Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1994
(1994)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 48]
| |
De levens van Gezelle
| |
[pagina 49]
| |
Een webbe zou 'k,
10[regelnummer]
van zonne en zijde,
mij weven, en
van goudgespin;
met boomen en
met blaren, blijde
15[regelnummer]
met meer als een
schoon blomken in.
Mijne ander' webbe,
en tweede leven,
'n liet ik maar,
20[regelnummer]
onaangemoeid,
geschoren zijn,
getouwd, geweven,
zoo 't in en deur
't getouwe vloeit!
25[regelnummer]
Doch neen: ik zal,
van ziele en lijve,
de wever van
één webbe zijn,
zoo lange 'k in
30[regelnummer]
dit leven blijve,
van zuur en zoet,
van groef en fijn.
Den inslag en
den drom van 't leven
35[regelnummer]
van goed heeft God,
en kwaad gespin,
van zijde en wolle
en werk gegeven,
met hier en daar
40[regelnummer]
een blomken in.
En, zittende op
mijn krank getouwe,
zoo weve en werke
ik, dag en nacht,
45[regelnummer]
aanziende, vol
goe hope en rouwe,
den Heere, die
mijn werk verwacht.
24.12.1896
| |
[pagina 50]
| |
De briefIn de Brief ziet Gezelle elk leven dat hij zou willen leiden, als een aparte kamer. Ze schijnen niet samen tot één leven te kunnen behoren. Wel zijn de vier levens beheerst door de taal.
Er zijn twee actieve levens, en twee passieve.
Leven I is een leven als geleerde, als filoloog, actief.
Leven II is een leven als leraar-dichter (met gedichten gezien als liederen), evenzeer actief.
Leven III is een leven van passief luisteren, luisteren naar de hemelse taal (Hebreeuws). Gezelle refereert aan Isaias 6, 6: ‘Maar een van de Serafs vloog tot mij, en had eene gloeiende kool in zijne hand... en hij roerde mijnen mond daarmede aan, en zeide: Zie, deze heeft uwe lippen aangeroerd, alzoo is uwe misdaad van u geweken en uwe zonde is verzoend’ (Statenbijbel). Gezelle luistert naar de inspiratie om zelf te leren spreken. De dingen die hij hoort in deze derde kamer zijn niet vrolijk. De vreedzame woestijn met één palmboom en een ruisende fontein verandert in een kwelkamer: God spreekt verdoemende woorden uit over het volk. De deportatie van het volk Gods naar Babylon wordt beklaagd in Psalm 137, 1 ‘Aan de rivieren van Babel, daar zaten wij, ook weenden wij, als wij gedachten aan Sion’.
Maar het ergste is de kruisiging. Gezelle luistert naar de taal van de Zoon. De Zoon roept tot de Vader: Waarom hebt gij mij verlaten?
Nu maakt Gezelle de woorden van de Zoon tot de Vader, tot de zijne, en richt ze tot Eugène: Waarom hebt gij mij verlaten? Is Eugène dan, in de verbeelding, zoon of vader? Is Gezelle zoon of vader?
Leven IV is een passief leven. Een leven van klagen, samen met de Moeder, om de zoon. Het offer van Eugènes verlies moet gebracht worden (Calvary), en er moet geklaagd worden. Gezelle weent als moeder over de zoon (Eugène); of is hij, fantasmatisch, zelf de gekruisigde zoon, en weent hij als een moeder over zichzelf?
Father Faber, Gezelles geliefde religieuze auteur, schreef in de hymne The God of my childhood:
I lived two lives, which seemed distinct
One was my mother's...
The other, Lord, was Thine.
Een moederlijk leven, een vaderlijk leven. | |
[pagina 51]
| |
Het gedichtDe rijke en mysterieuze verbeelding in de Brief is in het ouderdomsgedicht gereduceerd tot het beeld van een wever, die actief een blij weefsel weeft, en passief een slordig weefsel zich als het ware zelf laat weven. De beeldspraak is hier zeer verarmd. Er wordt niet meer over taal gesproken (tenzij het weven als textuur, het weven van een tekst, kan gezien worden). Er is ook geen sprake meer van een relatie tot anderen. De wens van de dichter, tweevoudig te zijn, wordt duidelijk uitgesproken. Het is maar door een krachtige wilsdaad, dat hij één leven zal leven.
Uit dit late gedicht blijkt dat Gezelle zich levenslang pijnlijk bewust was van een chronische dubbelheid. Maar wat is die dubbelheid? Volgens Brief en Gedicht is het de strijd tussen een actieve kant en een passieve. Actief is studeren (wetenschap bedrijven), en dichten. Passief is droefenis en klacht. Het actieve is blij, het passieve is droef, maar ook dát aspect wordt gewenst. | |
Onopgeloste problemenHet mysterie van die twee teksten is met deze uiteenzetting nog niet opgelost.
In de brief: wat bedoelt Gezelle met ‘listening also on or from paper bien entendu’? Dat alle studenten het papier, de tekst (en de muziek) op papier vóór zich zouden hebben? Er zou nog heel wat te zeggen zijn over dit gemeenschaps-aspect in Gezelles didactische situatie. Maar waarom dat papier? Was Gezelle zo gehecht aan het visuele aspect van een tekst? En wat betekent het zingen? Wat betekent de overgang van Isaias eerst naar de psalm en dan naar het evangelie?
Wat betekent de eigenaardige inhoud van kamer IV, met een kalvarie (zoals in III) en een moeder Maria en een vaatje hoop? En die vier levens wenst Gezelle zich.
Hoe eigenaardig toch is het Gedicht, met eerst de wens, twee zielen te hebben, twee mensen te zijn, met daarna de voorstelling van twee levens als twee weefsels, een grof en een fijn, en met dáárna de voorstelling van de grove webbe als ‘onaangemoeid’ ‘zoo 't in en deur / 't getouwe vloeit!’, waarna alweer het grove weefsel zuur is, en ‘kwaad gespin’ - toch geheel in tegenstrijd met de wens van strofe I.
De verwarring in dit gedicht wijst op een onverwerkte, onklare psychische toestand. Gezelle is ongewis over de zin van zijn wens naar dubbelheid. Er moet een diepere verklaring voor die dubbelheid zijn, dan alleen maar | |
[pagina 52]
| |
actief en passief. Een psychoanalytisch onderzoek van het hele werk zou aan Gezelle opheldering van zijn lastig probleem kunnen brengen; helaas is dat voor hem nu te laat, en voor ons ook bijna. Zeker moeten we rekening houden met die merkwaardige zoon-vader-moeder constellatie in de Brief. | |
Tweeledigheid in twee andere gedichtenDe tweeledigheid in Gezelles leven, doet ons denken aan twee late gedichten, het ene Zonnenondergang (RS, Boets 4, 242), 10-11-1896; het andere Zilverblanke zwanen (LV, Boets 7, 121), 1897.
In Zonnenondergang (4 strofen) vaart de dalende zon haar ‘weêrga’ tegen; de ene zon gaat naar beneden, wil in de schoot van de ‘Leye’ dalen, de andere zon komt uit de Leie naar boven: ‘Gaan ze elkander kussen?’. De plotseling invallende duisternis verhindert de problematische en slechts schijnbare versmelting.
In Zilverblanke zwanen (dat, gezien het Hiawatha-ritme, hoogstwaarschijnlijk op een veel vroeger concept berust), drijft een witte zwaan op het water en draagt onder zich haar spiegelbeeld aan haar vastgebonden. Gezelle benadrukt dit in zeven regels:
dat uw blanke schoonheid weergeeft
borst en borst tweevoudig afbeeldt
zoo van boven, zoo beneden
dat gij tweelings de een aan de ander
schijnt gegroeid en tweemaal een zijt
de eene omleege en de ander opwaard
Wat een merkwaardig beeld! Een borst naar beneden, een borst naar boven, beide aan elkaar gegroeid. Beide, de zon en de zwaan, de bol en de borst, worden slechts in water weerspiegeld. In Zonnenondergang mislukt de eenwording; in de Zwanen, de laatste van de vier voorgestelde teksten, slaagt ze: de beide borsten zijn aan elkaar gegroeid - maar hier toch ook maar in illusiespiegelend water! Zijn het symbolen van een gedroomde, in droom bijna verzoende, tweespalt?Ga naar voetnoot(*).
1987-1994 |
|