Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1994
(1994)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 238]
| ||||||||||||||||||
Daniël Robberechts schrijft Praag
| ||||||||||||||||||
[pagina 239]
| ||||||||||||||||||
de schablonen van het traditionele verhaal: het naïef onbevraagde ‘realisme’ van de afbeelding, de onzorgvuldig geproblematiseerde relatie tussen taal en werkelijkheid, de illusie van het naar het leven getekende personage, de lineaire chronologie, het bedrieglijke psychologische of existentiële waarheidsgehalte van de in taal opgeroepen wereld. Het statuut van de tekst stond al sinds Joyce en Faulkner en dergelijke modernisten van voor de Tweede Wereldoorlog ter discussie; in de jaren 1950 wordt dat debat ook in de Nederlandse letteren heftig gevoerd. De Raster-poëtica en de Raster-reeks zijn symptomen van die trend om, voorbij de leuke leugens van de traditionele roman, ook bij ons een narratologie van de problematisering in te burgeren.
De relatieve welvaart van een uitgeversbedrijf als De Bezige Bij in de Golden Sixties maakte de promotie van dergelijke teksten voor ingewijden mogelijk. Het boek Praag schrijven kreeg in 1975 de Vijverberghprijs.
Daniël Robberechts is de enige Vlaming die in de Raster-reeks werd opgenomen. Hij had o.m. met Aankomen in Avignon (1970) al een proeve van een gelijkaardig schrijfconcept afgeleverd. Hij had zich met allerhande essays geprofileerd als dé verdediger van het nieuwe narratieve teksttype in Vlaanderen. Hij was al jaren voltijds schrijver, voor de sociale verzekeringen een zelfstandige met in 1970 een maandloon van 3.400 F, wat minder was, zo schreef hij, dan ‘een vierde van het gemiddelde maandloon van de minst betaalde categorie mannelijke bedienden in 1968’, dus een soort subproleet, onderhouden door zijn vrouw (240). Die gedreven ‘eigenzinnige enkeling’ (243) van ongeveer 30 jaar bijt zich in dat literairtheoretisch stevig onderbouwde alternatieve schrijven vast, gaat, ver van de literairinstitutionele society, een éénmansproject zitten uitdenken in een hoevetje in de Vlaamse Ardennen, zet het Robberechtsschrijfbedrijfje op, een bestaansvullend project dat produkten aflevert voor een zo elitair beperkt marktsegment als die Raster-reeks. Robberechts was een ‘gelover’, wat ook uit zijn éénmanstijdschrift moge blijken, en uit de publicatie van zijn dagboeken, en uit zijn talrijke essays, waarvan er nog hele volumes postuum op publicatie wachten. Zijn boek Praag schrijven is ook een manifest-tekst, een getuigenis of een geloofsbelijdenis met betrekking tot het wezen en de functie van het schrijven, niet alleen van een ogenschijnlijk vertellende tekst als Praag schrijven, zo dwarsliggend t.o.v. de gezapige Vlaamse ‘traditie’, maar met betrekking tot de act van het schrijven zonder meer en tot zoveel problemen die een lucied schrijver niet naïefweg kan wegcijferen. Zo'n boek is als het ware op de marteltafel van een tot dubben gedoemd full-time-schrijver totstandgekomen; zo'n boek nodigt de lezer uit of noopt hem er zelfs toe, allerlei metafictionele problemen te overdenken, zoals er boven enkele | ||||||||||||||||||
[pagina 240]
| ||||||||||||||||||
werden opgesomd. In de kern van het project Praag schrijven zit immers de poëtologische twijfel.
Het boek zonder hoofdstukken bestaat uit (meestal) lange fragmenten die met de naam van een maand en een jaartal worden aangegeven, tussen november 1967 en november 1970. Een keer wordt het nu-schrijfmoment zelfs zeer precies genoteerd: ‘woensdag 21 augustus 1968’ - de dag waarop de troepen van het Pact van Warschau Tsjechoslowakije zijn binnengevallen. Er volgt nog een ‘Recapitulatie van Praag’ (243-250) met alleen het jaartal 1971. Ik zal die maanden in de drie jaar, van 1967 tot 1970, de schrijfmaanden noemen. Op grond van de gegevens die de tekst zelf verstrekt, mogen we aannemen dat het in 1975 gepubliceerde boek daadwerkelijk werd geschreven in de jaren van de Praagse Lente en van de begeleidende roerselen in het Westen, zoals de Meiopstand in 1968 en de nasleep daarvan, of de moord op Robert Kennedy of de vuile oorlog in Viëtnam, eveneens contemporain met de schrijf-chronologie. Ik ga er dus vanuit dat het nuschrijfmoment (de zogenaamde schrijfmaanden) chronologisch samenvalt met de gerapporteerde historische feiten, in het bijzonder de dissidentie onder Dubcek en kompanen in Praag. Het grootste deel van de tekst kan immers gelezen worden als een dagvoor-dagrapportage van de externe politieke gebeurtenissen in Praag of, als ondersteunende achtergrondgeluiden, dichter bij huis, bij voorbeeld in Parijs.
Nochtans lopen de schrijfmaanden in hun rapportering van historische realia soms maanden ver uit over de aangegeven grens, zodat de lezer maar moet aanvaarden dat de schrijver een tekstfragment begon neer te pennen in een bepaalde maand en dan die tekst zonder verdere tussentijdse datering is blijven vullen met feiten uit de actualiteit. De slotsom uit deze inleidende beschouwing bij het chronologische raster dat het boek voor zichzelf uitzet, kan zijn, dat het project van een tegen de actualiteit aangeschreven tekst voor de lezer als voldoende waarschijnlijk overkomt. Het (ambigue) rapportage-karakter van de tekst is immer een essentieel bestanddeel van het boek Praag schrijven als typisch Robberechtsschrijf-project. De schrijver compliceert door (misschien opzettelijke?) onzorgvuldigheid de waarschijnlijkheidsvraag, maar we zullen hem maar op zijn woord geloven.
Het boek bevat achteraan 14 bladzijden met 128 noten (hoofdzakelijk vertalingen naar het Nederlands van Franse of Duitse citaten) en 10 bladzijden met een namenregister. Die twee soorten toegevoegde bladzijden geven al indicaties omtrent het statuut van de tekst Praag schrijven in zijn geheel.
Waarin bestaat nu dat project? Het project-karakter van het boek blijkt al uit zijn titel Praag schrijven: zoals het geval was met Aankomen in Avignon, wijst de infinitief op een doelgerichtheid, een opdracht, een | ||||||||||||||||||
[pagina 241]
| ||||||||||||||||||
zelfgekozen taak. Hier gaat het om de wil van de schrijver om het gegeven ‘Praag’ onder woorden te brengen. Het object wordt project, of: probleem. ‘Praag schrijven’ blijkt hier precies een heel problematische onderneming te worden. Want, indien het al zo moeilijk, om niet te zeggen ondoenbaar was om in Avignon aan te komen, hoe schrijf je nu zo iets complex als ‘Praag’?
In november 1967 vraagt de schrijver zich af: waarom een boek schrijven over precies Praag, dat niet zo onvervangbaar belangrijk is als Avignon of je geboortestad Brussel (6). Waarom Praag? Wel, misschien paradoxaal, omdat je er zelf nooit geweest bent, en omdat je de uitdaging wilt aangaan om een begrip, een woord ‘Praag’ als een vat der Danaïden vol te gooien met woorden. Je zou Praag, zoals andere steden, geografisch, cultuurhistorisch, economisch, financieel, agronomisch, sociaal of politiek kunnen beschrijven. Maar nee, je wilt het blanke woord ‘Praag’, nog nooit door jou echt ‘gedacht’, met woorden oproepen en op papier opbouwen. Je zult moeten vragen en gissen, je zult je verstand en je pen moeten uitzenden ‘in de vorm van richtstralen’ op een vliedende en weerbarstige materie. Je vraagt en gist omtrent Praag, en je blijft met die gissingen zitten bij je witte papier op je project-tafel. Je maakt het jezelf dus van meetaf aan bijzonder moeilijk, je problematiseert de onderneming ten gronde; je schrijft ze eigenlijk van bij de eerste steek de grond in.
Dat project, dat als een intern-scripturale opdracht van start ging, wordt na vier schrijfmaanden (of: na 40 bladzijden tekst) plots opwindend gecompliceerd door het uitbreken van de Praagse Lente. Na acht schrijfmaanden werd de Praagse opstand volledig in het project geïntegreerd en wordt de schrijver in hoofdzaak publicist en chroniqueur van externe historische gebeurtenissen in Praag en (ver) buiten Praag. Alle historische gegevens die hij via de media, inzonderheid via de kranten op zijn schrijftafel ziet aanspoelen, zijn tekens en wenken om het project te verruimen tot kroniek. Die rapportage-achtige, zo exakt mogelijke fragmenten, die dag voor dag en uur voor uur het wereldnieuws uit Praag verslaan, voegen een surplus aan de tekst toe en constituëren een nieuwe laag in het boek. Alle gebeurtenissen, aldus de schrijver die zich krom schrijft om de vloed van feiten, in verschillende talen aangewaaid, bij te pennen, vormen een weefsel waarin alles op wonderlijke wijze in elkaar grijpt.
Praag sloeg aan het deinen, en meteen het boek Praag schrijven. Het voornemen van november 1967 bestond er nog in, ‘een gelijkmatige woordendraad’ (116) te ontwikkelen uit dat verwarde, ondoorzichtige, compacte kluwen; er waren aanhechtingspunten voorhanden zoals het bezoek aan Praag in 1922 van vader Jan-Emmanuel, of gegevens over de heren Kafka en Rilke en andere prullaria als brieven, foto's, prentbrief- | ||||||||||||||||||
[pagina 242]
| ||||||||||||||||||
kaarten, dagboeken, rouwbrieven, administratieve dossiers, stadsplannen, enzomeer.
Maar dan sloeg Praag zelf tilt na 6 maand en nog meer na 8 maand, en dan werd het lappendeken plots nog meer on-schrijfbaar. Praag werd Praag-in-de-maak of in-de-achternavolging, alle gekloste garen maakte het kluwen nog meer ongrijpbaar. De schrijver constateert manmoedig halfweg in zijn boek: ‘Praag nu is Praag is wat Praag wordt mét wat Praag is geweest’. Voorwaar, een Raster-project om bij te duizelen. Inmiddels valt er geen garen meer bij te spinnen. Praag valt niet te schrijven.
De schrijver is bijzonder vindingrijk in het bedenken van metaforen voor zijn scripturaal avontuur. Ik vermeldde al het kluwen en de klos; hij gebruikt ook graag het beeld van het uitzenden van woordtentakels via herzkabels of andere subtiele geleiders die een materie aftasten, omsingelen, binnendringen, verlichten, structureren; Praag is een strandvlakte, zegt hij, ‘de zinnen als golven die stranden op gorzen, kwelders en uiterwaarden maar doordringen tot de killen, zwinnen, pannen en wadden, en derrie aan en afvoeren, zand, slib, wieren en schelpen en afval en wrakgoed’ (117). Dergelijke opstapeling van uitzonderlijke woorden, waar een woordenboek best voor beschikbaar mag zijn, typeert zijn schriftuurlijke verkramptheid om greep te krijgen op een stof die hem - bij afspraak - door de vingers moet glippen. Praag is letterlijk ‘in the making’, en anders niet. Elke metafoor is gedoemd tot voorlopigheid, vervangbaarheid, transcriptie, uitwissing.
Het project staat dan ook - per definitie en bij afspraak - in het teken van het radicaalste onvermogen. Bij de aanvang vraagt de schrijver zich nog af of hij zich Praag nu kan herinneren (hij is er nooit geweest), of het zich helemaal zal moeten inbeelden. Hij bekent echter van meet af aan zijn onwetendheid en zijn onvermogen. De onderneming wordt gebrandmerkt met een alpha privativum: ‘on-’, ‘-loos’ en ‘niet’ vallen niet te ontwijken. De schrijver bekent zijn onwetendheid en zijn onmacht om die gaten met fantasie op te vullen. Voor mij is schrijven ‘een nog niet afgesloten reeks reacties op een nog niet afgesloten reeks van omstandigheden’, zegt hij (21). Is mijn onderneming reconstructie of constructie? Ik ga toch niet aan de slag gaan als archeoloog of archivaris? Mijn vader Jan-Emmanuel is in 1922 met een jeugdgroep in Praag geweest en liet een aantal ansichtkaarten na: ik ga mijn tekst toch niet aan die aanhechtingspunten ophangen? Niet-niet-niet, dat wordt de hoofdtoon van de schrijfarbeid. De schrijver staat met zijn mond vol tanden (32), en met zijn dikke Van Dale vol weinig gebruikelijke lexemen. Praag wordt weerbarstiger (115) met de maand. Hij zou het schrijven willen opgeven. Hij krijgt geen vat op die ‘moleculaire constructie’ (181-182) - nog een geliefde metafoor. Praag schrijven is als een symfonie of | ||||||||||||||||||
[pagina 243]
| ||||||||||||||||||
een gedicht schrijven, of beter: schrijven over het schrijven van een symfonie, maar dan zou je alles moeten kunnen schrijven, want met woorden als ‘dooddoeners’ (192) is de kous niet af. ‘Praag lééft’ (192), en hoe vat je de moleculaire constructie van het bewegende leven in woorden?
Het boek bevat een aantal tegenproeven die ook schrijf-modi aanbieden om Praag op een bepaalde manier op papier onder woorden te brengen, maar die lakmoesproeven worden een voor een als erbarmelijk ontoereikend afgewezen. De eerste tegenproef, die met een radicaal ‘niet’ wordt uitgewist, is de poging om Praag te schrijven met behulp van de prentbriefkaarten van vader Jan-Emmanuel. Dergelijke reconstructie wordt als futiel en niet ter zake afgedaan. Je zou zoveel méér moeten weten om op grond van dergelijk aanhechtingspunt Praag niet onvergeeflijk te gaan vervalsen (33). Of je zou het kunnen proberen zoals je de platen in de uitgave van verhalen van Jules Verne kunt beschrijven. De schrijver probeert ook die truuk vier bladzijden lang uit, maar laat dat als een zielig gedoe vallen (104-107). Of hij kan het via de gelijkenis van foto's aan boord leggen. Neem nu een foto van doctor K. (Franz Kaflka). Het is zeer de vraag, zo staat er onmiddellijk, of je daarmee greep krijgt op mijn te schrijven materie, ik zou meer moeten weten, mijn onwetendheid is gewoon verbijsterend, zo'n truuk ware volkomen ambigu (125). Stel dat je een bezoek aan Praag zou dromen en dat opschrijven (154), of je kunt de biografie van Jan Hus navertellen (170-176), ware je dan niet dicht bij huis? Of toch maar liefst de ansichtkaarten van je vader? Die zijn ook ‘gelogen’ (210). En met de plattegrond van Praag (waar tien bladzijden aan gespendeerd worden als averechtse lakmoesproef, 214-223) geraak je ook al nergens.
Schrijven stelt hij zich in een van zijn autoreflexieve meditatiestonden idealiter voor als een proces dat continu moet verlopen (115-116), maar zijn geschrift vordert allesbehalve continu. Het zwalpt tussen continuïteit en fragmentering. Enerzijds houdt hij de lijn van de ‘moleculaire constructie’ aan, een metafoor voor rationeel gestuurde doelgerichtheid; anderzijds geeft hij toe aan de dag-voor-dag-fragmentering van een journalistieke berichtgeving en aan de mixing van teksttypes. Die twee vechten tweehonderd bladzijden lang om de voorrang. Hij wil een afstandelijkheid als van het journaal. Zijn boek zit geklemd tussen noodzaak en contingentie, tussen de ‘noodzakelijkheid’ van het (‘zuivere’) schrijven en de begrensdheid ervan (195). Dat blijkt een samenvatting van het engelachtige schrijfproject ‘Daniël Robberechts’ te kunnen zijn.
Kortom, Praag schrijven is een kwestie van proberen én falen, van beginnen en opgeven, van mislukken en doorbijten, drie schrijfjaren lang, tot in 1971 de finale recapitulatie (of capitulatie) van een door zijn eigen project verslagen schrijver het boek moet afronden. | ||||||||||||||||||
[pagina 244]
| ||||||||||||||||||
De recapitulatie in het laatste tekstfragment, geschreven in 1971, is in dat opzicht zeer leerrijk. Daar passeren de als onproduktief (of contraproduktief) afgewezen schrijfsporen nog eens de revue: Praag schrijven had gekund via de topografie, de mensen, de straten, het stadsbeeld, of via aanhechtingspunten als een inreisvisum of een internationale treinregeling. De schrijver recapituleert echter zijn kapitaal arsenaal van voorzetsels: Aangaande en Met betrekking tot (264), Nopens en Ten aanzien van (247), Betreffende (248) en Omtrent (248), en hij besluit dat hij ‘over de onbekenden’ schreef (249). Praag is een ‘drempel’ gebleken (249), maar drempel waarvan of waartoe? Misschien een drempel van een schrijfhut waar een non-boek geproduceerd wordt? Antwoord, Praag, smeekt hij, maar Praag antwoordt niet, of antwoordt wel, maar niet terzake, zoals op de ansichtkaarten. Het laatste zinnetje van de tekst is: ‘Praag het laatste woord praag’ (250) - het laatste woord klein geschreven; je kunt denken dat dat een drukfout is voor: ‘Praag het laatste woord graag’. Exit de Praag-schrijver, daar ligt Praag, onbekend, onaangeroerd, ongeschreven.
Opvallend in deze bevalling-zonder-epidurale zijn de vele zelfcorrecties en zelfonderbrekingen, en de talrijke ondergeschoven tussenhaakjeszinnen. De schrijfprocedure wordt voortdurend gecontroleerd op haar waarheidsen betrouwbaarheidswaarde; het functioneren van de herzkabels wordt permanent met verfijnde instrumenten in de gaten gehouden; de tekst luistert zichzelf af op de minste stoornis. Zo vordert dat boek met de moeizaamste kronkels door een bos van vraagtekens naar een uiteindelijke bekentenis van een ‘mission non accomplie’, of althans maar vervuld naar bestvermogen, voor zover de woorden strekken, ook die uit de dikste Van Dale.
Het ideaal is de onschrijfbare totaaltekst. Van zodra het historische Praag wereldschokkend gaat bewegen, assimileert de tekst zonder moeite journalistieke berichten, zelfs in het Frans uit dagbladen of welke andere bronnen ook gebloemleesd. Praag schrijven wordt in het heetst van de Praagse opstand een assemblage van berichten, commentaren, getuigenissen, oproepen allerhande, die in hun diversiteit laten zien hoe het project zich in de loop van een half jaar in verscheidene lagen heeft gecompliceerd. De tekst wordt een mediamix avant la lettre. De brieven van Jan-Emmanuel zijn analoog met de dagboeken van Kafka, zo zegt de Praagschrijver die van alle hout pijlen maakt om die dan in het ijle te verschieten nadat hij hun futiele treflkracht heeft gewikt en gewogen (141). ‘Vergelijkbaarheid’ wordt een sleutelwoord in die mixing. De schrijver verzint een brief aan Rilke, tevens een zelf-onderzoek. Na de prentbriefkaart, het dagboek en de brief, verder ook nog een uitgeteste biografische schets van het bewogen kettersleven van Jan Hus (170-176) - ook analoog met | ||||||||||||||||||
[pagina 245]
| ||||||||||||||||||
Praag in 1968-69 (171). En waarom in deze collage ook niet acht bladzijden citeren uit linguïstische en literairtheoretische geschriften van het Russische Formalisme en het Praagse Structuralisme (183-195)? Zo gezegd, zo gedaan, temeer daar die teksten ook ten grondslag liggen aan Robberechts' eigen literairtheoretische inzichten uit die jaren. (Hij heeft daar elders beschouwingen genoeg aan gewijd!). En waarom ook niet arresten van een gerechtshof in verband met een discriminerende behandeling van vader Jan-Emmanuel geciteerd (199-208)? Of toch maar weer liever Kafka (208-214)?
Bovendien demonstreert de schrijver ook nog de vervalsing van de documentaire berichtgeving over de Praagse opstand, doordat hij zijn eigen vertaling van het geruchtmakende artikel van de Tsjech Ilia X in Le Nouvel Observateur van 21 oktober 1968 confronteert met een versie van diezelfde tekst in het tijdschrift Soma van maart/april 1970. De poëtica van het onmogelijke wordt aldus nog door de bewijzen van de vervalsing ondersteund.
Zo'n assemblerende totaaltekst moet ook over de nu-schrijf-momenten rapporteren. Inderdaad, de schrijfmaanden trekken zich meestal op gang met een reflexie van de ik-schrijver op dat moment in zijn ‘landelijke negorij’ (195). Hij spreekt de Pragenaars daarin ook graag aan als ‘lieve vrienden’ (53, 223, 224, 226, 233, 235,...) en richt zich gemoedelijk tot hen, aanmoedigend, troostend, meelevend. Maar hij heeft het op die momenten het meest over zichzelf in zijn schrijfhut, in zijn gezinnetje, in zijn leefwereld. In de tekst sluipen dan ook bespiegelingen over zijn positie naar aanleiding van het overlijden van zijn moeder of van andere familieleden (224-226). Op het eind becommentarieert hij zeer nuchter en zonder verwijten het improviserende gedoe, evenals het gebrek aan een grondige voorbereiding, van de Praagse opstand. Zijn kritiek op het manifest van ‘2.000 woorden’ is niet mals (237).
Zo produceert hij in functie van het richtsnoer ‘vergelijkbaarheid, analogie’ binnen zijn moleculaire constructie-project een totaaltekst, een conglomeraat van de verscheidenste teksttypes, zoals er in de Raster-trend toen weinig in onze literatuur geschreven werden. In dat opzicht was Robberechts toen wel een speerpunt in onze proza-avantgarde.
De graad van zelf-reflexiviteit ligt in dergelijke teksten zeer hoog. Tesamen met de problematisering van de relatie schrijven-realiteit (vandaar het terugvallen op de utopie van de totaaltekst) is de auto-reflexieve en auto-kritische inslag dominant. De Praag-schrijver vraagt zich geregeld bij het hervatten van een schrijfshift af waar hij nu staat of wat hij al gepresteerd heeft, en hij zal tegen het eind, na 26 maanden in februari 1970, de hamvraag niet ontwijken: welke uitgever zal ‘dit buitenissige geschrift’ willen drukken en verkopen (197)? Hij geeft toe, dat hij het | ||||||||||||||||||
[pagina 246]
| ||||||||||||||||||
geschrevene na al wat binnen en buiten zijn tekst voorviel, niet meer overzag, dat hij ‘als een mol in de aardlaag Praag’ wou gaan graven liever dan zich te verlaten op het knusse materiaal van Jan-Emmanuel of Rilke of Kafka (197). En waartoe heeft het geleid? Tot een publiceerbaar boek? De zelfreflexie gaat zo indringend ver, dat de schrijver aan re-writing doet: hij herneemt een stuk tekst tien bladzijden en drie maand verder en schrijft er een vervolg op (181, 182 en 193). Dergelijke procedures van meta-fiction en re-writing doen mij sterk aan postmoderne schrijftechnieken denken waarover tot slot nog iets meer.
Dit zou geen boek uit de late jaren '60-begin van de jaren '70 zijn, indien het niet een uitgesproken ideologisch engagement combineerde met al zijn poëtologische problematiseringen en met zijn geëxperimenteer met allerhande teksttypes, die nochtans zo naar de werkkamer van een teruggetrokken estheet ruiken.
De Praag-schrijver laat omtrent zijn ideologische opstelling niet de minste twijfel bestaan. Schrijven is een ‘levensnoodzaak’ en een ‘uiterste redmiddel’ (225), zegt hij. En hij deelt dat ook aan zijn geliefde Pragenaars mee: zo ik kritiek op jullie oefen, geldt dat evenzeer voor mij als zelfvermaning; ik wil van jullie leren (235). Hij heeft met andere woorden over Praag willen schrijven om een en ander in zichzelf te wijzigen (155); Praag schrijven was een oefening in zelfonderzoek (164). Schrijven zoals Robberechts het projecteert, impliceert ook de noodzaak om zichzelf de bevragen en de eigen uitgangspunten te problematiseren, wijsgerig, esthetisch, ideologisch, politiek. In zijn negorij heeft hij leren inzien dat het leven vol ‘onafwendbaar aanvaarde verzakingen’ zit (161), dat je met die ontberingen moet kunnen leven, ja, dat zij een voorwaarde ‘tot een volwaardig schrijven’ blijken te zijn (161). Beseft men dat heel grondig, zo staat er daar, dan ‘komt men ertoe, het leven af te schrijven’ (161).
Ertoe komen het leven af te schrijven... Dat zijn zwaargeladen woorden uit augustus 1969, die in het licht van Robberechts' zelfmoord in 1992 een gruwelijke bijtoon hebben gekregen. Zo schrijft hij in juli 1970 naar zijn ‘lieve praagse mensen’ dat indien hij zo door ziekte zou zijn aangetast als zijn moeder toen, hij ‘liever niet meer zou willen leven’ (224), en in september 1970 naar aanleiding van een sterfgeval en de commentaar van familieleden: ‘jij kwam bloot te staan en hun bemiddeling en hun voorbeeld leken je niet bevredigend, nu zou jij zelf met het sterven moeten afrekenen, nu was een borstwering weggenomen’ (232). Dat klinkt nu niet alleen luguber; dat wijst er ook op hoe diep Robberechts zich in zijn schrijfarbeid blootgaf en engageerde.
Schrijven was voor hem een compromis met het engagement op de straat, waar hij ook wel aan mee heeft gedaan, maar dat hem, moe van het | ||||||||||||||||||
[pagina 247]
| ||||||||||||||||||
gekrijs, weer naar zijn schrijfhut dreef. ‘Hachelijk ontvankelijk’ voor het wereldgebeuren wilde hij op papier zichzelf en zijn potentiële lezers bewust maken van mutaties en van de noodzaak van mutaties in de samenleving (47). Ook in dat opzicht, dat wist hij wel, moest zijn schrijven slagen én falen. In dat ambigue nut tussen noodzaak en vrijblijvendheid situeert hij ook de relevantie van dit geschrift voor zijn Praagse onbekende vrienden (226): geen gezwaai met vlaggen, en zeker geen krokodilletranen, en nog minder het gehuichel van salonrevolutionairen (27). De machtigen leiden ons op (door ons af te leiden) tot makke luisteraars. De salonrevolutionairen, zowel in Praag als bij ons, spelen met hun verbalisme dat criminele spel van verdrukking mee.
In deze context komt de eerste terugblik uit november 1970 (239-243) als een soort geestelijk testament over. Robberechts verantwoordt er, in de geest van het engagement der Achtenzestigers, zijn ‘werk-en levenswijze’. Ik sta een ideologie der bevrijding voor, zegt hij (241). Hij geeft er zich rekenschap van dat hij, mocht een uitgever beslissen deze tekst op de markt te brengen, niet een massa lezers zal bereiken en raken met zijn boodschap (243). Hij kan allicht wat ‘eigenzinnige enkelingen’ zoals hijzelf aanspreken als ‘lieve ongekende solidaire vrienden’.
Dat engagement hoort wezenlijk bij het profiel van Daniël Robberechts, die zijn ideologische betrokkenheid wist te integreren in de eigenzinnige poëtica van de Rastergroep.
Bovenstaand commentaar bij de poëtologische uitgangspunten van Praag schrijven zou met behulp van Robberechts' talrijke essayistische geschriften, kritieken en autoreflexieve bespiegelingen kunnen en moeten aangevuld worden. Dat is in het bestek van deze bijdrage niet mogelijk. Ik heb me overigens als lezer zo onbevangen mogelijk en niet door auteursinstructies gestuurd, willen gedragen in dit leesrapport. Ik sluit mijn beschouwing bij die tekst af met een korte verwijzing naar zogenaamde ‘postmoderne’ aspecten ervan. Het weze van meet af aan gezegd, dat ik daarmee Praag schrijven niet per se als postmodern geklasseerd wil zien. Ik probeer op die tekst enkele begrippen uit die tegenwoordig ten overvloede voor meer en meer specimens van het ‘andere proza’ gebruikt worden. Dat zou niets toevoegen aan zijn intrinsieke waarde; dat zou het boek misschien nog ‘moderner’ doen voorkomen dan het gemeenlijk geacht wordt te zijn, en dat zou ook de bruikbaarheid van de loper ‘postmodern’ eens concreet uit kunnen testen.
Zelf-reflexiviteit is zeker een uitmuntend kenmerk van het postmoderne verhaal én van Praag schrijven. Wat in de theorie van het postmoderne discours ‘indeterminacy’ genoemd wordt, is bij Robberechts overvloedig aanwezig: zijn tekst, zoals gezegd, staat in het teken van on-, -loos en niet. Indeterminacy is er ook in de fluctuërende fragmenterende gezichts- | ||||||||||||||||||
[pagina 248]
| ||||||||||||||||||
punten en focalisaties: de ik-schrijver, vader Jan-Emmanuel, doctor K., Rilke, enzovoort. Frame-breaking (of metalepsis) komt voortdurend voor doordat de schrijver de verhaalniveaus of de besproken schrijf-probeersels doorlopend mengt. Frame-breaking is er ook in het doorbreken van de scheidingslijnen tussen fictie en feitelijkheid, of tussen het scripturale niveau en de journalistieke rapportage. De relatie tussen taal en werkelijkheid werd bij Robberechts immers ten gronde geproblematiseerd. De procedure van re-writing wordt ook toegepast, niet alleen in het geciteerde hernomen openingsfragment van twee schrijfmaanden, maar eigenlijk in de onderstroom van het hele boek, dat zich elke schrijfmaand moet herpakken en moedig schrap zetten voor een niet te voltooien taak. Het postmoderne narratieve model stelt zich tot doel ‘to close the gap’ tussen verscheidene tekstsoorten: is dat niet dé rode draad doorheen het schrijfproject van Praag schrijven en de inzet van de falende lakmoesproeven met de ansichtkaarten, de brieven, de biografieën en - bovenal - de journalistieke kroniek van de Praagse opstand? In die mengeling ontmoet hoogcultureel (Rilke, Kaflka) laagcultureel (vaders ansichtkaarten) - wat door en door postmodern is. Wat de schrijver voorheeft met zijn strategie van vergelijkbaarheid en analogie, kan als ‘mise en abîme’ beschouwd worden, want het ene probeersel wordt weerspiegeld in het andere, en het tweede en het derde staal laten afschaduwingen van het eerste zien, en zo vordert het boek in een cirkel van spiegels. Praag schrijven is vooral een boek over het schrijven van een boek en als zodanig komt het naar de lezer over als een immens vraagteken dat weer een hoop andere vragen oproept, vragen niet zozeer over wat daar nu echt in Praag is gebeurd of hoe Praag er nu eigenlijk uit zou zien, maar metafictionele vragen over de mogelijkheidsvoorwaarden van zo'n geschrijf vanuit een ‘landelijke negorij’ over de Gouden Stad. Alsof de spiegeleffecten (de analogieën...) tussen de opgevoerde teksttypes als de brief, het dagboek, de beschrijving van foto's en stadsplannen, enzovoort, nog niet volstonden, voegt de schrijver binnen de journalistieke rapportages, in het Nederlands en het Frans, nog lange citaten uit essayistische bijdragen over de opstand toe. Die promiscuïteit van teksten - of om het met een woord van Robberechts zelf te zeggen: die woekering van teksten - kan m.i. gerust postmodern genoemd worden.
Dergelijke afstempeling met een wel zeer eigentijds ‘label’ pept het intrinsieke belang van zo'n tekst niet op, maar kan laten aanvoelen hoezeer Daniël Robberechts in de schrijfmaanden 1967-1971 daarom niet de tijd vooruit, maar zeker bij de tijd geweest is. De schrijfstrategie van zijn Praag schrijven was up-todate; de updating van zijn boek als postmodern ware m.i. niet ongepast. | ||||||||||||||||||
[pagina 249]
| ||||||||||||||||||
Secundaire literatuur
|
|