. Door de editie van oude Middelnederlandse teksten, van de Elnonensia (1837)Ga naar voetnoot(24), de Brabantsche YeestenGa naar voetnoot(25) (1839, 1843), Van den Derden EdewaertGa naar voetnoot(26) | |
[pagina 186]
| |
(1840), de Reinaert de VosGa naar voetnoot(27) (1836 en 1846) en de Oude Vlaemsche Liederen (1848)Ga naar voetnoot(28), en van charters, oorkonden en ambtelijke stukken in het Belgisch MuseumGa naar voetnoot(29) bracht hij niet alleen deze teksten zelf onder het oog van een gevormd en geleerd publiek maar wilde hij ook bewijzen dat het Nederlands van ouds de volkstaal, de literaire taal en de officiële bestuurstaal in onze gewesten was geweest. Daarnaast en voor de taalpolitiek doorslaggevend was het actuele aspect van belang. Hij ging als propagandist optreden met redevoeringen over de taal, met principiële uiteenzettingen in geleerdentijdschriften en in gelegenheidsbijdragen en polemieken in de plaatselijke en de hoofdstedelijke pers. Deze aanpassing aan de nieuwe toestand, voor zichzelf en geleidelijk aan ook voor zijn volgelingen, impliceerde geen verloochening van de essentie: zo bleef men bijv. bij het aanpassen en uniformiseren van de spelling zo dicht mogelijk bij het Noordnederlands gebruikGa naar voetnoot(30). Zo bleef men ook contact houden met een aantal Nederlandse letterkundigen en publiceren in hun tijdschriften. Willems achtte ons taalgebied ook te beperktGa naar voetnoot(31), te zwak en te weerloos tegenover het Frans. Ongetwijfeld mede daarom breidde hij de geografische ruimte uit tot het Nederduits in Westfalen, Nedersaksen en het Rijnland! Deze brede visie heeft hij drie jaar later toch maar ingekrompen en het Rijnland geschrapt. Bekijkt men slechts de titels van Willems' bijdragen tussen 1835 en 1846, dan variëren de benamingen voor onze taal nogal. Naast omschrijvingen als de taal, de volkstaal, de moedertaal gebruikt hij nog een hoogstenkele keer de term Nederlands. Even schaars komt Diets, Mid- | |
[pagina 187]
| |
delnederlands en Brabants voor. De twee meest voorkomende termen zijn toch Vlaams en Nederduits. Vlaams lijkt soms bedoeld als het geografische gebied van Oost- en West-Vlaanderen of Zeeuws en Vlaams, maar wordt toch meest gebruikt als overkoepelend begrip voor heel ons grondgebied, het vaakst in de dag- en weekbladpers bij discussies, ingezonden stukken, polemieken en toespraken. In geleerdentijdschriften houdt hij het vaker bij ‘Nederduitsche tael’, waarmede hij het Nederlands in Noord en Zuid bedoelt. Een bewijs hiervoor kan men o.a. vinden in de hele reeks bijdragen, die hij tussen 1837 en 1846 in het Belgisch Museum publiceert over de volkstaalGa naar voetnoot(32). Die heten ‘Proeven van Belgisch-Nederduitsche dialecten’, waarbij Belgisch synoniem is met Vlaams of Zuidnederlands. Waar hij in 1842 het dialect van Rotterdam behandelt luidt de titel dan ook, ‘Proeven van Nederduitsche dialecten’. Een reeks ‘Berichten wegens Oude Nederduitsche Dichters’ (vanaf B.M. 1837) behandelt dichters uit Noord en Zuid. De publicaties van de ‘Koninklijke Commissie wegens de geschilpunten in het schryven der Nederduitsche tael’ uit 1839 en de ‘Maetschappij tot bevordering der Nederduitsche Tael en Letterkunde’ uit diezelfde tijd lopen parallel. Bezint men zich op het verloop van de begrippen staat, natie, volk en taal, dan merkt men dat deze begrippen in de loop van Wllems' leven varieerden en ook wel eens door elkaar gebruikt zijn geworden. De essentie wist hij echter te bewaren: ons toebehoren aan de Nederlands/Nederduitse natie en aan haar overkoepelende taal. De variant Vlaams had de naam Brabants na 1830 vervangen, en refereerde aan de zg. Belgen, d.w.z. de Nederlands sprekende inwoners van Vlaanderen. |
|