Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1994
(1994)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| |
‘Contact’ met het centrale thema bij Gerrit Achterberg
| |
[pagina 154]
| |
ook tegen mijn eigen interpretatie met Achterbergs eigen woorden moeten zeggen: ‘Ik moet u weer opnieuw formeren’, maar ik wil een mogelijke Achterberg-lectuur die ik ‘trinitair’ genoemd heb, nog eens uitproberen aan het gedicht Contact uit zijn tweede bundel Eiland der ziel (1939). Ik moge al doende duidelijk maken wat ik met een ‘trinitaire’ lezing van zo'n gedicht bedoel. Kort gezegd, bevat ‘trinitair’ volgende drie betekenislagen: een erotische, een poëticale en een religieuze - vanzelfsprekend die drie weer verstrengeld zoals dat bij Achterberg nu eenmaal niet anders blijkt te kunnen, zodat hij bij voorbeeld ook in het gedicht Contact weer het tweede en het derde kan zeggen, waar de lezer geneigd is alleen maar het eerste aan te houden. Contact
1[regelnummer]
Vanuit het oord
2[regelnummer]
in donkerheid,
3[regelnummer]
het dicht gebied
4[regelnummer]
van leven niet,
5[regelnummer]
waarin gij zijt
6[regelnummer]
met dood omkleed
7[regelnummer]
en zonder tijd,
8[regelnummer]
plant gij u voort
9[regelnummer]
door media
10[regelnummer]
die ik niet weet
11[regelnummer]
tot in mijn hart;
12[regelnummer]
ik smeed het woord
13[regelnummer]
dat naar u heet,
14[regelnummer]
en ik besta
15[regelnummer]
bij de gena
16[regelnummer]
van deze blinde bezigheid.
(Verzamelde Gedichten, 122)
Ik laat voor deze gelegenheid na, de gelaagde semantische ladingen van sleutelwoorden in dit gedicht na te pluizen aan de hand van zoveel andere vindplaatsen in Achterbergs poëtisch oeuvre. Er zou, bij voorbeeld, een stevig essay geschreven kunnen worden over een leidmotief als ‘dicht’ (vers 3), als adjectief, bijwoord, zelfstandig naamwoord of werkwoordstam (en van welk werkwoord dan?). Of insgelijks over ‘donker, | |
[pagina 155]
| |
dood, media, wind, blind’, en zo meer. Dergelijke intratextuele lectuur is hier wel niet mogelijk, en overigens niet gewenst, zo neem ik aan.
Maar laat me toch nog zo'n staal citeren, waar in een mum van zeven regeltjes en 28 woorden de sleutelwoorden elkaar verdringen, het gedichtje Merel (onze collega Rudolf van de Perre heeft er in een essaybundel ook over geschreven). Ik lees ook dat even, zonder verder commentaar: Merel
1[regelnummer]
De morgenmerel gorgelt
2[regelnummer]
bekers bittere wijn:
3[regelnummer]
droom, die tot pijn verkorrelt
4[regelnummer]
in vogelkelen
5[regelnummer]
omdat het dag moet zijn;
6[regelnummer]
omdat het grote hele
7[regelnummer]
donker niet langer dicht kan zijn.
(Sintels, 1944, in: Verzamelde Gedichten, 359)
Mijn enig commentaar hierbij zou dit kunnen zijn: ik kan dat gedicht niet lezen zonder dat ik er het gedicht Virgo van Hendrik Marsman bij bedenk. Het eerste vers van Virgo bestaat immers uit Morgenmeren. Achterbergs gedichtje met de ‘morgenmerel’ in vers 1 is een radicaal anti-Virgo-gedicht: tegenover de beslistheid van de maagd om zich in het morgenlicht beveiligend af te grenzen tegen andermans bloed staat bij Achterberg de klacht om het verbrokkelen van ‘het grote hele donker’ in het zonlicht.
Op het eerste gezicht komen die zestien verzen van Contact, die nogal opzichtig rijmen (allemaal staande rijmen overigens), gewoon over, zo zonder ‘poëtische’ inkleding of ceremoniële versiering, in een vrij doordeweeks taalregister gesteld, met een vreemde metrische onderbouw en een moeilijk identificeerbaar ritme. Laat dit gedicht aan iemand lezen die iets afweet van Achterberg, en die zegt spontaan: ‘O ja, dat gaat weer over de dode geliefde’. Misschien zegt iemand: ‘Daar heb je de gedode geliefde weer’... Dus een ik-gij-relatie met een dode (vrouwelijke) persoon die zich aan de andere zijde van de tijd (‘zonder tijd’) in het gebied van de dood tóch levend ophoudt en zich met signalen voortplant aan deze zijde van de dood, waar de (levende, mannelijke) ik-persoon zich bevindt? Ja, de dode geliefde, dat kan ook wel, maar zo enkelvoudig ligt dat meestal bij Achterberg niet.
Contact zou geen Achterberg-gedicht zijn, indien het niet een ik-gij-relatie zou spreken. (Ik gebruik nu even die ongrammaticale wending met dat lijdend voorwerp bij ‘spreken’, omdat ik wil vermijden te zeggen dat het | |
[pagina 156]
| |
gedicht handelt over, gaat over, of iets dergelijks. Een gedicht als Contact spreekt, zegt, maakt... die ik-gij-relatie, is die relatie, voor de duur van zestien ultrakorte versjes, duizend-en-één keer te herhalen. Het werkwoord ‘spreken’ heeft zo ongeveer de kracht van ‘spreken’ in de zin: ‘En God sprak: Het worde licht’. De dichter spreekt gij, en gij wordt. Zo onnoemelijk groot is zijn vertrouwen in het contact-in-woorden.) Een ik-gij-relatie in woorden dus. Grammaticaal bestaat het gedicht uit drie hoofdzinnen: een met gij als onderwerp (8, plant gij u voort), en twee met ik als onderwerp (12, ik smeed het woord en 14, ik besta). In de drie gevallen is er sprake van een zeer intense, gerichte activiteit: zich voortplanten, smeden en bestaan bij de genade van... Het lijdend voorwerp van de eerste twee werkwoorden is verschillend, maar misschien liggen u en het woord heel, heel dicht bij elkaar. Gij plant u voort en ik smeed het woord: dat rijmt nog ook, dat volgt metrisch precies hetzelfde patroon, dat moet dicht bij mekaar of op mekaar liggen. De voortgeplante u en het gesmede woord: is dat soms niet de meest adekwate formule voor het con-tact van ik en gij?
Het aantal verzen besteed aan de activiteit van gij (1-11, tot aan de dubbele punt, en geen punt die een eind-punt zou kunnen markeren, nee) is groter dan dat voor wat ik doet (12-16). Er wordt gezegd, dat ik antwoordt op een impuls van gij vanuit haar gebied van de dood. Ik neem nu voor de rest van mijn leesoefening maar aan dat gij hier ook feminien is, al staat dat nergens. De vrouwelijke gij levert een betekenisfacet méér op dat de relatie kleurt en een betekenistoekenning méér mogelijk (en plausibel) maakt in de richting van een ‘trinitaire’ lezing van zo'n tekst. Zo een ik-gij-relatie tussen een mannelijke en een vrouwelijke persoon wordt gesproken, is de erotische laag van het betekeniscomplex ‘contact’ des te waarschijnlijker. In dat contact neemt de dode, vrouwelijke gij duidelijk het initiatief, en de ik smeedt gehoorzaam, receptief maar zelf o zo actief een woord dat naar u (haar) heet.
Het contact tusen gij en ik wordt al gesuggereerd door negen voorzetselconstructies, zeven in de actieradius van gij (vanuit, in, waarin, met, zonder, door, tot in) en twee voor het respons van ik (naar, bij). Nabijheidsof contiguïteitsrelaties worden daardoor opgeroepen: het contact heeft te maken met grensoverschrijdingen en opheffingen van scheidingslijnen. De afstand tussen gij en ik is zo onoverkoombaar groot als die tussen dood en leven, maar in de blinde bezigheid van het woord (het dichten) kan de kloof overbrugd worden. Door en in het woord ontstaat een circulaire vorm van contact: van gij voortgeplant naar ik, van ik door het woord ‘dat naar u heet’ teruggevoerd naar gij. Dat circulaire verloop zal wel nooit helemaal ‘rond’ zijn; daarom moet het duizend-en-één keer herhaald worden in de ‘blinde bezigheid’ van het dichten. | |
[pagina 157]
| |
De eerste twee hoofdzinnen hebben hetzelfde metrisch-ritmische patroon: vier beklemtoonde éénlettergrepige woorden - althans zo verkies ik die twee kernzinnen te lezen: plant gij u voort / ík smeed het woord. De twee belangrijkste verzen springen er ook uit door antimetrieën. Basis van het metrum is (min of meer) een jambe, meestal twee per vers, maar met een opvallende afwijking in ‘plant gij u voort’, met een sterk beklemtoonde werkwoordvorm, en in ‘ik smeed het woord’, met een even geprofileerd persoonlijk voomaamwoord ik, de ontvanger van de voortgeplante signalen en de smid van het ‘woord’. Nog opmerkelijker is de uitloop van het gedicht in de vier jamben van vers 16. Wordt gezegd, dat het respons verlengd moet worden in een ‘blinde bezigheid’ tot... in het oneindige, omdat het circulaire contact maar niet afgerond kan worden en stil kan vallen? Is de vertraging van het ritme - en de verlenging van het slotvers - een teken voor de oneindig te hertekenen cirkel?
De circulaire relatie verloopt uit kracht van de ‘media’ wat de activiteit van de gij betreft, en bij de genade van het ‘woord’ van de kant van de ik. Dergelijke blinde cirkel zit in de diepste kern van het centrale thema. Het benoemen van de gij als respons op de signalen die doorheen de tijdsmuur in dit gebied van leven overkomen, is eigenlijk de ‘blinde bezigheid’ die het hele oeuvre aandrijft. Ook die opdracht van het dichten als een voortdurend ‘moeten’ in een cirkelgang wordt hier opgeroepen in een mini-tekst van zestien versjes (van maximum vier woorden, en met een wat langere staart, met twee jamben méér in het slotvers).
Het eerste facet van het ‘trinitaire’ spreken van de gij (lijdend voorwerp) moge al een naam gekregen hebbben: het ik-gij-contact heeft zeker te maken met een erotische relatie tussen een kennelijk dode, feminiene gij, en een levende, mannelijke ik, die zich aan de blinde bezigheid met woorden overgeeft om haar signalen in taal te registreren. Er hangt een kerkhofsfeer rond de gij: zij verblijft in een oord van donkerheid, in een ‘gebied van leven niet’ (wat alvast als het gebied van de dood gelezen kan worden) met dood omkleed als met een doodsgewaad gekist. Het ‘oord in donkerheid’ kan allicht wel als een graf geïnterpreteerd worden, ‘dicht’ in vers 3 als ‘dichtgegooid, bedolven’, en ‘zonder tijd’ kan verwijzen naar de afwezigheid van een tijdsteller of naar een afgeknotte kegel op een grafsteen. De gij, kennelijk goed en wel in doodsgewaad begraven, wordt evenwel niet uitsluitend met negatieve termen opgeroepen, want zij ‘plant zich voort’ onophoudelijk en onweerstaanbaar. Door die signalen in woorden op te vangen schept de dichter een relatie met die levende dode, een relatie die we alvast erotisch en zelfs erotischsexueel mogen noemen. De gij wekt de dichter op, de dichter smeedt het woord dat naar haar heet. Dat vers kan allicht op verschillende wijze | |
[pagina 158]
| |
gelezen worden, maar niet ongepast ware, zeker in de context van ‘smeden’, wat met vuur gepaard gaat, te denken aan ‘het ijzer smeden terwijl het heet is’. Ik ‘besta’ kan dan ook erotisch-sexueel geconnoteerd zijn, vooral omdat het gaat om een bestaansvullende, onontwijkbare bezigheid die ‘blind’ genoemd wordt, zoals de liefde.
De lichamelijke connotaties van het contact zijn in dit gedicht weliswaar opmerkelijk discreet verdoken. De Achterberglezer, meer gewend aan suggestiever taalgebruik in die zones in het overgrote deel van de stapel gedichten, leest die connotaties misschien iets te gemakkelijk in zulke verzen. Ik kan er evenwel niet buiten om die laag méé te lezen in een gedicht als Contact. De gij wekt de dichter op, hij antwoordt met een ‘heet’ woord van zijn lichaam, en daar (be-)staat hij, blind bezig voor de duur van zestien verzen, oneindig herhaalbaar. Meestal wordt gezegd, dat de dichter de dode vrouw opwekt tot leven; hier doet zich het contact in de andere richting voor. Dat wijst toch duidelijk op het circulaire karakter van de opwekkingsrelatie.
De twee hoofdzinnen roepen ook de tweede betekenislaag van het contact op, en wel de poëticale. Of liever (zoals van bij het begin al gesteld): die tweede en die derde laag worden mee-gezegd in en doorheen de eerste. Een ogenschijnlijk enkelvoudige Achterbergtekst is altijd wel een doorkijktekst met uitzicht op meervoudige betekenissen.
Ik wees al op de relatie tussen de ‘media’ en ‘het woord dat naar u heet’ Het woord smeden ‘dat naar u heet’ betekent alvast: u noemen, u namen geven. Het Achterbergproject is een niet aflatend proces van naamgeving. Dat blijkt zelfs de essentie van Achterbergs dichterschap te zijn: hoe smeed ik een naam voor u? De verzen 12 en 13 kunnen ook als volgt gelezen worden: ik maak het woord dat naar u heet zoals een kind de familienaam draagt van zijn vader. De oorsprong van mijn woord ligt dus helemaal bij u (wat inderdaad uit de eerste elf verzen is gebleken). De dichter is dus helemaal afhankelijk van haar in zijn ‘blinde’ dichterlijke bezigheid. Hij noemt haar bij de genade van haar; zij stelt hem in staat haar te noemen.
Dat aspect van de afhankelijkheid op leven en dood voor de dichter belicht de ‘fataliteit’ van Achterbergs dichten. Zonder haar of buiten haar is er geen spraak, geen verzinnen van namen, geen betekenistoekenning aan woorden, ook niet aan de gewoonste woorden. Het Achterbergproject bestaat bij de genade van die fatale roeping, of op-wekking. Opwekking tot het woord in het gedicht. Dat is de poëticale dimensie van het contact. Zij kenmerkt het vrij uitzonderlijke karakter van Achterbergs poëtische aandrift, of moet ik zeggen: blinde bezetenheid, zijn monomanie, zijn gedrevenheid met allicht psychopathologische wortels. Hij heeft zijn woord verpand aan een dode vrouw die hem in staat stelt | |
[pagina 159]
| |
te spreken. Dat is vrij uniek in de internationale zogenaamde liefdeslyriek. Niet zozeer het dood-zijn van de geliefde vrouw als conditio sine qua non voor de opwekkingspoëzie markeert de uitzonderlijkheid van Achterbergs thema, maar wel de overdracht van signalen vanuit de dode geliefde als oorzaak van het poëtologische deficit dat het Achterbergproject doemt tot mislukken in de ‘fatale’ oneindige cirkelgang. De dode gij verwekt en is het onmogelijk te schrijven gedicht, het altijd onvolkomen smeedbare woord.
De derde betekenislaag, de religieuze, kan nu misschien moeiteloos opengelegd worden. Het gedicht noemt de gescheiden gebieden van dood en leven, van het voortbestaan ‘zonder tijd’ en het bestaan binnen de tijd, en het delgen van de kloof tussen die twee gebieden is mogelijk uit kracht van de genade van een ‘blinde bezigheid’. Intrigerend in deze context is de benaming voor het gebied waar de gij met dood omkleed zich ophoudt, als ‘het dicht gebied van leven niet’ (3-4). Dat kan gelezen worden als: het dicht gebied van niet-leven (dat wil zeggen van dood), in de zin van: compact, ondoordringbaar, nog één en niet verbrokkeld. Zo staat het compacte gebied van de dood tegenover het vervliedende leven. Of we lezen, ongeveer met dezelfde connotaties: dat dichte gebied is niet het gebied van het leven, of we kunnen een verbindingsteken (een liggend streepje) invullen tusen ‘dicht’ als stam van het werkwoord ‘dichten’ en ‘gebied’ of we schrijven die aan mekaar met de betekenis: de dood is niet het te dichten gebied van leven, in de al genoemde betekenis van ‘dicht te maken’ of in de poëticale zin van ‘tot gedicht te maken’. In het gebied van het leven moet er gedicht worden, niet (of niet meer) in dat van de dood. Of lezen we ‘dicht’ als bijvoeglijk naamwoord in de betekenis van ‘dichtbij’? Dan kan er staan: het donkere oord van de dood ligt dicht bij het leven; de uitzending van opwekkende signalen ‘door media’ zou dan des te efficiënter kunnen verlopen.
Die media, zo zegt de dichter, ‘weet ik niet tot in mijn hart’ - nog zo een hetzij onopzettelijk stuntelige, hetzij opzettelijk gewrongen zinswending. We lezen spontaan: gij plant u voort (wat een mededelende zin of een soort gebiedende wijs kan zijn) via media tot in mijn hart, maar die media ken ik niet. Die media die ik niet ken, raken mij heel intens en heel intiem tot in mijn hart. Of: ik weet de media niet (aanwezig te zijn) tot in mijn hart, ik word ze niet gewaar tot in mijn hart, al heb ik wel weet van hun bestaan. Hoe dan ook, de activiteit van iets numineus in de luchten is onmiskenbaar. Er komen signalen tot ons, tot onze geest of tot in ons hart, vanuit dat ongekende, compacte, ondoordringbare, donkere gebied van iets buiten de tijd. Dat kan een - weliswaar zeer vage - suggestie zijn van het Andere in de werkelijkheid, dat wij hoe dan ook opvangen en bij de genade waarvan wij bestaan. | |
[pagina 160]
| |
Een collega van de Faculteit Godgeleerdheid, aan wie ik een aantal gedichten van Achterberg had laten lezen, zei me: ‘Ik meende Jürgen Moltmann, de man van de ‘Theologie der Hoffnung’ te horen. Die verzen over het ‘drievoudig verbond’, de ‘zoete verbintenis’ tussen ‘gij, de dood en ik’, dat is ‘lijk een theologie van de hoop, een eschatologie na de dood van God’.
De dichter bestaat zelfs ‘bij de gena van deze blinde bezigheid’ - tot besluit een kanjer van een Achterbergformule, waar omzeggens zijn hele centrale thematiek aan kan worden opgehangen.
Om deze leesstonde af te ronden, kunnen we nog dat raadselachtige taalaanbod ‘deze blinde bezigheid’ met onze woorden omsingelen. Blind kan zijn: zonder doorzicht, rationeel niet te doorpeilen; de dichter bestaat dus uit kracht en in functie van iets waar hij niet precies van weet wat het is of waar het toe dient. (Ik moge hier nog eens de religieuze connotaties van het contact oproepen). Blind kan ook naar de afwezigheid of de ontoereikendheid van een eigen wilsbesluit wijzen: ik word gewoon gedreven, dat moeten overkomt mij ‘vanuit een oord van donkerheid’, des nachts bij voorbeeld, maar ook bij hellichte dag. Of een blinde bezigheid is een eeuwig zonder uitkomst te herhalen opdracht - wat we al hebben aangestipt. Het Achterbergproject is, zoals gezegd, een tasten naar het woord in den blinde. Hier zou een noot tussengevoegd kunnen worden met betrekking tot de meest uiteenlopende taalregisters die Achterberg voor het smeden van dat woord voor gij heeft afgetast: archetypische, mythische, bijbelse, christologische, folkloristische, sprookjesachtige, natuurwetenschappelijke, wiskundige, enzomeer. De bezigheid is er even opwindend blind bij gebleven. Blind kan ook blind zijn als de liefde, een vernauwing van de taakspanning op een erotisch ik-gij-contact, maar wel een contactrelatie in de twee richtingen. Zo blind is de behoefte aan contact, zo onredelijk onlesbaar de dorst naar ‘het woord dat naar u heet’. Moet blind ten slotte ook geassocieerd worden met ‘donker’? Verloopt dit proces vanuit het ‘oord in donkerheid’ inderdaad in een oord van donkerheid, waar lichamen elkaar ontmoeten, waar geest en hart geraakt worden, waar naar woorden gesnakt wordt, waar het Numineuze in de nevels van het niet-weten bliksemend oplicht?
Ten slotte een kleine suggestie met betrekking tot een mogelijke vierde betekenislaag in dit simpele gedicht, met name een mogelijke betekenistoekenning ten gerieve van de Achterberglezer, of van de lezer zonder meer. ‘Ik besta / bij de gena / van deze blinde bezigheid’, dat klinkt lekker Wittgensteiniaans, lekker deconstructionistisch. Is Ludwig Wittgenstein, wat de interpretatieleer en de betekenistoekenning betreft, niet de apostel van de blindheid? Als Achterberglezer zeg ik ook meer en meer tegen mezelf: ik besta bij de gena van een blinde bezigheid. | |
[pagina 161]
| |
Overigens een zalige, gezegende blindheid die mijn academische bezigheid heeft gestuurd. ‘Ik moet haar weer opnieuw formeren’, zeg ik dan, en nochtans moet het woord bestaan dat met u samenvalt, alle Wittgensteins ten spijt. |
|