| |
| |
| |
Een nieuw spoor van de Port-Royalgrammatica in Nederland
door G.R.W. Dibbets
0. Situatieschets
De eerste ons bekende verhandelingen over de correcte spelling en uitspraak van het Nederlands zijn in de Zuidelijke Nederlanden geschreven en gepubliceerd, door (dan) Zuidnederlanders. De geboren en getogen Gentenaar Joos Lambrecht (ca. 1491-1556/7), die het eerste Nederlands-Franse woordenboek, het Naembouck van allen naturelicken, ende ongheschuumden vlaemschen woirden, by a b c, overghezett in walscher tale (Gent, 1546), al op zijn naam had staan (Dibbets 1993b), heeft in 1550 zijn Néderlandsche spellijnghe, uutghesteld by vrághe ende andwoorde van de eigen pers doen komen (zie Heremans en Vander Haeghen 1882). Van de hand van Antoon van t'Sestich of Antonius Sexagius (ca. 1535-1585), in Brussel geboren en advocaat bij de Grote Raad in Mechelen, is bij Joannes Masius in Leuven in 1576 De orthographia linguoe Belgicoe verschenen (zie Goemans 1899-1901). En Pontus de Heuiter (1535-1602), geboren weliswaar in het Hollandse Delft maar in het Zuiden vertoevend sinds 1573, heeft in 1581 bij Plantijn in Antwerpen zijn Nederduitse orthographie gepubliceerd (zie Dibbets 1968, 1972).
Verschillende boekjes ten behoeve van het onderwijs in het Nederlands aan Franstaligen en van het Frans aan Nederlandstaligen hebben in de zestiende eeuw in het Zuiden het licht gezien. Daarvan mag hier zeker Cort onderwys van de acht deelen der Françoischer talen (Antwerpen: Christoffel Plantijn, 1571) worden genoemd van Peeter Heyns (1536/7-1598), die in Antwerpen geboren was en daar sinds 1555 tot in het najaar van 1585 school heeft gehouden (zie Sabbe z.j.); omdat dit werk taalkundige opvattingen uit Frankrijk in onze streken heeft geïntroduceerd en op de Nederlandse grammatica uit de zeventiende eeuw duidelijk van invloed is geweest (zie Dibbets 1983, 1994), is dit boekje, dat een aantal herdrukken heeft beleefd, binnen de geschiedenis van de Nederlandse spraakkunst van belang.
Het begin van wat de eerste spraakkunst van het Nederlands had kunnen worden, is gemaakt door Johan Radermacher (1538-1617) die in Aken geboren was en zich in 1554 in Antwerpen had gevestigd; zijn in hand- | |
| |
schrift overgeleverde Voorreden vanden noodich ende nutticheit der Nederduytscher taelkunste (‘Inleiding omtrent de noodzaak en het nut van de Nederlandse spraakkunst’) is evenwel onvoltooid gebleven en eerst in de twintigste eeuw in het licht gegeven (zie Bostoen 1984). Ook in de eerste gedrukte spraakkunst van het Nederlands, de Twe-spraack vande Nederduitsche letterkunst, is de Zuidnederlandse inbreng groot: de dialoogvoerder die de grondslagen van de spraakkunst van de moedertaal bijbrengt aan de Amsterdammer Roemer (Visscher; 1547-1620), is Gedeon (Fallet; 1544-1615), een Amsterdammer van Mechelse afkomst. Deze rol van Gedeon is een symbool van de kentering die zich aan het einde van de zestiende eeuw heeft voorgedaan: de geografische verplaatsing van de moedertaalstudie van Zuid- naar Noord-Nederland: de Twe-spraack werd geschreven binnen een Noordnederlandse, Amsterdamse rederijkerskamer en, in 1584, gedrukt bij het Noordnederlandse, Leidse filiaal van Plantijn (zie Dibbets 1985).
Jacob van der Schuere (1576-na 1643), die in 1612 bij Vincent Kasteleyn te Haarlem anoniem Nederduydsche spellinge heeft laten drukken (zie Zwaan 1957), was van Zuidelijke komaf: hij was in Meenen geboren en heeft zich vervolgens - net als de zojuist genoemde Heyns - als schoolmeester in Haarlem gevestigd. Anthoni Smyters (ca. 1545-1626), auteur van het Schryf-kunst-boeck (met een beschouwing over spelling) dat in Amsterdam in 1612 bij Nicolaes Biestkens is verschenen (Dibbets 1986), woonde en werkte weliswaar in Amsterdam maar hij was in Antwerpen geboren. Voor de zeventiende eeuw melden de bibliografieën (o.a. Maas 1977) als zuidelijke produkten slechts de Ni'uwe noodeliicke orthographie (Antwerpen: Jacob Mesens, 1657) van de in Antwerpen geboren priester Guilielmus Bolognino (1590-1669), en Lingua Teutonica exexlex (Hulst, 1666) van een anonieme geestelijke die zich nog steeds achter ‘Laconis Flandris presbyteri’ weet te verbergen (zie Ruijsendaal 1993).
In de Noordelijke Nederlanden is, na een onderbreking die vanaf ca. 1650 tot ca. 1680 heeft geduurd - boeken ten behoeve van het onderricht in de vreemde talen, hoe waardevol soms ook blijven hier buiten beschouwing -, de stroom spraakkunstige werken aan het einde van de zeventiende eeuw weer op gang gekomen, aanvankelijk vooral in de vorm van orthografische werkjes. In het eerste decennium van de achttiende eeuw heeft een relatief groot aantal belangrijke taalkundige werken in het Noorden het licht gezien: de Aenmerkingen over de geslachten der zelfstandige naemwoorden (Amsterdam: F. Halma, 1700; 61783) van David van Hoogstraten (1658-1724), de Aanleiding tot de Nederduitsche taal (Amsterdam: G. Borstius, 1703; 81779) van Jacobus Nylöe (1670-1714), de Nederduitsche spraekkunst (Amsterdam: F. Halma, 1706; 51751) van Arnold Moonen (1644-1711), de anoniem verschenen Linguae belgicae idea grammatica, poetica, rhetorica (Amsterdam: F. Halma, 1707; 21783)
| |
| |
van Adriaen Verwer (ca. 1655-1717), de Nederduytsche spraakkonst (Amsterdam: erven J. Lescailje, 1708; 41756) van Willem Sewel (1654-1720), en Gemeenschap tussen de Gottische spraeke en de Nederduytsche (Amsterdam: J. Rieuwertsz., 1710) van Lambert ten Kate (1674-1731); verschillende van deze werken zijn al na korte tijd (herzien en) heruitgegeven.
Eerst in 1713 krijgt ook het Zuiden weer een moedertaalgrammatica op zijn naam: het Ontwerp van eene Nederduytsche spraek-konst van E.C.P. Pas met de Woorden-schat, ofte letterkonst (Antwerpen: wed. A.J. du Caju, 1752; 31767) van de Antwerpse schoolmeester Jan Domien Verpoorten (1706-1773) en het nog succesrijker Fondamenten ofte grondregels der Neder-duytsche spel-konst (Antwerpen: H. Bincken, 1756(?); 81820) van P. Bincken (?-?) is in het Zuiden de grammatica-productie weer goed op gang gekomen, zij het dat de waardering voor de laatstgenoemde boekjes niet groot is; zo vervolgt De Vos (1939:50) na Binckens werk te hebben genoemd met: ‘Een ander voorbeeld van geestdoodende werktuiglijkheid in het aanvankelijk taalonderwijs vinden we bij den Antwerpschen taalzuiveraar en spelmeester J.D. Verpoorten’.
Het onderwerp van deze bijdrage is het in de tijd in de Zuidelijke Nederlanden zo geïsoleerd staande Ontwerp van E.C.P., een boekje dat naar het oordeel van Willem Bilderdijk (1756-1831) - hij bezat een exemplaar, thans, met zijn aantekeningen, in British Museum Londen, sign. 12972 aaa. 9 - ‘de alleruitmuntendste dingen, opzichtelijk de Nederlandsche en de Hollandsche taal- en spelregels’ bevat (De Vos 1939:49 die door Smeyers (1959:112) wordt herhaald), dat door Jan Frans Willems (1793-1846), zonder dat hij het boekje zelf in handen had kunnen krijgen, op gezag van Bilderdijk werd gewaardeerd als ‘een zeer verdienstelijke Vlaamsche spraakkunst’, maar verder nauwelijks aandacht heeft weten te vangen.
| |
1. Het boek - zijn auteur
1. Het titelblad van het Ontwerp bevat de volgende tekst:
ONTWERP // Van eene Nederduytsche // SPRAEK-KONST; // Voornamelijk voor het Land-schap van // VLAENDEREN: // Opgedragen aen de Schôl-mee- // sters der Stadt van Gendt, // Door // E.C.P. // Inboorling der selfde Stadt. [vignet] TOT MEENEN, // Voor Theodorus vanden Eynden, Boek- // verkooper. 1713.
De Bibliografie van de geschriften op het gebied van de Nederlandse taalkunde uit de periode 1691-1804 van J. Knol en M. Maas (Amsterdam-Nijmegen, 1977) vermeldt naast deze editie nog een door de samenstellers niet geziene editie die ca. 1760 in Gent verschenen zou zijn. Dit gegeven
| |
| |
is stellig aan Kossmann (1944-1946:184) ontleend. Een exemplaar van deze uitgave is nog niet tevoorschijn gekomen.
Uit het gebruik van de letters E.C.P. wordt duidelijk dat de schrijver van het Ontwerp (‘Schets’) zich niet heeft willen doen kennen. Mysterieuzer wordt het titelblad wanneer we ons realiseren dat Theodorus vanden Eynden van 1698-1727 boekverkoper was in Utrecht - De Vos' suggestie (1939:49) dat ‘Inboorling der selfde Stadt’ bij de naam van de drukker zou behoren, is absoluut onjuist - en, voor zover bekend, geen filiaal in het ten zuidwesten van Kortrijk gelegen Menen (Menin) heeft gehouden. Het zeldzame boekje is dus in Utrecht, of althans voor de Utrechtse boekverkoper gedrukt en zal een zuidelijke plaatsnaam hebben meegekregen, bestemd als het was voor ‘het Land-schap van Vlaenderen’. Wellicht was de suggestie dat het boek in het Zuiden was uitgegeven, een (bescheiden) aanbeveling voor de beoogde gebruikers: Vlamingen. De stad Menen kan gekozen zijn met het oog op haar staatkundig gunstige positie: bij de Vrede van Nijmegen (17 september 1678) was Menen aan Frankrijk afgestaan en zo losgemaakt van de casselrij Kortrijk, die Spaans bleef. Nadat Meenen op 22 augustus 1706 door de geallieerde zeemogendheden op Frankrijk was heroverd, werd de stad in naam door Karel III van Spanje maar in feite door de Republiek der Verenigde Nederlanden bestuurd. Bij de Vrede van Utrecht (11 april 1713), die een einde heeft gemaakt aan het Frans-Nederlandse aandeel in de zgn. Spaanse successieoorlog, is Meenen definitief toegevoegd aan de nieuwe provincie West-Vlaanderen en ging deel uitmaken van de steden waar de (Noordelijke) Staten-Generaal troepen legerden als een barrière tegen Frankrijk: de noordelijke boekverkoper leek daar met zijn product voor eventueel verbiedende of vervolgende overheden relatief veilig. Maar misschien zijn deze veronderstellingen wel ver bezijden de waarheid: ‘Menen ligt dicht bij Kortrijk en is verre van Waregem’, zegt immers het
Zuidnederlandse spreekwoord!
Het Ontwerp, waarvan een kopie van het Utrechtse exemplaar (sign. B.8o.10212b; bijgebonden is W. Sewels Aanmerkingen op het boekje, genaamd De spelling van A. Moonen in eenen brief verdeedigd. Amsterdam, 1708) voor deze bijdrage is gebruikt, is een octavoboek met 100 bladzijdes (A-E8, F10). Na het titelblad en zijn blanco versozijde volgt op p. [III]-VI de ‘Voor-reden’, die gericht is tot de ‘Lôfweerdige Leermeesters’. De paginering met romeinse cijfers loopt hierna onmiddellijk door in een met arabische, zodat de eigenlijke tekst van het Ontwerp p. 7 tot en met p. 100 beslaat (I-VI, 7-100). Deze 94 pagina's zijn verdeeld over negen hoofdstukken en een nawoord:
1. | Van de Letteren (pp. 7-9) |
2. | Aenmerkingen op de Letteren (pp. 9-21) |
3. | Van de Spelling (pp. 21-34) |
| |
| |
4. | Van de Naem-woorden, de Ledekens, hunne Geslachten, Buygingen, en Naem-vallen (pp. 34-42) |
5. | Van de Vergelijking (pp. 42-43) |
6. | Aenmerkingen op de Geslachten (pp. 43-55) |
7. | Van de Werk-woorden (p. 55-84) |
8. | Aenmerkingen op de Werk-woorden (pp. 85-88) |
9. | Van de By-woorden, Voorzetselen enz. (pp. 89-91) |
Naer-reden. Bevattende eenige algemeyne Aenmerkingen op onze Tael (pp. 91-100)
Er valt een driedeling waar te nemen: een orthografisch gedeelte (pp. 7-34), een deel waarin enkele belangrijke onderdelen van de woordsoortenleer zijn behandeld (pp. 34-91), en een stuk met algemene taalkundige opmerkingen. In de hierna volgende paragrafen zal een aantal facetten uit deze onderdelen worden belicht.
Allereerst komt hier aan de orde wie de schrijver is van dit boek dat volgens het titelblad vooral bedoeld was om in Vlaanderen te worden gebruikt. Wie was de man (of wellicht de vrouw) die zich om wat voor reden ook achter de letters E.C.P. heeft willen verschuilen en zich etaleert als ‘Inboorling’ van de stad Gent, een aanduiding die - het zij hier reeds opgemerkt - niet hoeft in te houden dat de schrijver (nog) in Gent woonachtig was?
2. Bij Van Doorninck (1883 kol. 149-150) zijn de naamletters E.C.P. opgelost tot Egidius Candidus Pastor, de schrijver van De geheele heilige schriftuur, in 1717 onder het publiek gebracht bij dezelfde boekverkoper als het Ontwerp. De Kempenaer (1928:685) laat zien dat Egidius Candidus, alias Aegidius of Gillis De Witte, zich in zijn talrijke geschriften achter vele aanduidingen (Van Kleef 1961:33 spreekt van meer dan veertig pseudoniemen etc.) verborgen heeft, bijvoorbeeld achter E.A.D.O.D.D.T.M.: Egidius Albanus, deken over de Deyle tot Mechelen. E.C.P. vinden we ook bij Van Beek (1955:21), Willaert (1951:1033) en Tans (1989:97). Deze laatste drie bibliografische werken bevestigen dat we onze E.C.P., Gillis De Witte dus, in clericale, jansenistische kringen moeten zoeken, aangenomen althans dat zijn biografische gegevens in overeenstemming zijn met de spaarzame gegevens uit ons Ontwerp.
August Vander Meersch heeft in deel 6 van de Biographie nationale (Brussel 1878:4-7) een uitvoerig artikel gewijd aan Egidius of Gillis De Witte; Van Kleef (1961, 1962) heeft een nauwgezette levensschets geboden, waarin vooral ook is ingegaan op De Witte als polemiserend publicist; in beide studies, evenals in andere, ontbreekt bij de bespreking van de door De Witte geschreven werken het Ontwerp.
De Witte is op 21 februari 1648 in Gent (vgl. ‘Inboorling der selfde Stadt’) geboren; in zijn geboortestad is hij schoolgegaan bij de jezuïeten.
| |
| |
Nadat hij in 1673 aan de Leuvense universiteit het licentiaat in de theologie had behaald en tot diaken was gewijd, is hij in 1674 naar Parijs vertrokken om daar zijn studie voort te zetten. Teruggekeerd ontving hij in 1679 de priesterwijding, waarna hij zich een tijd lang heeft teruggetrokken om te kunnen studeren. In 1684 is hij pastoor te Mechelen geworden waar hij, slachtoffer van de intensivering van de anti-jansenistische acties onder paus Alexander VIII (1689-1691), op 24 maart 1691 zijn ontslag aan de anti-jansenistische Mechelse aartsbisschop, de ultramontaan Guillaume-Humbert de Precipiano (1626-1711), heeft aangeboden: zijn jansenistische opvattingen, verdedigd met zijn scherpe pen, zijn heldere trant van redeneren en betogen, én met zijn rechtlijnige onverdraagzaamheid, maakten een goed functioneren onmogelijk. In 1693 heeft hij zich, daartoe overgehaald door de jansenistische geestelijke Andreas van der Schuer (1656-1719), als ambteloos priester in de stad Utrecht gevestigd. Ook in de Noordelijke Nederlanden heeft de vroegere jezuïetenleerling hartstochtelijk de felste tegenstanders van het jansenisme: de jezuïeten, bestreden door middel van talrijke, vooral Nederlandse en Latijnse geschriften (zie Goethals 1840:276-298), waardoor hij tot de voornaamste auteurs van de zogenaamde Cleresie is gaan behoren; de scherpte van zijn pen werd zelfs door velen van zijn medestanders dikwijls niet gewaardeerd. Zijn gesproken woord kreeg geen grote naam: Pieter Rabus (1660-1702) heeft hem in de Boekzaal van juli-augustus 1698 gekwalificeerd als een ‘Pausgezinden Priester, onbequaam tot prediken, en zich veel met schrijven moeijende’. Hij stierf in Utrecht: ‘In 't jaar 1721 den 17 April, s' avonds omtrent ten negen uuren rustte van zijnen arbeit, om tot het eeuwig ligt en ruste over te gaan, de zeer eerwaarde en wijdberoemde heer AEgidius de Witte’ (Van Beek 1893:70), en werd in Warmond
begraven, in de grafkelder waar ook de gewezen aartsbisschop Petrus Codde (1648-1710) en de vroegere militante jansenistenleider Pasquier Quesnel (1634-1719) te ruste waren gelegd.
De kennis van het Vlaams (Gent), het Brabants (Leuven, Mechelen) en het Hollands (Utrecht) waarover de schrijver van het Ontwerp regelmatig blijkt te beschikken, zal De Witte tijdens zijn verblijf in de verschillende Nederlandsspekende gebieden eigen zijn geworden. Dat de jansenistischkatholieke uitwijkeling zich op het titelblad van zijn spraakkunst die voor het anti-jansenistisch-katholieke Vlaanderen was bedoeld, liever achter E.C.P. verbergt dan zijn naam prijsgeeft, is begrijpelijk: de geëxcardineerde priester, die vanuit Utrecht luidkeels de opvattingen verdedigde die in het Zuiden met kracht van paus en bisschoppen van bovenaf werden afgewezen en bestreden, hoefde niet te rekenen op een welwillend onthaal voor welk geschrift van zijn hand ook. Dat zijn boekje voor een boekhandelaar uit Utrecht, De Wittes woonplaats, werd gedrukt, die méér jansenistische publikaties het licht heeft doen zien, o.a. - zoals al
| |
| |
is meegedeeld - in 1717 De Wittes De geheele heilige schriftuur, is tegen deze achtergrond eveneens te verklaren.
Voor de taalwetenschappelijke context van het Ontwerp is het noodzakelijk (en vervolgens ook interessant) dat we ons realiseren dat De Witte in Parijs aan het augustinistische, jansenistische Port-Royal heeft gestudeerd waar hij in nauw contact is geraakt met de theoloog en filosoof Antoine Arnauld (1612-1694). Deze had in samenwerking met de linguist en pedagoog Claude Lancelot (1615-1695) de invloedrijke Grammaire generale et raisonnée. Contenant les fondemens de l'art de parler geschreven die - anoniem, zoals de huisregel van Port-Royal dat voorschreef - in het voorjaar van 1660 te Parijs bij Pierre le Petit is verschenen (zie Padley 1976:219-259). In deze studie is een aantal fundamentele taalverschijnselen aan de hand van één of meer talen op grond van de praktische rede, het gezonde verstand bestudeerd en beschreven vanuit de gedachte dat de menselijke geest overal (in alle talen) op dezelfde wijze werkzaam is. Het boek werd in 1662 gevolgd door La logique ou l'art de penser (Parijs: Jean Guignart, Charles Savreux en Jean de Launay, 1662) van Arnauld en de moralist Pierre Nicole (1625-1695), een werk dat, als de Grammaire générale et raisonnée (Donzé 1971:19, 26), niet alleen door de traditionele leer (Aristoteles) beïnvloed was maar ook door de ‘Livres d'un célebre Philosophe de ce siecle, qui a autant de netteté d'esprit qu'on trouve de confusion dans les autres’: René Descartes (1596-1650). Deze beide wetenschappelijke werken, die nagenoeg in dezelfde tijd geschreven zijn (Donzé 1971:18), vormden als het ware een trilogie (Padley 1976:222-223, 256; 1985:289) met de op de onderwijspraktijk gerichte Nouvelle methode pour apprendre facilement et en peu de temps die Lancelot had laten verschijnen van het Latijn (Parijs: Antoine Vitré, 1644), en later, met Arnauld en
Nicole, van het Grieks (Parijs: Antoine Vitré, 1655), het Spaans en het Italiaans (onder de letternaam D.T.: De Trigny; Parijs: Pierre le Petit, 1660); deze laatste wordt vermeld (p.*3v) in de Italiaansche spraakkonst van Lodewijk Meijer (1629-1681) die in 1672 bij Abraham Wolfgang te Amsterdam anoniem is verschenen.
Uiteraard vraagt men zich af of er in het Ontwerp van De Witte taalkundige invloeden vallen te signaleren van zijn Parijse leermeester, die om veiligheidsredenen sinds 1679 in de (vooral Zuidelijke) Nederlanden verbleef. Het bescheiden boekje zou dan een van de weinige gevallen zijn waar in de geschiedenis van de Nederlandse taalkunde van de achttiende eeuw de doorwerking te ontdekken is van de Grammaire générale et raisonnée, die o.a. in 1676 in Brussel voor Eug. Henry Fricx en in 1703 in Amsterdam voor Estienne Roger was heruitgegeven (Mertens en Swiggers 1983).
| |
| |
| |
2. Het Ontwerp en de Grammaire générale
In de ‘Voor-reden’ heeft De Witte de taalgebruikers, de mensen dus, als ‘denkende schepselen’ aangeduid. Onderling contact kan slechts plaatshebben doordat zij ‘hunne denkingen ofte gedachten d'een den anderen [aan elkaar] door eenige uytwendige teekenen’ kunnen mededelen. Dat kan gebeuren door middel van gebaren (‘De stomme menschen doen dat met hunne ermen’ etc.), maar het best via de spraak:
de spraek gaet alles te boven. Spreken, is den klank ofte het geluydt des mondts op duysendtderhande wijzen veranderen, om sijne denkingen (die men aen dese klanken door de gewoonte aenhecht) de toehoorderen te doen verstaen.
In deze aanhalingen zien we de mens als rationeel wezen geafficheerd, wiens spreken wordt omschreven als in de Grammaire générale et raisonnée van 1660 (verder GGR): ‘Parler, est expliquer ses pensées par des signes, que les hommes ont inventez à ce dessein’ (p. 5). Die opvatting dat de woorden conventionele tekens zijn - ze werd al door Hermogenes verdedigd in Plato's Cratylos -, wordt door De Witte even verderop in zijn ‘Voor-reden’ herhaald als hij opmerkt:
De klanken der letteren; de samenvoegingen der zelfde, dat is, de silben oft letter-grepen; de volle woorden; de redenvoeringen, ofte samenschikkingen der woorden, zijn uyt-gevonden [cursivering van mij, G.D.], om alle dese ontallijke verscheyde wijzen van de uytspraek te weeg te brengen:
ook hier is een werkwoord gebruikt dat met het Franse inventer overeenstemt.
In hoofdstuk 4 van het Ontwerp begint de bespreking van het naamwoord. De woorden worden beschouwd als de (gesproken of geschreven) tekens van ‘het voorwerp van onze gedachten’ (p. 34; vgl. GGR 1660:27: ‘On peut définir les mots, des sons distincts & articulez dont les hommes ont fait des signes pour signifier leurs pensées’). De woorden die
't wezen van een zake beteekenen, noemt men Zelfstandige Naem-woorden (Nomina substantiva:) om dat se een zake beteekenen die door zigzelve bestaet. Doch, die de gedaente alleen beteekenen, noemt men Byvoegelijke Naem-woorden (Nomina adjectiva:) om dat se alleen beteekenen zekere wijse ofte hoedanigheyt die aen 't wesen van een zake gevoegt is, en door zig zelve niet kan bestaen.
Met dit (traditionele) onderscheid tussen de dingen en hun eigenschappen bevinden we ons op het niveau van wat in GGR (1660:27) het concevoir genoemd wordt (vgl. ook Logique 1662:27, 31-122), welk woord door de Amsterdamse Johanna Corleva (1698-1752), in haar vertaling van de tweede druk van GGR (1664), die in 1740 onder de titel Algemeene en
| |
| |
geredeneerde spraakkonst bij Jacobus Loveringh in Amsterdam zou verschijnen (zie Noordegraaf 1985:463-464 en 1994), met bevatten is weergegeven (p. 30):
Bevatten, is anders niet als een enkel gezicht en beschouwing onzes verstands op de dingen, het zy op een verstaanlyke wyse, als wanneer ik ken het Wezen, de Duuring, de Gedachten, Godt: het zy met lichamelyke denkbeelden, als wanneer ik my verbeeldt een Vierkant, een Rond, een Hond, een Paard.
Uit GGR (1660:30) sluit bij het uit het Ontwerp geciteerde rechtstreeks aan:
Les objets de nos pensées, sont ou les choses [...], ce qu'on appelle ordinairement substance. Ou la maniere des choses [...]. ce qu'on appelle accident.
Et il y a cette difference entre les choses ou les substances, & la maniere des choses ou les accidens; que les substances subsistent par elles-mesmes, au lieu que les accidens ne sont que par les substances.
C'est ce qui a fait la principale difference entre les mots qui signifient les objets des pensées. Car ceux qui signifient les substances, ont esté appellez noms substantifs; & ceux qui signifient les accidens, en marquant le sujet auquel ces accidens conviennent, noms adjectifs.
De overeenkomst tussen het Ontwerp en GGR is opmerkelijk, ook in het woordgebruik (vgl. bijv. ‘voorwerp van onze gedachten’ - ‘objets de nos pensées’).
Na het concevoir wordt in GGR (1660:28) het iuger besproken (zie ook Logique 1662:27-28, 123-212). In de vertaling van Corleva (1740:30):
Oordeelen, is verzekeren dat een zaak welke wy bevatten, zulke is, of niet; als wanneer hebbende bevat wat de Aarde is, en wat Rondheid is, ik verzeker van de Aarde dat ze rond is.
Deze fase komt in het Ontwerp op p. 55 aan de orde, in het hoofdstuk over het werkwoord:
Indien wy letten [waarnemen] wat in ons ommegaet; zullen wy bevinden datwe weynig op eenige [enkele, losse] zaken denken, zonder daer van te oordeelen ofte te vonnissen. Overzulks [Derhalve], als wy nu van de zaken gesproken hebben, is't noodig dat wy ook handelen van de woorden door de welke wy oordeelen, ofte toestemmen, dat een zake zoodanig ofte andersins is.
Die woorden ‘door de welke wy oordeelen, ofte toestemmen, dat een zake zoodanig of andersins is’, zijn de (bedrijvende en lijdende) werkwoorden. Het voorbeeld waarmee De Witte deze voor de schoolmeesters wellicht wat zware kost probeert toe te lichten, lijkt veel op dat uit GGR (1660:28: ‘Comme lors qu'ayant conceu ce que c'est que la terre, & ce que c'est que rondeur, j'affirme de la terre qu'elle est ronde’; vgl. ook ald. p. 89):
| |
| |
Wanneer men (by exempel) op den Hemel denkt, oordeelt en zegt men lichtelijk by zig zelven: Den Hemel is schoon. Het woordt is heeft hier de plaets van 't Werk-woordt, 't welk de werkinge van ons verstandt, door de welke wy iets oordeelen oft toestemmen, te kennen geeft.
Zo is ontstaan wat in GGR (1660:29) de proposition wordt genoemd (Corleva 1740:31: ‘Voorstelling’), in het Ontwerp samenvoeging geheten.
De GGR (1660:91) ontmoeten we opnieuw in het Ontwerp wanneer daar (p. 56) het werkwoord zijn ter sprake komt:
Ook zoude het woordt ZYN, daer is van voortkomt, wel alleen konnen genoeg wezen om alle onze Oordeelen ofte Vonnissen uyt te drukken; doch, dewijl de menschen in 't spreken (gelijk het ook redelijk is) altijdt den korsten weg zoeken, zoo hebben sy een groote menigte van een ander slach van Werk-woorden bedacht, om met weynige letteren veel te zeggen.
De (letterlijke) vertaling van Corleva (1740:121-122) van de Franse passage (die kan worden herleid tot uitspraken van de Italiaan Julius Caesar Scaliger (1484-1558) in De causis linguae Latinae (Lyon, 1540) en van de Spanjaard Franciscus Sanctius (1523-1600) in Minerva seu de causis linguae Latinae (Salamanca, 1587)) luidt:
daar en is niet als het werkwoord être (zyn, wezen), 't welk men zelfstandig noemt, dat in deese eenvoudigheid gebleven is; en nog kan men zeggen dat het ‘er niet in gebleven is, als in de derde persoon van de tegenwoordige tyd, est (is), en in zekere andere gelegentheden: want dewyl de menschen natuurlyk genegen zyn om hunne uytdrukkingen te verkorten, hebben ze byna altyd tot verzekering van een en 't zelve woord, andere beduidingen gevoegt.
De hierbij aansluitende uitleg dat Pierre vit de waarde heeft van Pierre est vivant (vgl. ook GGR 1660:98), correspondeert met die welke in het Ontwerp wordt gegeven aan de hand van ik hoore = ik ben hoorende. Evenzeer is de opmerking in het Ontwerp (p. 88) dat de werkwoorden ‘in onze Tael ook veeltijdts voor zelfstandige woorden gebruykt’ worden, te herleiden tot GGR (1660:96); alleen zijn de Nederlandse voorbeelden (‘Het leven is kort. 't Lezen maekt iemandt geleerd. 't Bidden maekt iemandt deugdelijk. Biechten zonder beteren is niet veel weerdt’) van een wat stichtelijker, bespiegelender aard dan de Franse (‘le boire, le manger’; ald. ook p. 111 en hierboven ‘la terre [est] ronde’ naast ‘de Hemel is schoon’).
Aan deze frappante overeenkomsten tussen Gillis De Wittes Ontwerp van eene Nederduytsche spraek-konst en de fameuze Grammaire générale et raisonnée zouden nog enkele andere parallellen toegevoegd kunnen worden. Het komt me echter voor dat hetgeen hierboven geboden is, voldoende laat zien dat de oud-leerling van Port-Royal zich niet alleen op geloofsterrein door zijn leermeesters heeft laten beïnvloeden: ook in de
| |
| |
taalkundige opvattingen heeft het gedachtengoed van de Parijse universiteit zijn weg gevonden. Het eenvoudige boekje van de Zuidnederlander De Witte, die zich in het Noorden heeft moeten vestigen, is inderdaad een van die zeldzame voorbeelden van de invloed van Port-Royal in de grammatica van het Nederlands.
Is het Ontwerp daarmee ook een ‘grammaire générale’?
In het eerste hoofdstuk van zijn Italiaansche spraakkonst heeft Lodewijk Meijer zijn lezers op het onderscheid tussen ‘de Algemeene (Generalis) ofte Natuurlyke (Naturalis)’ en de ‘Byzondere (Specialis), ofte Konstige (Artificialis) Spraakkonst’ gewezen (p. 3). De algemene spraakkunst behandelt datgene waarin ‘de Taalen [...] met elkanderen overeenstemmen’, terwijl de ‘afzonderlijke’ spraakkunst zich op één taal richt. Dat laatste gebeurt ook in het Ontwerp: vanaf het titelblad (Ontwerp van eene Nederduytsche spraek-konst) is het duidelijk dat slechts één taal, één dialect het onderwerp vormt; de zeldzame vergelijkingen met andere Nederlandse dialecten (zie par. 4) en de nog minder voorkomende verwijzingen naar het Frans maken van het Ontwerp geen grammatica generalis: het boekje is een grammatica specialis die hier en daar is overgoten, of liever: bedrupt, met een Port-Royalsausje uit het leerboek van De Wittes leermeester Arnauld en diens medeauteur Lancelot.
| |
3. Andere bronnen
Al in zijn ‘Voor-reden’ heeft de auteur een formulering gebruikt die erop lijkt te wijzen dat hij bij voorgangers te rade is gegaan: ‘soo heb ik [...] dit kleyne werkjen by een verzamelt’ (p.v); deze mededeling sluit echter niet uit dat de schrijver verspreid neergeschreven eigen opvattingen tot een geheel heeft samengevoegd. Er zijn her en der in het Ontwerp echter uitlatingen te vinden die laten zien dat er een taalkundige discussie gevolgd is, dat er taalkundige bronnen geraadpleegd zijn. Soms zijn die verwijzingen heel globaal, zoals op p. 21 waar wordt vastgesteld: ‘in plaets van maeyen, begint men maeien ofte maijen te schrijven’, of op p. 23 waar we lezen: ‘Grooter swarigheyt is'er, of men, volgens de nieuwe Spelling, gaan, slaan, staan, met twee AA. dan of men volgens de oude, gaen, slaen, staen enz. met AE. moet spellen’: De Witte kan hier eenvoudigweg een door hem waargenomen verandering in de spellinggewoonte signaleren. Maar wanneer hij op p. 33 opmerkt dat er ‘by zommige in twijfel gebragt en betwist werdt of men Philosof [...] dan of men Filosof moet spellen’, moet hij op een discussie duiden, die zich in een grammaticale tekst heeft voltrokken.
In deze paragraaf zal worden aangegeven in welke werken De Witte raad blijkt te hebben gezocht. Aangezien het hier niet gaat om de filologische
| |
| |
commentaar bij de tekst van het Ontwerp, wordt volstaan met voorbeelden.
In het Ontwerp worden slechts twee namen genoemd: Augustinus en Vondel. In de ‘Voor-reden’ (p.v) wordt in vertaling een aanhaling geboden die afkomstig blijkt te zijn uit hoofdstuk 3 van boek 4 van Augustinus' De doctrina christiana. Vondel, wiens taalgebruik in de zeventiende en de achttiende eeuw veelvuldig is geprezen en als norm voor correct Nederlands is gesteld, wordt voor de eerste maal door De Witte genoemd op p. 22-23:
Daer zijn'er die om de lankheyt van de A. in Vader, van de E. in Vrede, van de O. in Koning enz. den toom te geven, VAADER, VREEDE, en KOONINGH spellen; dog alsoo de enkele A.E.O. enz. dit alleen genoeg konnen uytvoeren, soo wordt dese Spelling door de schranderste Taelkondigen, als door J. van Vondel, en meer andere, rechtveerdelijk afgekeurt.
Achter de eerste editie van Lucifer, die in 1654 in Amsterdam bij Abraham de Wees verschenen is, plaatste Joost van den Vondel (1587-1679) het Noodigh berecht over de nieuwe Nederduitsche misspellinge. Hierin heeft de katholieke dichter zich vooral gekeerd tegen ‘de misspellinge [...], in het verdubbelen der klinckletteren, by weinigen begonnen in te voeren, gelyck (om een voorbeelt te stellen) voor Vader, Vaader; voor vrede, vreede; voor Koning, Kooning, en diergelycke walgende verdubbelingen van klinckletteren meer’. Vondel haalde hiermee uit naar zijn stadgenoot, de invloedrijke dominee Petrus Leupenius (1607-1670), die in Aanmerkingen op de Neederduitsche taale, in 1653 bij Hendryk Donker te Amsterdam uitgegeven, deze spelling had gepropageerd. Leupenius reageerde furieus met Naaberecht gedaan op J.v. Vondelens Noodigh berecht over de nieuwe Nederduitsche misspellinge (Amsterdam: Hendryk Donker, 1654)... en wist de opvoering en de verkoop van Lucifer te verhinderen. Een heftig treffen, dat slechts betrekking had op woorden waarin de gelijkvormigheidsregel geen uitkomst kon bieden: woorden als vader, vrede, koning. De polemiek is lang de aandacht blijven trekken: in de zeventiende eeuw heeft Jeremias de Decker er aandacht aan besteed (Dibbets 1991), en Joachim Oudaan (Dibbets 1993a). Moonen (1706:23-24; zie Schaars 1988:88-90) heeft Vondels opvatting met instemming gememoreerd, evenals Sewel (1708:6; 1712:8), en Jacobus Nylöe heeft Vondels tekst instemmend opgenomen in de eerste druk van de Aanleiding tot de Nederduitsche taal (1703:16-17); in de latere drukken van dit boekje ontbreekt de verwijzing naar Vondel. Ook de schrijver van het Ontwerp heeft kennis genomen van (een deel van) de polemiek, en zich geschaard aan de zijde van Vondel,
Geeraerdt Brandt, Nylöe, Joannes Vollenhove (Dibbets 1991:35-39) en andere ‘Taelkondigen’. Wellicht dat De Witte vooral heeft gesteund op Moonens informatie: bij deze
| |
| |
laatste treffen we het woord ‘rechtvaardig’ aan (‘heeft zich Vondel met grooten en rechtvaerdigen ernst gekant...’) dat ook door De Witte is gebruikt (Sewel 1708:6; 1712:8: ‘de vermaarde Joost van den Vondel had groot gelyk’ etc.).
Ook de tweede maal dat Vondel wordt genoemd, kan De Witte uit een grammaticale bron hebben geput (p. 31-32). De Witte laat zijn publiek de keus om koning of konink, lang of lanck te schrijven:
J. van Vondel spelde voor-desen jongk, langk, vergangkelijk, springkhaen, Koningklijk enz.
De laatste schrijfwijze zou De Wittes voorkeur hebben ‘wanneer het Gemeyn [de gewone schrijver] daer toe geliefde te vallen’. Bron van de informatie betreffende Vondel zou Sewels al genoemde Nederduytsche spraakkonst (1708:22; 1712:36: ‘Vondel plagt te spellen’ etc.) kunnen zijn waar deze informatie is gegeven. Ook Nylöe (1703:12; 1707:42) kan hier weer worden genoemd, zij het dat Sewel de eerste vier voorbeelden van De Witte bevat, Nylöe slechts de eerste twee.
Drie namen van contemporaine Nederlandse grammatici zijn zojuist gevallen: Arnold Moonen, Willem Sewel en Jacobus Nylöe. De Witte heeft hun namen wellicht ongenoemd gelaten hoewel hij bij hun werken te rade is gegaan, omdat zij godsdienstig tot het ‘andersdenkende kamp’ behoorden, Moonen en Nylöe zelfs dominee waren.
Dát De Witte Nylöe's Aanleiding heeft gebezigd, blijkt uit het bovenstaande nog niet zo helder. Overtuigend is evenwel de opmerking op p. 92:
Ik heb bemerkt, dat een Taelkondig Man in verlegentheyt is, om de woorden Man Godts, Lam Godts, Liefde Godts enz. wel uyt te drukken: dewijl na het gebruyk van onze Tael de Genitivus voor den Nominativus staen moet: gelijk men Salomons wijsheyt, Samsons sterkte, en Davids zachtmoedigheyt zegt.
Juist gezien de voorbeelden zal met die ‘Taelkondig Man’ Jacobus Nylöe bedoeld zijn, die al in zijn Aanleiding (1703:25; ook 1707:60) had opgemerkt:
Als het ene naamwoort van het andere geregeert wort moet het rectum doorgaans voor het regens staan, voornamelijk de genitivus, als, Salomons wijsheit; Simsons sterkte; Davids rijk [...]. Naar dezen regel zijn echter deze volgende niet wel te schikken, als man Godts, lam Godts, mensche Godts, vreze Godts, de liefde Godts.
Het lijkt zelfs waarschijnlijk dat de editie van de Aanleiding van 1703 kan worden geëlimineerd, met behulp van een opmerking van p. 93-94 van het Ontwerp:
Het gebruyk by ons is, dat men de Adjectiva, alleen staende, declineert, ofte buygt, als of er de Substantiva by-stonden; en daerom zeggen wy in't
| |
| |
Meervoudig: de geleerde, de rechtveerdige, de geloovige; niet de geleerden, de rechtveerdigen, de geloovigen: gelijk nu by vele Hollanders gepleegt wordt, en noch meer en meer dagelijks toeneemt. Daer zijn-der nochtans die uyt dit getal willen uytnemen de woorden zommige, eenige, andere enz.; maer ik heb'er ook al gevonden, die zommigen, eenigen, en anderen schrijven.
Een paralleltekst hiervoor is slechts te vinden in de tweede druk van de Aanleiding, die van 1707 (:84-85), waar kritiek wordt geoefend op een citaat dat aan David van Hoogstratens Aenmerkingen is ontleend:
Doch Vondel en andere voorname schryvers zeggen in nom. plur. de vromen, de rechtvaardigen, de gelovigen, de heiligen, de wyzen, en declineren deze adjectiven als substantiven; het geen ik ook liefst volge. Daar zyn echter enige woorden, die wel zonder n willen geschreven zyn, als sommige zyn van oordeel, enige nemen't dus, andere weer anders; doch dan slaat het op schryvers, uitleggers, enz.
In elk geval vertoont Sewels ‘Dus buygt men in't Meervoudige ook Sommige, Etlyke, enz. want die hebben geen eenvoudig getal’ aanzienlijk minder overeenkomst (Sewel 1708:125; 1712:240).
Ook van de Nederduytsche Spraakkonst van de Amsterdammer Sewel zijn sporen in het Ontwerp terug te vinden. Zo vinden we op p. 16-17:
De Q. begon van eenige al te nauwe sifters uyt onsen A.B. verbannen te werden, en KW. in haere plaets te komen; maer dewijl ik zie dat die onaengename nieuwigheyt door de liefhebberen van 't selfde Landtsschap verworpen werdt; en iemand van deselfde [t.w. ‘die onaengename nieuwigheyt’] aerdiglijk zegt, dat men gekwel alsdan niet gevoegelijk van gek-wel zou konnen verscheyden; schijnt het niet noodig, zig breeder tegen dese inbreuk te willen kanten.
Leupenius (1653:10) had de kw-spelling al verdedigd; hij werd enkele decennia later door Nil Volentibus Arduum gevolgd, met name door Andries Pels (1631-1681) in zijn ‘Voorréde aan den leezer’ in Q. Horatius Flaccus Dichtkunst, op onze tyden, en zeden gepast (Amsterdam: Jan Bouman, 1677, 41707), en door Joannes Duykerius (1661/2-1702) in de Schouburgh der Neederduytsche letter-, spel- en lees-konst (Amsterdam: J. Bakker, 1696:40-41). Wigardus à Winschooten (ca. 1639-1685) heeft in zijn Letterkonst (Leiden, 1683:19) willen vasthouden aan de traditie, evenals Petrus Francius (1645-1704) in zijn ‘Voorrede’ bij zijn vertaling van Gregorius Nazianzenus Van de mededeelzaamheidt (Amsterdam: Henrik Wetstein, 1699:64), en Sewel (1708:23; 1712:37). Zij zijn mannen uit ‘'t selfde Landts-schap’ als Leupenius en de leden van Nil: Holland, die voor de traditie in dezen stonden en qu spelden, evenals Moonen (1706:11: ‘eene onnoodige nieuwigheit’). De opmerking met
| |
| |
betrekking tot gekwel is bij Moonen (1706:12) en Sewel (1708:23; 1712:37) te vinden, van wie Moonen niet tot het gewest Holland kan worden gerekend. Maar wellicht dat De Wittes woordgebruik (‘verbannen’) ook in de richting wijst van J.F. van Geesdalles (?-?) Parallele de la grammaire des deux langues Françoise & Flamende (Gent: erven Maximilien Graet, 1700:45): ‘Aengaende de Q, daer is eenen Hollandschen Schryver die se uyt de Vlaemsche Letter-konste bannen wild, seggende dat het beter is sich van kw te dienen als van qu. 't Is seker, dat hy gelijk heefd’.
Ook een opmerking als ‘de Oude plagten Wt voor uyt te schrijven’ (Ontwerp p. 17) heeft meer weg van Sewel (1708:2; 1712:3: ‘Men vindt nóg wel in oude spellingen, Wt voor uyt’) dan van Moonen (1706:14: ‘Van outs misbruikten zommigen de W in het spellen van Wt voor Uit’). En wanneer De Witte op p. 29 pleit voor de schrijfwijze ‘deugt, om dat het van deugen komt; magt, om dat het van mogen komt; gewigtig om dat het van wegen komt’ kan de overeenkomst met Nylöe (1707:38: ‘Omdat magt komt van mogen, gewigt van wegen’) niet worden geloochend maar moet ook worden vastgesteld dat Sewel (1708:20; 1712:31) de drie voorbeelden van het Ontwerp bevat:
G is noodig in [...] deugd, en niet deucht; want het Werkwoord, daar 't van afgeleyd schynt, is deugen. Ik acht magt beter dan macht, want dat woord komt van mag, welks Onbepaalende wyze [Infinitivus] is moogen [...]; gewigtig (van weegen), en niet gewichtig.
Een andere passage waarin het Ontwerp opnieuw zowel met Nylöe's Aanleiding als met Sewels Nederduytsche Spraakkonst overeenkomst laat zien, treffen we aan op p. 94-95:
Voorders zijn by ons (gelijk in alle andere Talen) vele verbasterde woorden door het algemeyn gebruyk als ingelijft: zoo dat men die nu zeer moeyelijk uyt onze spraek zoude konnen verbannen. Als Glorie, Tribulatie, Discipel, Kroon, Throon, Schepter, Exempel, Maniere, Philosof, Poëet, Propheet, Capittel, Scandael, Souvereyn, Majesteyt, Ordre enz. Want schoon men in dezer plaets, Heerlijkheyt, Quellinge, Leerling, Krans, Rijks-zetel, Rijks-staf, Voorbeelt, Wijze, Wijs-begeerig, Dichter, Voorzegger, Hooft-stuk, Verergering, Opperhooft, Hoogmagtigheyt, Schikking enz. kan zeggen; nochtans zijn de eerste woorden (wat de kracht en de oprechte uytdrukkinge onzer gedachten aengaet) ten minsten van zoo goede munt-stof als de tweede [...].
Van deze opgesomde leenwoorden vinden we er ook enkele bij Nylöe (1707:2-3) en Sewel (1708:49-50; 1712:87-88), bij beiden ook met een geheel Nederlands equivalent:
| |
| |
Nylöe |
Sewel 1708 |
glori |
ere |
glorie |
heerlykheyd, roem, luyster |
kroon |
sluier |
|
troon |
zetel |
troon |
rykszetel |
schepter |
ryksstaf |
scepter |
ryksstaf |
|
exempel |
voorbeeld |
filosoof |
wysgierige |
filosoof |
wysgeer |
poëten |
|
poëet |
dichter |
|
kapittel |
hoofdstuk |
Uit deze parallellen valt op te maken dat Sewel als het ware heeft gereageerd op het werk van Nylöe. De overeenkomst tussen de Nederlandse woorden die De Witte heeft vermeld, en die van Sewel is eveneens opvallend, zij het dat aan De Witte de beschouwing van Nylöe (1707:3-4) met betrekking tot de weergave van filosoof niet is ontgaan: zij heeft hem ongetwijfeld tot ‘wijs-begeerig’ geïnspireerd. Terzijde zij opgemerkt dat van de zestien door De Witte genoemde bastaardwoorden er veertien (niet: kroon, troon) als lemma voorkomen in de zevende druk van Lodewijk Meijers Woordenschat (Amsterdam: Hendrik Boom en de weduwe Dirk Boom, 1698), waarvan er twaalf (niet: tribulatie, scandael) voorzien zijn van het door De Witte vermelde Nederlandse equivalent.
Ook op p. 98 kan De Wittes vaststelling in verband worden gebracht met zowel Nylöe's werk als dat van Sewel. De Witte noteerde:
Ter oorsaeke dat ik hier zegge: Te kennen geeft, en krachtiger indrukt; daer ik na de nauwe regelen van de SPRAEK-KONST te kennen GEVE, en INDRUKKE, zou moeten zeggen; moet ik tot mijner verschooninge doen bemerken, dat die Tempora conjunctiva, ofte Aenvoegende tijden, by ons zeer schaerselijk in 't gebruyk zijn; en dienvolgens, dewijl men spreekt om wel verstaen te worden, schijnt'et dat men, tot noch toe, het algemeyn gebruyk in deze zaek wat moet toestaen; ja mogelijk, om dit algemeyne gebruyks wille, als voor eenen regel stellen, dat men in diergelijke voorvallen de Conjunctivus, en den Indicativus gebruyken mag: gelijk men in 't Latijn ook wel zegt: Si hoc ita est, indien dit zoo is; en, Si hoc ita sit, indien dit zoo zy.
Nylöe (1707:73) en Sewel (1712:293) hadden ongeveer hetzelfde betoogd.
De tekst van het Ontwerp laat dus een aantal malen een opvallende overeenkomst zien met die van Nylöe's Aanleiding en Sewels Nederduytsche Spraakkonst. Een enkele keer geeft De Witte ook aanleiding tot de veronderstelling dat er andere taalkundige werken in zijn handen hebben gelegen; we hebben daarvan een voorbeeld gezien toen Van Geesdalles
| |
| |
Parallele is genoemd. Een ander geval van overeenkomst vinden we op p. 18-19:
Men heeft de S. boven-dien afgenomen alle de woorden, die voordesen met SW. gespelt wierden, om die ook aen de Z. over te leveren.
Uit het onderzochte materiaal blijkt dat alleen Moonen (1706:17) hier duidelijk mee overeenstemt:
Van de Medeklinkeren ontfangt de Z om haere zoetheit geenen achter zich, dan alleen de W;
maar Moonens voorbeelden zijn andere dan die van De Witte.
In het oog springt ook een tekst van p. 33 uit het Ontwerp:
Ik zie dat'er by zommige in twijfel gebragt en betwist werdt of men Philosof, Philippus, Philemon enz. dan of men Filosof, Filippus, Filemon enz. moet spellen; ik houde het zonder waggeling met de eerste spelling.
Sinds Vondel in 1644 resoluut Griekse en Latijnse woorden (ook eigennamen) aan de Nederlandse spelling had aangepast, bestond er discussie omtrent de spelling met ph dan wel f. De Witte refereert in het geciteerde duidelijk niet allereerst aan een spellinggebruik maar aan een discussie: ‘in twijfel gebragt en betwist werdt’. De voornaamste achttiende-eeuwse taalkundigen hebben zich door Vondel laten leiden: Van Hoogstraten (1700:23; 1710:43) en Sewel (1708:25; 1712:40-41) hebben voor de f-spelling gekozen in ingeburgerde woorden, Nylöe (1703:12; 1707:40) en Moonen (1706:7) hebben zich geheel bij Vondel aangesloten; bij Nylöe zijn daarbij o.a. de woorden filosoof en Filippus als voorbeelden gebruikt. Maar bij hun zeventiende-eeuwse voorgangers lezen we maar weinig sympathie voor Vondels gebruik. Pels (1677) heeft opgemerkt dat men ‘op het voorgaan van de béste Schryvers Fébus, en Faëton zou kunnen spéllen’, maar gaf zelf de voorkeur aan ph. Winschooten (1683:11) heeft de f-spelling van de hand gewezen. Duykerius heeft in zijn Schouburgh (1696:39-40) hen gekapitteld die ‘de zelve woorden alzoo het uytheemsche zijn, van hun Natuurlijke klank, en eygen letteren [beroven], en daarom is die wijze van doen ten eenemaal verwerpelijk’; hij is de enige bij wie de drie door De Witte gegeven voorbeelden voorkomen. Duykerius (1696:42) pleit voor een verschillende spelling van syn (‘van een ander’, bezittelijk voornaamwoord) en zyn (‘voor iet dat is’, werkwoord) evenals De Witte (p. 27), opmerkingen die we bij anderen niet of nauwelijks tegenkomen.
Er is zeker nog één punt op grond waarvan mag worden verondersteld dat de Schouburgh van de spinozistische schoolmeester uit Amsterdam door De Witte is gehanteerd. Op p. 11 van het Ontwerp valt te lezen:
Sommige nogtans meynen dit met de G. goedt te maken, en sgryven in plaets van schryven te spellen. Doch ik geloof dat deze nieuwigheyt weynigen ingang by de liefhebberen vinden zal.
| |
| |
Er lijkt in dit citaat een tegenstelling te bestaan tussen de ‘liefhebberen’, de goedwillende taalgebruikers, en ‘Sommige’, de eigentijdse (vgl. ‘nieuwigheyt’) regelgevers. De eerste die van een dergelijke sg-spelling gewag heeft gemaakt - mét het voorbeeld van De Witte -, is Winschooten (1683:6): ‘het en baat haar geensins, die sonder reede en sonder voorbeeld van iemand ter weereld de SCH in dit deel veranderen in SG gelijk in sgryven, sgenken’. Duykerius (1696:32-33) stond niet onsympathiek tegenover sg:
Die hier de G. in plaats van ch. spellen, voldoen wel eygendlijkst, de kragt, die zulk slag van woorden in het uytspreeken hebben; maar alzoo dit in onse Taal en Spelwijze al te merklijke verandering brengd, is zulks best nagelaaten, want Sgaamd [...] voor Schaamd [...] zouw veele die anders al wel leezen konnen, op nieuw na een Schoolmeester moeten doen omzien.
Op p. 18 van het Ontwerp treffen we een ‘uitputtende’ opsomming aan van de woorden die naar het oordeel van De Witte aan het begin met een s moeten worden geschreven:
[...] dient alleenelijk aengemerkt, dat alle diergelijke woorden, dat is, die met een klink-letter naer de S. beginnen, in dit kleyne perk besloten werden: sa, sayette, say, sabel, saffraen, salaedt, saeylle, salpeter, samen, sammelen sap, sappig, saergie, satijn, sedert, segrijn, sek, semmelen, servet, sidderen, simme, simpel, syrôp, sissen, sober, soldaet, solpher, somme, somber, sop, saûdêren,, sukkelen, sul, sus, suyker, suyssebollen, en suyssen.
Van deze 37 woorden komt er een dertiental voor bij Sewel (1708:26; 1712:41). Maar treffend is toch wel de overeenkomst met p. 39-41 uit De spelling van A. Moonen in eenen brief verdedigt ('s-Gravenhage: J. van Ellinkhuizen, 1708) van Pieter H. Poeraet (1684-na 1741), bij wie alle woorden, soms anders gespeld (bijvoorbeeld sali voor saeylle, sergie voor saergie), gevonden worden in een (overigens veel uitgebreidere) opsomming van ‘alle de woorden, die in het Nederduitsch met de S voor eenen Klinker beginnen’. Ook dit werk is dus De Witte bekend geweest.
| |
4. De Witte en het Zuidnederlands, i.c. het Vlaams
De Vlaming De Witte schrijft in het Noorden, waar de grammaticastudie van het Nederlands aan het begin van de achttiende eeuw bloeit, een spraakkunst voor Vlaamse schoolmeesters. Daarbij moet worden opgemerkt dat De Witte zijn boekje als een Ontwerp, een schets dus, heeft gepresenteerd (zie ook p. 91). Die relativerende houding heeft hij ook aangenomen ten opzichte van de spraakkunst in het algemeen (p. 99):
Dit zy dan ook de eerste en de laetste Regel van onze SPRAEK-KONST, dat men de Regels der zelfde niet altijdt angstiglijk achtervolgen moet; en dat men, om het algemeyne gebruyk te gemoet te gaen, ofte om de
| |
| |
zoet-luydentheyt te behouden, zomtijdts in kleyne dingen, van die uyterste nauwkeurigheyt wel mag stappen; en wat aen het gehoor, ofte aen de algemeyne gewoonte van sijn Vaderlandt, in 't spellen toegeven.
Dat ‘de algemeyne gewoonte van sijn Vaderlandt’ wijst erop dat De Witte dialectologische differentiatie zeker niet heeft afgewezen. Het ligt dan ook voor de hand dat hij, gebruik makend van zijn (noordelijke) bronnen, ten behoeve van zijn publiek aandacht heeft gehad voor het Vlaams en voor eventuele tegenstellingen tussen zijn moedertaal en het noordelijke Nederlands.
De Witte heeft zijn lezers - en dus allereerst de Gentse schoolmeesters, aan wie hij zijn Ontwerp had opgedragen - niet zo heel veel bijzonderheden met betrekking tot zijn moedertaal aangereikt. Enkele van zijn opmerkingen zijn duidelijk didactisch. Leer de kinderen de letter g een goede naam te geven (p. 13-14), leer ze de h uit te spreken zodat de Vlaming niet langer met de terechte spot van Hollander en Brabander wordt overladen (p. 14-15): het zijn opmerkingen die Pontus de Heuiter (1535-1602) al in 1581 had genoteerd. En wie de opmerkingen hierover leest in de tweede druk van Verpoortens Woorden-schat (Antwerpen: Gerardus Berbie, 21759:58), zal kunnen constateren dat de Antwerpse schoolmeester de informatie van De Witte, inclusief diens voorbeelden, gretig heeft ontleend, zonder zijn bron te vermelden; een bewijs dat het Ontwerp in het Zuiden niet geheel onbekend is gebleven.
De Witte spreekt verder zijn voorkeur uit voor de spelling oi in plaats van oo in woorden als hoiren, oirspronk, geloif, doorboiren omdat ‘deze twee letteren OI. den oprechten klank uytdrukken die men in Vlaenderen, en elders, aen zoodanige woorden geeft’ (p. 29). Tegenover deze woorden - die hij overigens op praktische gronden met oo is blijven schrijven - zijn op p. 95 andere geplaatst die hij liever met ô zou hebben genoteerd:
Eenige zijn verwondert geweest, dat ik in den Titel Schôl-meesters met een ô (dat is met een lange O) geschreven hebbe: meynende dat Schoolmeesters zou beter wezen. Doch sy zouden die verwondering staken, indien se wisten (gelijk boven gezeydt is) dat OO by ons als de Grieksche Diphtongus OI wordt uytgesproken; en overzulks by ons geen bequamer middel schijnt te zijn als deze klank-geteekende ô, om de rechte uytspraek aen de woorden Schôl-meester, bôdtschap, belôft, en hondert diergelijke te konnen geven. Want 't is ongelijkelijk lichter een groot volk deze klankgeteekende ô te doen aennemen, als hen van de uytspraek der twee OO, die by hen als OI luydt, te doen veranderen.
Het door De Witte aangegeven verschil in klank heeft een etymologische basis: de woorden die hij met oo schrijft (en met ô zou willen noteren), hebben alle van oorsprong een zogenaamd zachtlange vocaal, de overige niet.
| |
| |
Opvallend genoeg heeft De Witte bij zijn bespreking van de flexie in de eerste naamval van mannelijke woorden ook de vorm den gebruikt: ‘Den ofte de vader’ (p. 39) en ‘Eenen man, ofte een man’, ‘mijnen [...], sijnen’ etc. (p. 41). Hij heeft aan dit gebruik ook enige woorden gewijd (p. 36-37):
Voor 't Mannelijk Geslacht past het ledeken DEN; [...]. Hier dient niettemin aengemerkt, dat men het ledeken DE ook voor 't Mannelijk Geslacht mag stellen; voornamelijk als het noodig is om den Noemer [eerste naamval] [...] van den Aenklaeger te onderscheyden. Zoo zegt men zeer gevoegelijk: De knecht heeft den meester geslagen: om dat het andersins twijfelachtig zou wezen, wie van tween de slagen ontfangen heeft. Men segt ook dikwils DE in den Noemer om der lichtigheyt wille: De man is daer; de windt is gelegen; de mensch is sterffelijk enz. en hier uyt meyn ik gesproten te zijn, dat nu by de Hollanders deurgaens het Ledeken DEN in den Noemer al-zoo-veel als afgekeurt is; en aldus by hen geen verschil tusschen 't Mannelijk en 't Vrouwelijk Geslacht in den Noemer gemaekt wordt.
Christiaen van Heule (?-1655), die wellicht Vlaamse voorouders had, heeft in zijn Nederduytsche grammatica ofte spraec-konst (Leiden, Daniel Roels, 1625:10) het gebruik van den in de eerste naamval bij mannelijke woorden gesignaleerd; hem waren schrijvers bekend die het oude adnominale systeem handhaafden: ‘welke achten dat men Den behoorde voor [als] het Ledeken des mannelicken geslachts te houden’. In de Nederduytsche spraec-konst ofte tael-beschrijvinghe (Leiden, Jacob Roels, 1633:30-31) heeft hij dit afgekeurd. De Antwerpse jezuïet Bolognino heeft in zijn spellingboek (1657:34-35) den man etc. gepropageerd. Voor de onbekende, Zuidnederlandse auteur die in 1666 Lingua Teutonica exexlex heeft laten verschijnen, waren den, dien en desen eveneens gewone vormen bij mannelijke woorden in de nominatief (p. 6 en 13).
Ook in de paradigma's van latere achttiende-eeuwse Vlaamse spraakkunsten blijven adnominale woordvormen als den, mijnen, dezen etc. in de eerste naamval enkelvoud bij mannelijke woorden - ongeacht hun beginklank - als genusindicator gehandhaafd zoals het onderzoek van Maljaars (1979:29-30, 40-54; 83-93) heeft aangetoond. Slechts bij een enkele Noordnederlander: de Haarlemmer Johannes Huwé (?-1725) in diens Nederduytse redekonst (Haarlem: Isaac Enschedé, 1710), hebben den etc. een plaats in de overzichten gekregen; verschillende andere Noordnederlandse, met name de op het Amsterdams georiënteerde taalkundigen hebben dit den wél gememoreerd maar er in de grammatica geen plaats voor ingeruimd; de ‘Zuidhollanders’ waren veel toleranter in dezen. Van Hoogstraten (1710:**6v-7r) bijvoorbeeld wilde ‘dulden in het spreken (curs. G.D.) de manieren van zeggen: den Apostel zegt: dewyl deze Paragoge of Nazetting, die echter, als men recht (curs. G.D.) zal spreken, voor quaet Duitsch moet geacht worden [...], eene zachtheit
| |
| |
geeft in het uitbrengen der woorden’, maar hij verlangde ‘alleen dat in 't schryven (curs. G.D.) een vaste en geregelde voet gehouden wort’. De door Maljaars verzamelde gegevens duiden erop dat een oud driegenerasysteem zeker in het zuiden van het Nederlandse-taalgebied in de morfologie van adnominale woorden als lid- en voornaamwoorden (lang) is gehandhaafd.
Van geheel andere orde is de opmerking die De Witte heeft gemaakt op p. 89-91. Na te hebben vastgesteld dat de oude vorm (ende) van het nevenschikkend voegwoord plaats heeft moeten maken voor en, komt de negatie ter sprake:
Doch wat nu gemaekt met het zelfde woordeken EN voor zoo veel het een tusschen-werpzel (interiectio) is, 't welk de Franschen met NE uytdrukken? Want dit t'eenemael uyt onze Tael te willen verbannen, zal eene hardigheyt in de zelfde verwekken, dewelke de wanluydentheyt van alle die ENDEN in onaengenamentheyt overtreffen zal. Ik laet den Leser eens overdenken, wat een kreupele overzettinge het zou zijn van 't eerste vers in Davids Harpzangen, als men (deze ENNEN verwerpende) de zelfde op de volgende wijze verrigten zoude: Zalig is de man die niet (en) gaet in den raedt der godloozen; en op den weg der zondaers niet (en) staet; en op den zetel der peste, ofte der spotters niet (en) zit. Men zou diergelijke exempelen, uyt de Schriftuur alleen, met honderden konnen aenbrengen.
Het is waer, dat die ENNEN by ons, en by de Brabanders wat te vele gebruykt worden; en dat men overzulks eene bequame middelmatigheyt over dit stuk zal moeten uytvinden, om, met een ongemak te willen vermijden, in geen grooter en ellendiger te vervallen.
Het ontkenningspartikel en was in de (Noordnederlandse) grammatica's van de zeventiende en de achttiende eeuw al verschillende malen onder schot genomen. Volgens Leupenius (1653:70) was het ‘een groot misbruik [...] dat en somtyds genoomen wordt voor een ontkenninge, gestellt synde by geen of niet: soo wordt gemeenlyk geseidt, gy en sullt niet dooden’. Dominee Joannes Vollenhove heeft in zijn gedicht ‘Aan de Nederduitsche schryvers’ (Dibbets 1991:75; 56-57) dat ‘gemeenlyk’ van Leupenius ontkend: ‘Dus vind men en in geen gemene praat, Maar deftig werk, daar 't lam en ledig staat [...]. Voegt en iet by 't ontkende, of by 't verboden?’ Anders gezegd: het ontkenningspartikel en wordt alleen gebruikt door wie verheven willen spreken, en blijkt semantisch geen functie te hebben. Elders heeft Vollenhove dit en ‘zonder noot of nut’ genoemd, ‘een misstal [ontsiering]’, ‘onnut’ (Dibbets 1991:57). Francius is in zijn voorrede tot zijn vertaling Van de mededeelzaamheidt uit 1699 niet zo'n verklaard tegenstander van en, waarover Nylöe in een brief aan Vollenhove van 17 april 1704 opmerkte dat hij dit ‘gansch geen sieraat’ achtte. In zijn Aanleiding (1707:5; 1703:4) heeft Nylöe dit en in het spoor van Vollenhove gerekend onder de ‘overtollige’ woorden, ‘die niets zeggen of betekenen’ en die op papier alleen maar ruimte vergen. Er is dui- | |
| |
delijk een offensief ingezet tegen het ontkenningspartikel, dat in de loop van de tijd zeker in het Noorden het veld heeft moeten ruimen. De Witte heeft het verschil in gebruiksfrequentie van dit en gesignaleerd.
Als een andere tegenstelling tussen zijn moedertaal en de taal van zijn dagelijkse omgeving, het ‘Hollands’, heeft De Witte op p. 93-94 vermeld:
Het gebruyk by ons is, dat men de Adjectiva, alleen staende, declineert, ofte buygt, als of er de Substantiva by-stonden; en daerom zeggen wy in 't Meervoudig: de geleerde, de rechtveerdige, de geloovige; niet de geleerden, de rechtveerdigen, de geloovigen: gelijk nu by vele Hollanders gepleegt wordt, en noch meer en meer dagelijks toeneemt. Daer zijn-der nochtans die uyt dit getal willen uytnemen de woorden zommige, eenige, andere enz.; maer ik heb'er ook al gevonden, die zommigen, eenigen, en anderen schrijven.
De discussie aangaande de verbuiging van zelfstandig gebezigde adjectieven was al lang gaande. Anthonis de Hubert (1583-na 1636) had in ‘Noodige waarschouwinge aan alle liefhebbers der Nederduijtze tale’ uit 1624 (zie Zwaan 1939:121-131) nog de vrije keus gelaten tussen ‘twee geloovige, ofte geloovigen, [...] twee heylige ofte heyligen’. Samuel Ampzing (1590-1632) had in ‘Nederlandsch tael-bericht’ uit 1628 (Zwaan 1939:133-191, i.c. p. 10) geen bezwaar gemaakt tegen meervouden op -en, maar ook vormen op -e van harte toegelaten: ‘met namen in de woorden enige sommige, weynige, alle, andere, ende diergelijke’. Van Heule (1625:106) meende dat ‘het gemeynste [meest normale] gebruyk’ de vorm op -e was, maar gaf ‘op dat het enkel getal van Veelvoudig onderscheyden werde’ de voorkeur aan een meervoud op -en: ‘Wy zijn de wijze, ofte beter wijzen’ (p. 103), behalve wanneer er vrouwen werden aangeduid. In zijn spraakkunst uit 1633 is het tij evenwel gekeerd: ‘Als de By-woorden [bijvoeglijke naamwoorden] voor zelf-standige genomen worden, zo eyndigen die somtijts in het veelvoudich getal in en [...] doch doorgaens zijn alle By-woorden bevallicker zonder n op het eynde’ (p. 105): de welluidendheid bepaalde dus de keus.
De grammatici uit het begin van de achttiende eeuw hebben allen voor vormen op -en gekozen: Moonen (1706:115-116) schreef de oversten, heiligen, geestelyken, rechtsgeleerden, anderen, Sewel (1708:114-115; 1712:229) kerkelyken, oversten, schriftgeleerden, godgeleerden, maar andere, sommige, etlyke. Hierboven (zie par. 3) is al aangegeven dat De Wittes uitspraak voor wat betreft het Hollands grotendeels is ontleend aan Nylöe's Aanleiding.
Aan het begin van de achttiende eeuw hebben de taalkundigen veel aandacht besteed aan het woordgeslacht. De Witte heeft erop gewezen (p. 43) dat de Hollanders met Brabanders en Vlamingen wat het genus betreft dikwijls niet overeenstemmen; of hij daarbij Brabanders en Vlamingen gezamenlijk tegenover de Hollanders heeft willen stellen, is niet
| |
| |
duidelijk. Hij geeft vervolgens op p. 44-55 een lijst met woorden ‘Om dit den Leser ten deele kenbaer te maken [...] en met eenen [te] verklaren het onderscheyt 't welk in dese zaek tusschen ons, en andere, kan bespeurt worden’ (p. 44). Opvallend is hierbij zijn vereenzelviging met de Vlamingen door middel van het gebruik van ‘ons’.
De lijst van De Witte omvat 293 ingangen. In een enkel geval is bij de informatie met betrekking tot zo'n ingang nog een nieuw woord ingevoegd, zoals s.v. lust: ‘Wellust nochtans is v.’. Het gaat om 26 van dergelijke toevoegingen; vijf ervan hebben ook als zelfstandige ingang een plaats gevonden - vgl. s.v. daedt: ‘[...] Alhoewel weldaedt en misdaedt by ons onzijdig zijn’, waarvan weldaedt wél en misdaedt niet als afzonderlijk trefwoord optreedt -, zodat hier verder van 314 (293 + 26 - 5) woorden gesproken wordt.
In 249 gevallen (bijna 79%) heeft De Witte slechts één woordgeslacht vermeld (bijv. ‘Angst is m.’), waarbij soms een voorbeeld is gegeven (zoals ‘Glimp m. De zaek eenen goeden glimp geven’), waaruit dan blijkt dat De Witte zich aan het taalgebruik, i.c. de morfologie heeft vastgehouden. Bij deze 249 woorden is er dus geen sprake van een expliciete aanduiding van dialectverschil.
Vergelijken we de genusaanduiding van deze 249 woorden met de gegevens over de geslachten bij Sewel (1712:108-167), dan blijkt dat 15 van deze woorden niet bij Sewel voorkomen. Wat de resterende 234 woorden betreft stemmen De Witte en Sewel 180 maal overeen; bij 54 woorden heeft Sewel alleen een ander (20 maal; bijv. De Witte: ‘Tweespalt m.’ en Sewel: ‘Tweespalt V.’) of óók een ander (34x) genus opgegeven (bijv. ‘De Witte: Strot v.’ en Sewel: ‘Strót M. en V.’).
Hoog geschat was ook de Aenmerkingen over de geslachten der zelfstandige naemwoorden van David van Hoogstraten. Van dit werk was de eerste druk in 1700 verschenen, maar De Witte heeft in 1713 ook over de tweede, sterk uitgebreide editie van 1710 (Amsterdam: Halma) en de titeluitgave van 1711 (Rotterdam: D. vander Ameyden) kunnen beschikken.
De 249 woorden waarbij De Witte slechts één woordgeslacht heeft vermeld, zijn vergeleken met de gegevens uit de tweede druk van Van Hoogstratens boek. Probleem daarbij is dat Van Hoogstraten in veel gevallen een (soms uitvoerige) uitweiding levert waarbinnen het aanvankelijk vermelde genus een of twee andere genera-aanduidingen naast zich krijgt. Bij de vergelijking is hier steeds uitgegaan van de eerste opgave of de uitgesproken voorkeur van Van Hoogstraten.
Bij Van Hoogstraten ontbreken zeven woorden van De Witte. Voor 211 woorden stemt het genus van De Witte overeen met dat van de Amsterdamse conrector. Bij 31 door De Witte opgenomen woorden heeft Van
| |
| |
Hoogstraten dus alleen een ander (17 x) of óók een ander (14 x) genus opgegeven dan De Witte. Juist bij die woorden waarbij Sewel én Van Hoogstraten hetzelfde, van dat van De Witte verschillende genus hebben vermeld, zullen we met een duidelijk dialectonderscheid te maken hebben. Het betreft bohey (‘Groot Bohey maken’) dat voor De Witte onzijdig is, voor de beide noorderlingen mannelijk, els, esch, krop, molen, moordt, sleutel, stam, stapel, die De Witte vrouwelijk heeft genoemd terwijl ze naar de mening van Sewel en Van Hoogstraten mannelijk zijn, en overdaedt en tweespalt, naar De Wittes overtuiging mannelijk maar vrouwelijk voor Sewel en Van Hoogstraten.
Met betrekking tot 65 woorden heeft De Witte meer dan één genus opgegeven. Bij draek (‘Draek is m. doch v. als men dat woordt aen quade vrouwen toeëygent’) en persoon (‘Persoon m. en v. Na dat men van mannen ofte van vrouwen spreekt’) is dat niet dialectgebonden. Bij de resterende 63 woorden is dat wel het geval: ‘Anker is by ons mannelijk, en by de Hollanders onzijdig’ of ‘Borst-weer is o. alhoewel het zommige v. maken’. Zoals uit deze twee voorbeelden blijkt, is De Witte niet steeds expliciet. Sterker nog: de nauwkeurige oppositie ‘by ons’ - ‘de Hollanders’ vinden we alleen binnen de eerste twaalf woorden en bij oog en oor die volgens De Witte nog maar recentelijk genuswijziging hebben ondergaan; voor het overige is er sprake van ‘zommige’, ‘andere’ (‘Koor m. by andere o.’).
De gegevens van deze 63 woorden zijn vergeleken met de informatie die Sewel en Van Hoogstraten leveren; ook nu weer is bij Van Hoogstraten uitgegaan van het genus dat duidelijk zijn voorkeur had. Als deze dus schrijft: ‘antwoort v. In deze eenige antwoort. Vondel in Virg. 6 b. der Eneade. My dunkt dat het zyn moet, In dit eenige antwoort, zynde ten minsten het gebruik hier voor’, is antwoord beschouwd als een woord dat Van Hoogstraten als onzijdig heeft beschouwd. Zo ook is ballingschap als een vrouwelijk woord opgevat, gezien ‘Dit houde ik voor vr. [...]. Doch Hooft zegt in Tacitus p. 24 Hy heeft veertien jaren het ballingschap gedult’. Van 31 woorden vermelden Sewel én Van Hoogstraten alleen het genus dat De Witte heeft genoemd tegenover dat van het Vlaams, bijvoorbeeld: De Witte ‘Brok is by ons v. Een groote brok inslikken. By andere m.’ tegenover Sewel ‘Brók M.’ en Van Hoogstraten ‘brok m. Aen eenen voorgeworpen brok’. In één geval vinden we bij Van Hoogstraten een duidelijke afkeuring van het woordgeslacht dat De Witte voor het Vlaams aan zou geven: vgl. De Witte ‘Kraem o. by andere v.’ en Van Hoogstraten: ‘kraem v. [...] Huigens zegt in zyn gedicht voor Westerbaens Okkenburgh, In 't kraem te leggen, dat een byster ongeluit is’. Daarnaast ontbreken er bij Sewel drie woorden van De Witte waarvan Van Hoogstraten wél het niet-Vlaamse genus opgegeven heeft. In deze 34 gevallen wordt dus De Wittes niet-Vlaamse woordgeslacht ondersteund door Sewel en Van Hoogstraten.
| |
| |
Inhoudt en spiegel heeft De Witte mannelijk genoemd, ‘schoon by andere o.’, vondt heeft hij eveneens als mannelijk aangeduid, ‘by andere v.’, en bij tegenweer luidt de aantekening ‘v. by andere m.’. Opvallend genoeg heeft Sewel aan al deze woorden slechts het ‘Vlaamse’ genus toegekend, terwijl Van Hoogstraten vond alleen mannelijk heeft genoemd, bij inhoud en tegenweer een uitgesproken voorkeur heeft voor ‘m’, en ten aanzien van spiegel heeft opgemerkt:
spiegel m. [...]. Men vint geschreven het spiegel. Hoe komt men daer aen? Het gebruik is 'er voor, zegt men. Waer? in dat gewest, daer men woont. Maer dat is misbruik. Zekere Knipperdolling [bedoeld is de Fries Joannes Hilarides] schryft ook het brief. Waerom? omdat men in zyn Pontus dus spreekt. Wech met de vodden. Het gebruik moet men by de straet niet zoeken, maer halen by de goede Schryvers.
De inhoud van deze woorden staat haaks op de uitspraak van De Witte ten aanzien van het woordgeslacht van spiegel, de woorden zelf klinken door in de laatste alinea van diens Ontwerp:
Voorders, als ik hier van 't algemeyn gebruyk onzes Vaderlands spreke, verstae ik dit gewisselijk van een gebruyk dat onder fraeye lieden en fatzoenelijke Borgers te vinden is: want ik wete wel, dat men de straettaele van 't gemeyne Volksken niet moet naervolgen, om de Neder-duytsch uytspraek te schuymen, te zuyveren, oft te schaven.
Het ‘Vlaamse’ en het ‘andere’ genus van bijna alle resterende woorden is bij Sewel en/of Van Hoogstraten eveneens vermeld. Zo is afbreuk (De Witte ‘is by ons van 't Vrouwelijk Geslachte; alhoewel het by zommige Hollanders van 't mannelijk is’) voor Sewel eveneens vrouwelijk maar in de ogen van Van Hoogstraten mannelijk (hoewel Vondel ‘gebruykt hier het vr. geslagt. Tot een geweldige afbreuk’), en beytel (De Witte ‘is by ons m. by zommige Holl. v.’) bij Van Hoogstraten alleen mannelijk, bij Sewel mannelijk en vrouwelijk. Enkele keren zijn de ‘noorderlingen’ het onderling niet eens:
|
De Witte Vlaams |
De Witte ‘anderen’ |
Sewel |
Van Hoogstraten |
egge |
v |
o |
v |
o (‘Maer Moonen [...] vrouwelyk’) |
feest |
v |
o |
o |
v (Vondel ook onzijdig) |
neus |
m |
v |
v |
m (‘Daer Hooft van afwykt’: vrouwelijk) |
opdragt |
m |
v |
m |
v |
schok |
m |
v |
m |
v |
strael |
v |
m |
v |
m |
vorm |
v |
m |
v |
m (‘Dogh Hooft heeft het vrouwelyk’) |
| |
| |
Van Hoogstraten blijkt dan het best met De Wittes ‘anderen’ overeen te komen, terwijl Sewel een voorkeur heeft voor het genus dat De Witte ‘Vlaams’ zal noemen.
Van de resterende achttien woorden komt intrede bij Sewel niet voor, en geeft deze bij twee woorden (afbreuk en slinger) slechts één genus: hetzelfde als De Witte voor het Vlaams vermeldde. Scherm en veeg (De Witte: onzijdig, ‘by andere m.’) zijn volgens Sewel mannelijk of vrouwelijk, strandt en strop (De Witte: onzijdig, ‘by andere m. en v.’) vrouwelijk en onzijdig, respectievelijk mannelijk en vrouwelijk. Sneeuw (De Witte ‘v. schoon by andere m. oft o.’) is volgens Sewel vrouwelijk of onzijdig.
Bij twaalf van de achttien woorden heeft Van Hoogstraten in tegenstelling tot De Witte maar één genus direkt achter het naamwoord vermeld, hoewel hij bij enkele woorden daaraan heeft toegevoegd dat deze ook wel met een ander woorgeslacht worden aangetroffen (bijv. ‘beitel m. [...]. By Vondel is 't vr. in Virg. 1 b der Lantg. Men kloofde het hout met de beitel’). Evenals bij Sewel zijn voor Van Hoogstraten scherm, strop en veeg niet onzijdig, maar terwijl Sewel van mannelijk én vrouwelijk sprak, zijn deze drie woorden voor Van Hoogstraten alleen mannelijk. Wat vier van deze twaalf woorden betreft waarvoor Van Hoogstraten maar één genus opgeeft, is dat ene genus hetzelfde als het ‘Vlaamse’ van De Witte; bij de overige acht beantwoordt Van Hoogstratens genus aan dat van De Wittes ‘andere’ of ‘zommige’.
| |
5. Conclusie
Er bestaat geen reden om achter de letters E.C.P., waarachter de auteur van het Ontwerp van eene Nederduitsche spraek-konst zich verbergt, een andere schrijver te vermoeden dan die van De geheele heilige schriftuur, die in 1717 in Utrecht eveneens voor Theodorus vanden Eynden is verschenen met dezelfde initialen op het titelblad: Gillis De Witte, Gentenaar van geboorte. Deze jansenist en oud-leerling van Arnauld heeft in het Noorden ten behoeve van zijn vroegere medeburgers een summiere spraakkunst geschreven in een tijd waarin die in de Zuidelijke Nederlanden niet tot stand werden gebracht. Voor die grammatica heeft hij gebruik gemaakt van eigentijdse Noordnederlandse taalkundige publikaties, van Duykerius, Van Hoogstraten, Nylöe, Poeraet, Sewel, en anderen. Hun inzichten met betrekking tot het Nederlands heeft hij toegepast op Zuidnederlands, en met name in omschrijvingen die van universele aard waren, gemengd met uitspraken die hij ontleende aan de Grammaire générale et raisonnée van Arnauld en Lancelot. Daarmee is het Ontwerp de enige Nederlandse spraakkunst uit het begin van de achttiende eeuw
| |
| |
waarin de invloed van die belangrijke Franse stroming valt waar te nemen.
Het valt te wensen dat, ter vergelijking met het werk van De Witte, de ‘Regels van de spelkonst seu opusculum de orthographia’ boven tafel komt van een andere Vlaming, eveneens in het Noorden als geestelijke werkzaam: Franciscus Verbiest. Deze jezuiet, in religione de tegenpool dus van de jezuietenbestrijder De Witte, was geboren in Brugge in 1660 en in 1700 overleden in Delft waar hij een aantal jaren in de zogenaamde Hollandse zending aktief was geweest. Zouden deze kerkelijke tegenstanders ook op het gebied van de taalkunde ernstig van elkaar hebben verschild?
| |
Literatuur
Beek, J.A. van, 1893. Lijst van eenige boeken en brochuren uitgegeven in de Oudkatholieke kerk van Nederland sedert 1700 tot 1751. Rotterdam |
Beek, J.A. van, 1955. Schuilnamen naamvormen en naamletters aangenomen door schrijvers meest voorkomende in de geschiedenis der Gallikaanse en Hollandse kerk. Utrecht |
Blommaert, Ph., 1861. De Nederduitsche schryvers van Gent. Gent |
Bolognino, G., 1657. Ni'uwe noodeliicke ortographie. Antwerpen: Jacob Mesens |
Bostoen, K., 1984. ‘Kaars en bril: de oudste Nederlandse grammatica’. In: Archief van het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen 1-47 (ook separaat verschenen) |
Dibbets, G.R.W., 1968. Nederduitse orthographie van Pontus de Heuiter; een inleiding. Assen |
Dibbets, G.R.W., 1972. Pontus de Heuiter, Nederduitse orthographie. Groningen |
Dibbets, G.R.W., 1983. ‘Peter Heyns' Cort onderwys’. In: Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde 99:85-107 |
Dibbets, G.R.W., 1985. Twe-spraack vande Nederduitsche letterkunst (1584) ingeleid, geïnterpreteerd, van kommentaar voorzien en uitgegeven. Assen-Maastricht |
Dibbets, G.R.W., 1986. ‘Anthoni Smyters over de spelling van het Nederlands (ao 1613)’. In: Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde 102:104-121 |
Dibbets, G.R.W., 1991. Vondels zoon en Vondels taal. Joannes Vollenhove en het Nederlands. Amsterdam |
Dibbets, G.R.W., 1993a. ‘Joachim Oudaan en de taalvoorschriften’. In: Bakel, Bas van e.a., Zin dat het heeft. Een liber amicorum voor Jan van Bakel. Nijmegen: 145-157 |
Dibbets, G.R.W., 1993b. ‘De twee edities van Lambrechts Naembouck; een steekproef’. In: Jaarboek van de Stichting Instituut voor Nederlandse Lexicologie: 69-87 |
Dibbets, G.R.W., 1994. ‘Peeter Heyns: “een ghespraecksaem man, van goede gheleertheydt”’. In: Meesterwerk. Berichten van het Peeter Heynsgenootschap 1:3-15 |
| |
| |
Donzé, R., 1971. La grammaire générale et raisonnée de Port-Royal. Contribution à l'histoire des idées grammaticales en France. Bern (11967) |
Doorninck, J.I. van, 1883. Vermomde en naamlooze schrijvers opgespoord op het gebied der Nederlandsche en Vlaamsche letteren. I. Schuilnamen en naamletters. Leiden |
Duykerius, J., 1696. Schouburgh der Needer-Duytsche letter, spel en leeskonst. Amsterdam: J. Bakker |
Goemans, L., 1899-1901. ‘Antonius Sexagius' De orthographia linguae Belgicae herdrukt en met inleiding en aanmerkingen voorzien’. In: Leuvensche bijdragen 3:167-245 en 4:65-123 |
Goethals, F.-V., 1840. Histoire des lettres, des sciences et des arts en Belgique et dans les pays limitrophes. Brussel. dl I |
Heremans, J.F.J. en F. Vander Haeghen, 1882. Joas Lambrecht, Néderlandsche spellijnghe. Gent |
Hoogstraten, D. van, 1700. Aenmerkingen over de geslachten der zelfstandige naemwoorden. Amsterdam: F. Halma |
Hoogstraten, D. van, 1710. Aenmerkingen over de geslachten der zelfstandige naemwoorden. Amsterdam: F. Halma |
Kempenaer, A. de, [1928]. Vermomde Nederlandsche en Vlaamsche schrijvers. Leiden |
Kleef, B.A. van, 1961, 1962. ‘Aegidius de Witte 1648-1721’. In: Internationale kirchliche Zeitschrift 51:30-56, 95-127, 155-188, en 52:1-24 |
Kossmann, F.K.H., 1944-1946. ‘Voorbereiding van een bibliographie der Nederlandsche taal- en letterkunde tot 1800’. In: Het boek 28:171-194 |
Leupenius, P., 1653. Aanmerkingen op de Neederduitsche taale. Amsterdam: Hendryk Donker |
Maas, M., 1977. Bibliografie van Nederlandse geschriften op taalkundig gebied uit de periode 1550 tot 1690. Nijmegen (gestencild) |
Maljaars, A., 1979. Bijdrage tot de kennis van genus en geslacht in de achttiende eeuw met een uitweiding over de pronominale aanduiding in het moderne Nederlands. Utrecht |
Mertens, F.-J. en P. Swiggers, 1983. ‘La grammaire générale et raisonnée de Port-Royal. Notes bibliographiques’. In: Historiographia linguistica 10:357-362 |
Moonen, A., 1706. Nederduitsche spraekkunst. Amsterdam: F. Halma |
Noordegraaf, J., 1985. Norm, geest en geschiedenis. Nederlandse taalkunde in de negentiende eeuw. Dordrecht |
Noordegraaf, J., 1994. ‘Women and grammar: the case of Johanna Corleva’. In: Histoire Epistémologie Langage 16:170-190 |
Nylöe, J., 1703. Aanleiding tot de Nederduitsche taal. Amsterdam: G. Borstius |
Nylöe, J., 1707. Aanleiding tot de Nederduitsche taal. Leeuwarden, G. Nauta |
Padley, G.A., 1976, 1985. Grammatical theory in Western Europe, 1500-1700. I. The Latin tradition. IIa. Trends in vernacular grammar. Cambridge etc. |
Pels, A., 1677. Q. Horatius Flaccus Dichtkunst, op onze tyden, en zeden gepast. Amsterdam: Jan Bouman, 41707 |
Ruijsendaal, E. 1993. Laconis Flandri Presbyteri, Lingua Teutonica exexlex. Hulst, 1666. Text in Faksimileausgabe. Einführung von [...]. Amsterdam |
| |
| |
Sabbe, M., z.j. Peeter Heyns en de nimfen uit den Lauwerboom. Antwerpen-'s-Gravenhage |
Schaars, F.A.M., 1988. De Nederduitsche spraekkunst van Arnold Moonen (1644-1711). Wijhe |
Sewel, W., 1708. Nederduytsche spraakkonst. Amsterdam: erven J. Lescailje |
Sewel, W., 1712. Nederduytsche spraakkonst. Amsterdam: R. Blókland |
Smeyers, J., 1959. Vlaams taal- en volksbewustzijn in het Zuidnederlands geestesleven van de 18de eeuw. Gent |
Tans, J.A.G., 1989. Lexicon pseudonymorum jansenisticorum. Leuven |
Vos, H.J. de, 1939. Moedertaalonderwijs in de Nederlanden. Een historisch-kritisch overzicht van de methoden bij de studie van de moedertaal in het middelbaar onderwijs sedert het begin van de 19e eeuw. Turnhout |
Willaert, L., 1951. Bibliotheca Janseniana Belgica. III. Leuven-Namen-Parijs |
Winschooten, W. à, 1683. Letterkonst. Leiden |
Zwaan, F.L., 1939. Uit de geschiedenis der Nederlandsche spraakkunst. Groningen-Batavia (Groningen, 21974) |
Zwaan, F.L., 1957. Jacob van der Schuere, Nederduydsche spellinge. Groningen-Djakarta |
|
|