Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1994
(1994)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||
Traime vum e ländl, wo uns d'kinder noch verstehn: enkele aspecten van tweetaligheid in de Elzas
| |||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||
25 juni 1992 een wijziging van de Franse grondwet werd goedgekeurd, waarin nu in art. 2 te lezen staat: La langue de la république est le français’Ga naar voetnoot(2) Het is dus duidelijk dat de verdedigers van de Elzassische zaak nauwelijks een legaal been hebben om op te staanGa naar voetnoot(3) en daarom des te interessanter om na te gaan hoe ze dat aan boord willen leggen. Een meerderheid van hen ziet de oplossing in het verdedigen van een tweetaligheidsstatuut voor dit gebied en dat is op zijn minst een vreemde aanpak, omdat veelal in een situatie waarin een niet prestigieuze minderheidstaal het op moet nemen tegen de prestigetaal van het land, tweetaligheid eigenlijk gezien wordt als een overgangsstadium naar taalshift, naar taalverlies. Ik herinner in dit verband aan de uitspraak van Fishman: ‘The weak are always more likely to be bilingual than the strong’ (Fishman 1987, 11). Hoe men die aanpak van bona fide verdedigers van de Elzassische zaak kan begrijpen, is de vraag waar ik me in onderhavig artikel mee bezig wil houden.
1.2. Met minderheidstalen wordt bedoeld talen die door (een deel van) de inwoners van een bepaald gebied worden gebruikt (meestal samen met een andere), maar die geen enkele officiële erkenning genieten en meestal ook op geen enkele vorm van officiële bescherming kunnen rekenen. De sprekers van dergelijke minderheidstalen kunnen in principe nooit monolinguaal functioneren, aangezien een andere taal de officiële ambtstaal is. Elzassers of Vlamingen (Ryckeboer 1990) in Frankrijk, bv., kunnen niet genieten van enige ‘institutioneel’ tweetalige voorzieningen: voor het gebruik van hun ‘ethnische’ taal (die vaak een ‘dialect’ wordt genoemd) zijn geen beschermende maatregelen voorzien. Diegenen die de taal (nog) kennen hebben deze kennis meestal van vorige generaties ‘geërfd’, d.w.z. niet via onderwijs verworven of geperfectioneerd.
1.3. Aangezien een dergelijke situatie hier besproken wordt, is het nodig de vraag te stellen wat bilinguïsme in deze bijzondere context precies impliceert en hoe nuttig het kan zijn. In de Elzas kan de term ‘bilinguisme’ gebruikt worden om een kennis van Frans en Duits aan te duiden, maar vaker wordt ermee bedoeld de kennis van het Frans en een bepaalde variëteit van het Duits, het zgn. ‘Elzassische dialect’. Statistieken tonen aan (zie onder) dat nog een aanzienlijk deel van de Elzassers als ‘tweetaligen’ mogen worden beschouwd. Aangezien er anderzijds | |||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||
echter geen mogelijkheden bestaan om die plaatselijke taalvariëteit op de een of andere manier officieel te gebruiken, kan men zich de vraag stellen wat de lokale voorstanders van de ‘Elzassische zaak’ hopen van een campagne die erop is gericht de tweetaligheid in de Elzas te bevorderen. In vele landen waar een traditie van ‘taalstrijd’, bestaat, zien we dat de attitudes t.a.v. ‘persoonlijke tweetaligheid’ meestal eerder negatief zijn. Willemyns merkt t.a.v. België en Canada bv. op dat: ‘attitudes towards bilingualism also differ widely upon whether or not the individuals are native speakers of the prestige language. In the former case trying to acquire proficiency in the less prestigious language is generally considered to be uninteresting and quite useless and the amount of bilinguals is consequently low. In the latter case the number of bilinguals may be impressive yet, generally attitudes are negative as well since those bilinguals feel that they are in an underdog position and that bilingualism is forced upon them, thus creating feelings of frustration’ (Willemyns, 1992). In dergelijke landen beschouwen de sprekers van de minder prestigieuze taal bilinguïsme vaak als een bedreiging, een soort overgangsstadium in een proces van language shiftGa naar voetnoot(4). Aangezien er geen twijfel over kan bestaan dat in de Elzas het Elzassisch de niet-prestige variëteit is en dat taalshift naar het Frans toe inderdaad altijd via een tussenstadium van tweetaligheid is verlopen, kan men zich terecht de vraag stellen waarom protagonisten van het Elzassisch nu zulke fervente voorstanders van tweetaligheid zijn (geworden). Het antwoord op die vraag moet worden gezocht in het stadium van taalshift waarin een bepaald land of gebied zich bevindt. In België bv. is de situatie van het Nederlands altijd vrij sterk geweest en heeft die taal het uiteindelijk gehaald (Willemyns, 1992). In de Elzas daarentegen is de situatie van de plaatselijke taalvariëteit zo precair en zelfs desperaat, dat in dit stadium van het taalshiftproces het proberen te vergroten (of ten minste te behouden) van persoonlijke tweetaligheid ervaren wordt als de enige overblijvende mogelijkheid om de verfransing af te remmen en een eventueel compleet taalverlies te vermijden. Dat, tenminste, blijken de argumenten te zijn van een groep Elzassische taalverdedigers die hier besproken zullen worden. Vooraleer we dat doen willen we er ons echter even van overtuigen of de situatie in de Elzas inderdaad zo desperaat is. | |||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||
2. De evolutie van de taalsituatie2.1. Vanuit een sociolinguïstisch standpunt is het nauwelijks mogelijk ooit precies de vraag te beantwoorden hoeveel sprekers, in een multilinguale situatie tot een bepaalde taalgroep behoren, te meer omdat we niet in de eerste plaats willen weten wie welke linguïstische competentie heeft, maar veeleer, zoals Fishman het geformuleerd heeft: ‘who speaks what language to whom and when’. Dit soort informatie verkrijgt men meestal niet door talentellingen of soortgelijke enquêtes, al kunnen de resultaten daarvan interessant zijn omdat ze ons tenminste een algemeen overzicht van de situatie geven. Een van de meest recente peilingen, uitgevoerd door het opiniepeilingsinstituut Iserco in opdracht van de krant Dernières Nouvelles d'Alsace bij een representatieve staal van de Elzassische bevolking van alle generaties leert ons dat in de Elzas 70,7% van de populatie ‘in staat is Elzassisch te spreken’. Wat is er dan zo alarmerend? Laat ik, vooraleer daar een antwoord op te geven een kort overzicht schetsen van de historische evolutie in de Elzas en wat daarin de huidige situatie van taalshift überhaupt mogelijk maakte.
2.2. Het grootste deel van de Elzas werd door Frankrijk al in 1648 geannexeerdGa naar voetnoot(5). Hoewel er al onmiddellijk een aantal beperkende taalmaatregelen van kracht werden (officiële documenten moesten in het Frans worden opgesteld), was er ten tijde van de monarchie van een systematische taalpolitiek nog geen sprake, laat staan van een regelrechte verfransingspolitiek. Anderzijds was de invloed van het Frans in de Elzas natuurlijk beduidend groter geworden dan in de andere delen van het Duitse taalgebied.
2.2.1. De situatie veranderde drastisch na de Franse Revolutie: de revolutionaire regering ondernam namelijk de eerste systematische pogingen om de hele bevolking zo veel mogelijk te verfransen. Hoewel een belangrijk deel van hun taalmaatregelen geen onmiddellijke consequenties had, omdat de meerderheid van de bevolking geen Frans kende, moet het tijdperk van de revolutie toch worden beschouwd als de echte start van de latere en definitieve verfransingGa naar voetnoot(6). De specifieke historische evolutie zou er echter voor zorgen, dat de verfransingspolitiek soms onderbroken werd. | |||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||
2.2.2. Na de Duits-Franse oorlog werd de Elzas in 1871 een deel van het nieuw gestichte Duitse Keizerrijk en veranderde natuurlijk de hele linguïstische constellatie. De opgang van het Frans kwam abrupt ten einde, terwijl omgekeerd het gebruik en het prestige van het Standaardduits toenam. Daar droegen niet alleen taalmaatregelen van de Duitse regering toe bij, maar ook een belangrijke migratiebeweging die na de oorlog op gang kwam. Vele Duitsers uit het binnenland verhuisden naar de Elzas, terwijl tegelijkertijd heel wat Elzassers hun geboorteland voor Frankrijk verlieten. Dit alles resulteerde in een omkering van de prestigebalans ten voordele van het Hoogduits, dat niet alleen de taal van de administratie en het openbare leven werd, maar ook die van het onderwijsGa naar voetnoot(7). T.a.v. de Franse taal en cultuur heerste er, volgens Gustave Woytt die het nog zelf meemaakte, een grote tolerantie, die hij als volgt beschrijft: ‘Französische Kultur wurde von den Deutschen als der deutschen gleichwertig, wenn nicht überlegen, anerkannt. Die ganze Reichslandzeit (1871-1918) ist gekennzeichnet vor einer Toleranz auf sprachlichem und kulturellem Gebiet, die heute unvorstellbar ist und fast wie ein Märchen anmutet. Die Intoleranz brachten die französischen Behörden 1918’ (Woytt 1994, 3).
2.2.3. Na de eerste wereldoorlog vindt er weer een dramatische verandering plaats: de Fransen heroveren de Elzas, het Hoogduits wordt verketterd en hetzelfde lot valt de lokale, Duitse dialecten te beurt. Het is gedurende die tijd dat het ‘Elzassische trauma’ ontstaat: de kennis van het Hoogduits gaat gaandeweg achteruit of is in elk geval niet meer die van een native speaker en de dialecten worden sociaal ondergewaardeerd. Er is echter nauwelijks een alternatief omdat het, bij gebrek aan taaldidactische maatregelen, zeer moeilijk is een voldoende kennis van het Frans te verwerven. Het gevolg is dat de taalonzekerheid (‘linguistic insecurity’) hand over hand toeneemt en de Elzassers in een ‘schizoglossische’ situatie terechtkomen, die nog verergerd wordt door hun onzekerheid over waar ze nu eigenlijk politiek thuishoren.
2.2.4. Nog twintig jaar later wordt de Elzas eens te meer door Duitsland overgenomen. Dit keer wordt het Hoogduits van overheidswege opgelegd en verkrijgt daardoor de connotatie van ‘de taal van de Nazi's, van de bezetting en zelfs van collaboratie met de vijand’. Na de oorlog wordt dit gevoel handig uitgebuit door de Fransen, die ervoor zorgen dat de tijdens de bezetting ontstane negative attitudes aanwezig blijven (Hartweg, 1989). De Franse taalpolitiek is tegelijkertijd subtieler maar ook extremer dan ooit voorheen. Een sociolinguïstisch (avant-la-lettre) geïnspireerde | |||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||
campagne, laat overal de slogan ‘c'est chic de parler français’ verschijnen (in kranten en tijdschriften, op affiches, in trein en tram enz.), waarbij duidelijk aan gevoelens van sociale integratie en assimilatie geappeleerd wordt. De boodschap laat aan duidelijkheid niets te wensen over: opwaartse sociale mobiliteit is slechts weggelegd voor diegenen die niet alleen Frans kennen maar die die taal ook in zoveel mogelijk situaties gebruiken. Deze campagne wordt omkaderd door drastische en meedogenloze taalplanningsmaatregelen: het Hoogduits wordt volledig uit de scholen verbannen, zogenaamd om de achterstand goed te maken die de kennis van het Frans tijdens de bezetting zou hebben opgelopen. Hetzelfde argument wordt gebruikt om een nieuwe wet op het taalgebruik in kranten en tijdschriften goed te praten: zelfs in Duitstalige publicaties moeten de sportpagina's, de reclameboodschappen en voor de jeugd bestemde artikelen in het Frans worden gesteld; vroeger bestaande officiële tweetalige formulieren worden afgeschaft enz. Bovendien wordt ervoor gezorgd dat in de kindertuinen, die op dat moment tot grote ontplooiing komen, ‘dialect’ spreken niet alleen wordt ontmoedigd maar zelfs wordt bestraft. De ouders worden er schriftelijk van op de hoogte gebracht dat hun kinderen van vandaag op morgen Frans horen te spreken en van school zullen worden gestuurd indien ze daar niet toe in staat blijken te zijn. Deze en analoge maatregelen werden eufemistisch ‘la méthode directe’ genoemd en hoewel ze pedagogisch beslist inadequaat zijn, sorteren ze wel het beoogde politieke effect. Dat precies daardoor het ‘Elzassische trauma’ en de bovengenoemde linguistic insecurity ontstaan, kon de Franse regering en haar pleitbezorgers in de Elzas zelf duidelijk niet schelen. Typisch voor het dilettantisme waarmee deze campagne werd gevoerd was de voortdurend herhaalde slogan, die komisch zou zijn indien hij niet zo treurig was: ‘oubliez chaque jour un mot de dialecte et apprenez un nouveau mot de français’ (Hartweg, 1989). Dit alles bleek echter, hoe dan ook, bijzonder effectief te werken en de meeste ouders gingen er inderdaad toe over hun kinderen dan maar in het Frans op te voeden.
2.2.5. De gestaag toenemende immigratie uit de ‘intérieur’, d.i. de Elzassische term voor het Franse binnenland (5% in 1946, 25% in 1979) maakte gradueel een einde aan de linguïstische homogeniteit van de Elzas, allereerst natuurlijk in stedelijke omgevingen. Als gevolg van dit alles ontstond uiteindelijk een situatie waarin het virtueel onmogelijk werd te functioneren zonder een voldoende kennis van het Frans. Het dialect werd geleidelijk teruggedrongen in de private, informele domeinen en voor velen bleek deze diglossie-situatie slechts een overgangsstadium te zijn, die tot volledige verfransing leidde. Willemyns (1994, 277) haalt voor de verfransing van Frans-Vlaanderen o.m. identieke redenen aan: ‘sociaal-economische evolutie is een ander aspect: industrializering en | |||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||
intensiever wordende binnenlandse migratie (in beide richtingen) tasten de homogeniteit van het gebied en dus de bruikbaarheid van de minderheidstaal aan’. Op grond van een vergelijking van cijfers die ik zelf via een enquête verzamelde (Bister, 1995) met die uit vroegere enquêtes blijkt dat de positie van het Elzassisch inderdaad bijzonder fragiel wordt. Daarbij heb ik minder gelet op het aantal proefpersonen dat opgeeft de taal nog te kennen, dan wel veelmeer op de domeinen waarin ze (nog) wordt gebruikt. Het feit dat de door mij ondervraagde scholieren die nog Elzassisch kennen (ongeveer 50% van de ondervraagden) meedelen het nauwelijks elders dan in gesprekken met hun grootouders te gebruiken, is een bijzonder veeg teken, dat zou kunnen signaliseren dat een volledig taalverlies nog slechts een kwestie van enkele generaties is. Dat weten natuurlijk ook diegenen die nu vertwijfelde pogingen aan het doen zijn om het Elzassisch vooruit te helpen en het is tegen die achtergrond dat hun opvattingen en strategieën moeten worden bekeken en geëvalueerd. | |||||||||||||||||||
3. Tweetalig blijven...?Een van de best bekende en meest actieve organizaties die voor de Elzassische zaak ijveren is de ‘René-Schickele-KreisGa naar voetnoot(8), o.m. uitgever van het tijdschrift ‘Land un Sproch’, waarin de linguïstische situatie in de Elzas afwisselend in het Frans, het Hoogduits en het Elzassisch beschreven en becommentarieerd wordt. Een van de bekendste en invloedrijkste zegslieden van deze organizatie is de schrijver en leraar André Weckmann die probeert om zowel in Frankrijk als in Duitsland sympathie voor de Elzassische zaak te winnen. Hoe goed hij op de hoogte en onder de indruk is van de boven beschreven situatie komt duidelijk in vele van zijn geschriften naar voren, maar allicht nergens zo indringend als in een korte ‘Lettre ouverte à mes amis’, gepubliceerd in ‘Land un Sproch’ van mei 1989. Hoewel de bedoeling van de open brief is hoop te geven en er zijn ‘liewi Frend’ van te overtuigen dat de situatie niet uitzichtsloos is (‘Allez, Frend: noch nie nix vom Prinzip Hoffnung gheert?’), is de manier waarop hij beschrijft wat hij denkt de gemoedstoestand van de meeste van zijn vrienden te zijn, veeleer schrijnend. Het stuk is geschreven in een vreemde mengeling van (meest) Elzassisch, Frans en Hoogduits en opent als volgt: ‘es grifft in letschter Zit e fatali Untergangsstimmung um sich, was unseri Sproch anbelangt. Des bsundersch in unsere Kreise: es het ken Sinn | |||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||
meh - 's isch alles verlore... Mer kenne nume noch eins: Unsere Sproch e scheens Begräbnis mache’Ga naar voetnoot(9). Toch, zegt hij, is er geen reden voor fatalisme: onze kinderen zijn onze hoop, al is het wel zo, dat ze onze hulp hard nodig hebben (‘Odder gunnt mr in ander Lits Kinder nit, was mr bi de sine nit gschafft het, nit het schaffe kenne?)Ga naar voetnoot(10). We moeten die kinderen helpen, zegt hij, opdat de deur van Europa niet voor hun neus zou worden dichtgeslagen. En hij eindigt als volgt: ‘Wenn d'Situation au kritisch isch, es isch nonit ze spoot’ (‘ook al is de situatie kritiek, het is nog niet te laat’).
3.1 De allusie op Europa blijkt het belangrijkste punt in de argumentatie van Weckmann en zijn vrienden te zijn, al lijkt het vaak meer een strohalm waar ze zich aan vastklampen. In een lezing gehouden in Freiburg en op ten minste drie verschillende plaatsen gepubliceerd, lanceerde Weckmann de idee van een brede bilinguaal-biculturele zone aan weerszijden van de Frans-Duitse grens. ‘Van Basel tot Thionville’ zegt hij ‘zou er een 50 km brede zone geïnstalleerd moeten worden waarin de taal van de buurstaat een gepriviligieerde positie zou verkrijgen: op school zou ze verplicht onderwezen moeten worden vanaf het niveau basisschool en in de media zou ze constant gebruikt moeten worden’. Om dat te bereiken is het noodzakelijk het beleid weg te nemen uit de verafgelegen hoofdsteden en over te dragen aan de regio's. Het ligt voor de hand, zo gaat hij verder, dat de min of meer tweetalige Elzas voorbestemd is om hier het voortouw te nemen, wat dan echter veronderstelt dat de kennis van beide talen er zorgvuldig gepromoot en gekoesterd wordt en dat de volkstaal een sociale status gegarandeerd wordt, die haar beschut en beveiligt (Weckmann 1989). Dit plan heeft in de Elzas enige beroemdheid verkregen en staat er als het ‘bilingua zone’-plan bekend. Er wordt vaak in kranten en tijdschriften over gediscussieerd, vooral natuurlijk in publicaties van organizaties die voor de Elzassische zaak ijveren. Een daarvan, Rot un WissGa naar voetnoot(11), is het maandblad van de organizatie ‘Rhyn un Mosel’, die meer radicale standpunten dan de ‘Schickele-Kreis’ inneemt en de slogan ervan als volgt geparafraseerd heeft ‘Notre avenir par l'autonomie régionale / Unsere Zukunft durch elsässische Selbstverwaltung’. Het ligt dus voor de hand dat Weckmanns bilingua-plan daar op niet al te veel enthou- | |||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||
siasme werd onthaald. In antwoord op een brief aan de uitgevers, vatten die hun standpunt als volgt samenGa naar voetnoot(12): ‘Die Lage der deutschen Sprache in Elsaß-Lothringen kann nicht mit derjenigen der französischen Sprache in der Pfalz oder in Baden gleichgestellt werden. Bei uns ist die deutsche Sprache die angestammte Sprache. In Deutschland kann Französisch nur eine Fremdsprache sein... Das wissen wir alle und das weiß auch André Weckmann. In einer idealen Auffassung sollte nicht die Staatsgrenze sondern die Sprachgrenze, nicht der Rhein sondern die Vogesen als Kernpunkt zu einer solchen Bilingua-Zone gelten. Leider sind solche Perspektiven aufgrund der heutigen Sprachverhältnisse in Elsaß-Lothringen nicht mehr möglich. Nur ein ständiger kultureller Austausch zwischen Elsaß-Lothringen und den deutschsprachigen Ländern kann die deutsche Sprache bei uns noch retten.’ In 1975 al had de René-Schickele-Kreis de taalkwestie als een zaak van mensenrechten bestempeld. In een memorandum aan de Franse regering wordt betoogd dat ‘het recht op de moedertaal’, een van de basismensenrechten is, die overigens door Frankrijk in menige internationale conventies genereus toegekend werd aan... buitenlandse staten en volkeren. Datzelfde recht echter wordt de Elzassers onthouden, o.m. omdat er niet voor voldoende Duitsonderwijs wordt gezorgd: ‘elsässische Bürger bezahlen mit ihren Steuern eine Schule, die ihre Sprache direkt oder indirekt vernichtet, indem sie nicht in einem genügenden Ausmaß gelehrt wird’, zo vat Becker-Dombrowski (1981,157) het Schickele- standpunt samen.
3.2 Weckmann en zijn medestaanders laten echter nooit na erop te wijzen, dat ook het Frans-Elzassisch bilinguisme belangrijk is. Het gaat hier om een fundamenteel standpunt, dat bv. door Eugene Philipps, een van Weckmanns overtuigde aanhangers, als volgt werd geformuleerd: ‘Für die Elsässer ist der DialektGa naar voetnoot(13) die Grundlage ihrer Identität. Entzieht man ihnen diese Grundlage, stürtzt das ganze elsässische Gebäude zusammen: zuerst die Identität des Einzelmenschen, dann die Identität der Menschengruppe’. (Philipps 1980, 56). Ter rechtvaardiging hiervan, geeft hij het volgende ter overweging: ‘Ob man es will oder nicht: Eine Politik, die direkt oder indirekt die Elsässer dazu bringen will, ihren Dialekt - in ihrer Heimat - aufzugeben, zerstört ihre sprachliche Eigenart und damit ihre Identität. Der Pikarde, der den Gebrauch seines Dialektes verlernte, verblieb trotzdem in derselben sprachlichen und kulturellen Welt: der französischen. Der Bayer, der seinen Dialekt aufgab, blieb in derselben sprachlichen und kulturellen Welt: der deutschen. Doch der Elsässer, der seinen Dialekt ver- | |||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||
liert, geht von einer sprachlichen und kulturellen Welt in die andere über’. (Philipps 1980, 55). Ook in andere gebieden met een vergelijkbare situatie wordt er vaker over gediscussieerd of nu aan het plaatselijke dialect dan wel aan de genetisch verwante standaardtaal de voorkeur moet worden gegeven. In Frans-Vlaanderen hoort men ook beide standpunten maar meestal neigt men nu naar het tweede standpunt, dat door de toenmalige secretarisgeneraal van de Nederlandse Taalunie, O. de Wandel als volgt werd verwoord: ‘Dit betekent dat Frans-Vlaanderen resoluut moet kiezen voor het gebruik van het Algemeen Nederlands. Zoniet dreigt het zich te isoleren van het Vlaams-Nederlandse achterland, waar het Algemeen Nederlands reeds lang gemeengoed is’ (op de ‘Frans-Vlaamse cultuurdagen’ in Waregem op 29 September 1985, geciteerd in De Standaard, 30/9/1985). | |||||||||||||||||||
4. Status en functie van de taalvariëteiten in de ElzasVoor een beter begrip van de situatie is het nodig na te gaan, wat de positie en de status zijn van de variëteiten die in de Elzas in gebruik zijn, t.w. Frans, Elzassisch en Hoogduits. | |||||||||||||||||||
4.1. Officieel, institutioneel taalgebruik4.1.1. Taalgebruik van de overheidDe Franse overheid is kennelijk zo overtuigd van de vanzelfsprekendheid dat in de Elzas Frans de officiële taal is dat er, zoals in Akten (1989,64) terecht wordt opgemerkt, zelfs geen enkele wettekst bestaat waarin dit met zoveel woorden wordt gezegdGa naar voetnoot(14), en dergelijke teksten zelfs niet in 1918 of 1945, wanneer de taalsituatie voor de inwoners duidelijk veranderde, werden geproduceerd. Het is integendeel zo, dat de Franse authoriteiten zelfs zo veel mogelijk bewust vermijden om over taalgebruik iets in officiële teksten te zeggen om niet eens te moeten toegeven, dat er ook maar zoiets als een probleem zou kunnen bestaan.
De enige uitzondering op dit gebruik - maar dan hebben we het al over communicatie met het publiek - is de reglementering i.v.m. de sociale verkiezingen, waar gespecificeerd wordt dat in de twee departementen van de Elzas en in het ‘Département de la Moselle’ (= Lotharingen) de documenten ‘en double’ moeten worden opgesteld. Alhoewel dit duidelijk betekent dat er voor een Duitse vertaling moet worden gezorgd, | |||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||
wordt er dus zelfs vermeden die taal bij name te noemen (art. L 103 van de wet in kwestie). Er wordt alleen gezegd dat de ‘vertaling’ de exacte weergave van het Franse origineel moet zijn.
Ook waar het algemene verkiezingen betreft zien we een uitzondering op de regel dat alles in het Frans moet gebeuren: officiële verkiezingsdocumenten zijn zowel in het Frans als in het Duits opgesteld. Ook de kandidaten zelf gedragen zich tweetalig: ‘Bei Wahlen benutzen die Kandidaten nahezu ausnahmslos die Möglichkeit, ihre Wahlversprechen sowohl auf Französisch wie auf Deutsch an die Wähler zu bringen’ (Marzolf 1989, 266).
Wat persoonlijke, orale communicatie tussen de overheid en het publiek betreft is er evenmin een expliciet beschreven regeling, en wordt de beslissing aan ieder diensthoofd overgelaten. Meestal, zo lezen we in Akten (1989, 66) zoeken de locale overheden zo veel mogelijk het gebruik van het Frans te bevorderen, maar ze proberen toch de ‘sensibiliteit’ van de bevolking niet (al te zeer) te kwetsen.
Er wordt echter nauwkeurig op toegezien, dat er over het ‘externe’ aspect geen twijfel kan bestaan. Straatnamen, bv., die in de periode tussen beide wereldoorlogen systematisch tweetalig waren, worden sinds het einde van wereldoorlog II nog uitsluitend in het Frans aangegeven. Sinds heel onlangs zijn sommige gemeentebesturen ertoe overgegaan om, voor ‘esthetische en toeristische redenen’ naast het officiële Franse naambord, een bijkomend bord op te hangen, waar de naam van de straat in het lokale dialect wordt vermeldGa naar voetnoot(15). Op 6 juli 1987 besliste de ‘Conseil Régional d'Alsace’ zelfs subsidies toe te kennen aan gemeenten die ertoe overgaan tweetalige straatborden op te hangen. Meer en meer gemeenten beginnen dat nu te doen en meestal wordt daarbij niet Hoogduits maar Elzassisch gebruikt, bv. in Erstein: ‘Rue de l'arc-en-ciel - Rajebojegass’ en in Mülhausen (Mulhouse): ‘rue des Sauvages’ - ‘Wildemannsgass’ en ‘rue des Maréchaux’ - ‘Schmidgass’.
In principe zijn alle officiële bekendmakingen voor het publiek uitsluitend in het Frans gesteld. Akten (1989, 73) vermeldt dat in geval van een uitzonderlijk gevaar af en toe ook een in het Duits gestelde waarschuwing wordt uitgehangen.
Vanzelfsprekend komt het voor dat in vergaderingen van gemeente- of zelfs departementsbesturen (‘conseils généraux’) Elzassisch wordt | |||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||
gesproken, maar toch wordt het officiële taalgebruik in Akten (1989, 69) terecht als volgt beschreven: ‘Das Phänomen ständigen Schwindens der Zweisprachigkeit in der öffentlichen Verwaltung hat heute ein Endstadium erreicht. Diese Verwaltungen sind jetzt einsprachig französisch. Nur einige seltene Dokumente sind noch auf Deutsch erhältlich... Innerhalb der Gemeindeverwaltung bleibt die Mundart die unoffizielle Verkehrssprache. Die Kenntnis des Hochdeutschen ist aber gänzlich verlorengegangen, vor allem bei den jüngeren Generationen’. | |||||||||||||||||||
4.1.2. Taalgebruik bij gerechtszakenSinds 2 februari 1919 is Frans de enige officiële taal in gerechtszaken en andere juridische handelingen. Sindsdien werd er nauwkeurig op toegezien dat, tenminste in geschreven documenten, die regel uitzonderingsloos werd toegepast. Een bepaling van 22 november 1985, die stipuleerde dat Frans de enige wettelijk aanvaarde taal zou zijn in alle schriftelijke stukken, zorgde voor nogal wat beroering omdat gevreesd werd, dat alle voordien in het Duits opgestelde testamenten en andere notariële acten ongeldig zouden worden. Er diende een bijzondere wet te worden uitgevaardigd die de legaliteit van dergelijke documenten verzekerde.
Ook bij orale gerechtshandelingen is de ‘French only’-regel van toepassing (er zijn een paar uitzonderingen voorzien die in de praktijk echter nauwelijks toegepast kunnen worden). De dagelijkse praktijk toont echter aan, dat ook vandaag nog frequent van het Elzassisch gebruik gemaakt wordt, al is dat dan onwettig... Officieel mag van het Hoogduits slechts een gebruik worden gemaakt indien een van de betrokken partijen dat eist; in zulke gevallen wordt er een vertaler aangewezen. | |||||||||||||||||||
4.1.3. De pers en de mediaDe wet van 13/9/45 bevat een hele reeks beperkende maatregelen t.a.v. de publicatie van Duitstalige kranten en tijdschriftenGa naar voetnoot(16). De naam van de krant, advertenties, berichten i.v.m. de burgerlijke stand en artikelen die voor de jeugd bedoeld zijn of over sport handelen moeten in het Frans worden gesteld. Bovendien is het zo, dat in elk geval 25% van de krant in het Frans moet zijn gesteld. Alhoewel deze wet sinds 23 oktober | |||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||
1984 eigenlijk niet meer van kracht is, volgen de uitgevers die bepalingen in de praktijk nog steeds verder opGa naar voetnoot(17).
De regionale staatsradio (‘Radio-France-Alsace’) heeft een wekelijks programma waarin Franse en Duitse lichte muziek in zowel het Frans als het Elzassisch wordt gepresenteerd. Hoogduits wordt als een vreemde taal behandeld en uitsluitend gebruikt voor de weersvoorspelling en in een nieuwsprogramma voor ‘buitenlandse luisteraars’.
Private stations zenden meestal in het Frans uit. Een enkele uitzondering is bv. ‘Radio Dreyeckland’: een station dat aan drie landen (Frankrijk, Duitsland en Zwitzerland) toebehoort en uitzendt in het alemannische (Duitse) dialect, dat in de drie gebieden wordt gesproken.
Wat de televisie betreft, ‘France 3’ had occasioneel programma's in het Elzassisch. Tot september 1990 werden 13 uren ‘regionale programma's’ per week uitgezonden, waarvan 2 in het Elzassische dialect waren. Nieuwe bepalingen met ingang van 10 september 1990 reduceerden niet enkel de ‘dialecttijd’ tot een uur en 25 minuten, maar schrapten bovendien het populairste programma waarin, iedere avond, regionaal nieuws in de volkstaal werd gebrachtGa naar voetnoot(18). Daar is wel fel protest tegen gekomen maar, totnogtoe, vergeefs. | |||||||||||||||||||
4.1.4. Het onderwijsDe toekomst van een taal hangt in hoge mate af van wat er in het onderwijs mee gebeurt, meer bepaald in de basisschool en de kindertuin. ‘Een minoriteitstaal kan in een meertalig land slechts overleven indien ze door de school niet wordt kapot gemaakt’ merkt Philipps (1980, 90) terecht op, en dat is precies wat in de Elzas gebeurde. Daar vindt hij dat: ‘Um dieses dem Dialekt - der Sprache der Elsässer - angetane Unrecht wiedergutzumachen, sollte die Schule einen Teil ihrer Tätigkeit dem Dialektsprechen widmen. Tausende kleiner Elsässer könnten auf diese Weise ihre Sprache wieder aktiv sprechen lernen. Sie könnten sie wieder spontan sprechen, und die Zukunft der Zweisprachigkeit wäre gesichert’ (Philipps 1980, 91). Hoe is echter de reële situatie? Op 15 januari 1920 werd officieel bepaald, dat Frans de enige onderwijstaal in de basisschool zou zijn en | |||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||
dat er drie uur per week, beginnende van het derde schooljaar af, Duitsonderricht zou worden gegeven. Ook zouden de vier wekelijkse godsdienstlessen in het Hoogduits worden gegeven. Tussen 1927 en 1940 begon men met Duits in het tweede semester van het tweede schooljaar. Toch bleef de indruk bestaan dat eigenlijk geen van beide talen met die situatie gebaat was. Een senator uit de Elzas verklaarde in dat verband: ‘Die Kinder lernen heute eine Sprache, die sie nicht verstehen und die Sprache, die sie verstehen, die lernen sie nicht’Ga naar voetnoot(19).
In 1945 werd, voor de eerste keer in de geschiedenis van de Elzas, Duits ‘tijdelijk’ uit de basisschool verbannen, zoals het officieel heete ‘om de achterstand goed te maken die het Frans tijdens de Duitse bezetting had opgelopen’. In 1952 werd het als keuzevak weer opgenomen voor twee uur per week in de laatste twee schooljaren van de basisschool (d.w.z. voor leerlingen tussen 12 en 14 jaar).
In 1972 stond de ‘Ministère de l'Education’ een experiment toe met de zogenaamde ‘audiovisuele Holderith-methode’, dat er op gericht was de kinderen Hoogduits te leren op basis van hun kennis van het Elzassische dialect. Later werd dit systeem gegeneralizeerd en het wordt nu in de meeste scholen gedurende vier keer 30 minuten per week toegepast.
Op 2 juni 1982 vaardigde de ‘Rector van de Academie’ van Straatsburg (in Frankrijk zijn de ‘rectoren van de Academie’ officieel verantwoordelijk voor de organizatie van het onderwijs) een richtlijn uit waarin gevraagd werd dat, vanaf het kindertuinniveau, het ‘dialectspreken zou worden aangemoedigd en gepractiseerd’. Maar men ‘slaagde’ er zelfs niet in dit te garanderen voor die kinderen en ouders die er expliciet om vroegenGa naar voetnoot(20).
Akten (1989, 76) meldt dat gedurende het schooljaar 1986/87 Duitsonderricht aan slechts 35.267 leerlingen in de basisscholen werd aangeboden, d.w.z. aan ongeveer 20% van de leerlingen in stedelijke centra en ongeveer 60% in rurale gebieden.
Als gevolg van het ‘Freundschaftsvertrag’ tussen Frankrijk en Duitsland ging in 1985 een initiatief van start dat beoogde scholen aan weerszijden van de grens nader tot elkaar te brengen: verbroederingen tussen scholen, samenkomsten en uitwisseling van leraars, uitwisselingen van hele klassen enz. Dit project, waaraan het motto ‘Lerne die Sprache des Nachbarn - Apprends la langue du voisin’ werd meegegeven, kende een groot succes. Toch hebben vele Elzassers erop gewezen dat in hun geval Duits niet de taal van de buur is, maar in de eerste plaats hun eigen taal. | |||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||
Tijdens de laatste jaren lijkt er nu toch een belangrijke verandering op til te zijn, t.w. ten gevolge van de erkenning door het onderwijsministerie in Parijs van het recht tot oprichting van tweetalige scholen in ‘gebieden met een eigen taal’. Daar wordt nu in de Elzas in toenemende mate gebruik van gemaakt. De kogel is door de kerk sinds op 7 januari 1993 een verdrag ondertekend werd tussen de Franse minister van Onderwijs en de president van de ‘Conseil régional du Haut Rhin’ (Oberelsaß’), Jacques Weber. Het ministerie verbindt er zich toe de nodige middelen voor wat nu heet ‘der paritätisch zweisprachige Unterricht’ ter beschikking te stellen. Het gaat hier om scholen waarin de lessen voor 13 uur per week in het Duits en 13 uur per week in het Frans worden gegeven. Dit onderricht zal in eerste instantie door zich vrijwillig aanbiedende leraren worden gegeven. Mochten er daarvan niet genoeg zijn, dan kunnen leerkrachten worden aangetrokken die niet tot het eigen schoolgebied behoren, bv. uit Duitsland. Om die te betalen zal dan de ‘Conseil régional’ financiële middelen ter beschikking stellenGa naar voetnoot(21). In het schooljaar 1992-93 waren er 38 zulke klassen in de Elzas opgericht. In Land un Sproch, waar men die evolutie uiteraard toejuicht, wordt er echter ook op gewezen, dat het hier slechts om 0,5% der klassen gaat en voorgerekend ‘wie lange es bei diesem Tempo dauern wird, bis wenigstens 50% der Schüler die zweisprachigen Klassen besuchen werden’Ga naar voetnoot(22), maar een jaar later is men al optimistischer omdat de verandering, die in de kleuterschool begon, al doorgetrokken werd naar het basisonderwijs en nu ook voor het voortgezet onderwijs overwogen wordtGa naar voetnoot(23). Dit is zonder enige twijfel een heel erg belangrijke evolutie en het verzet ertegen van niet alleen verenigingen als ‘L'association pour la promotion de l'enseignement en Français’, maar vooral ook van ‘Le syndicat des enseignants’ herinnert er ons nog eens aan dat de verfransing van de Elzas vanuit Parijs niet mogelijk zou zijn geweest zonder ‘collaboratie’ in het land zelf! | |||||||||||||||||||
4.1.5. De kerkenOm inzicht te krijgen in de manier waarop de kerken op de verfransingspolitiek van de Franse overheid hebben gereageerd is het belangrijk twee dingen goed te beseffen. Ten eerste dat in de Elzas bisschoppen slechts kunnen worden benoemd met de instemming van de Franse regering en ten tweede dat, ook op basis van het ‘concordaat’ tussen Frankrijk en het Vaticaan, de priesters in de Elzas de enigen in Frankrijk zijn die een | |||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||
staatssalaris krijgen in plaats van, zoals in de rest van het land, te moeten leven van de contributies van hun congregatie.
Deze dingen plus het feit dat ze ten allen prijze wilden ontsnappen aan de ‘deklericalizeringsmaatregelen’, die in het na-oorlogse Frankrijk vrij populair waren, zorgden ervoor dat de kerken nogal gewillig meewerkten met de officiële verfransingspolitiekGa naar voetnoot(24) (in de katholieke kerk werd daarom, na de afschaffing van het Latijn na het tweede Vaticaans concilie het Frans als taal van de kerkdiensten ingevoerd). Verder zien we dat, enkele jaren na de oorlog, de officiële catechismus van het diocees Straatsburg, voor het eerst in de geschiedenis enkel in het Frans wordt gepubliceerdGa naar voetnoot(25). ‘Das war der Anfang vom Ende des deutschsprachigen Religionsunterrichts’ merkt Philipps (1980, 93) op. Een verdere consequentie was dat in de opleiding voor jonge priesters voor het Hoogduits geen plaats meer was, wat Philipps de volgende ironische commentaar ontlokt: ‘So kann es vorkommen, daß während des Gottesdienstes ein junger Geistlicher voll Eifer, französische Kirchenlieder singt, die außer ihm (fast) niemand kennt und die er natürlich somit auch (fast) allein singt, inmitten einer Schar von älteren Gläubigen, die imstande wären, deutsche Kirchenlieder auswendig zu singen, dazu aber keine Gelegenheit haben, weil der betreffende Geistliche (fast) der einzige wäre, der diese Lieder nicht kennt’ (Philipps 1980, 95). In de protestantse kerken echter lag het probleem enigszins anders. Uiteindelijk was Duits Luthers eigen taal, die dus voor protestanten een heel andere betekenis had dan voor Rooms Katholieken. Voor de dominee was het net zo onmogelijk Frans uit zijn godsdienstonderricht te bannen als het was om Duits uit zijn kerkdiensten te weren. Dat is ook de reden waarom de positie van het Duits in de protestantse kerk veel veiliger staat dan in de Rooms KatholiekeGa naar voetnoot(26). Maar de protestantse kerk is in de Elzas, met uitzondering van Straatsburg, erg klein.
Wat het algemene gebruik en de positie van het Hoogduits betreft, kan de volgende uitspraak van Philipps als conclusie van het bovenstaande dienst doen: | |||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||
‘In Wirklichkeit ist das Deutsche zu einer Sprache der Spezialisten geworden, von denen es im Elsaß mehr gibt als in Innerfrankreich und zu einer Sprache für alte Leute, die man euphemistisch “Drittes Alter” nennt... Die Zukunft des Hochdeutschen im Elsaß als lebendige Sprache bleibt ungewiß, trotz dem in den Volksschulen unternommenen “Wiedergutmachungsversuch”. Die Schwierigkeit besteht gerade darin, daß die deutsche Sprache außerhalb der Schule fast keine soziale Existenz mehr hat’. (Philipps 1980, 98). | |||||||||||||||||||
4.2. Individuele taalkennis en -gebruikIn dit verband is de volgende overwegingen belangrijk: wat het Duits ook moge voorstellen in de Elzas, het is in elk geval de officiële taal van de buur net over de grens en er is permanent contact en een intens grensverkeer in beide richtingen. Stephens (1978, 354) merkt terecht op: ‘compared with neighbouring areas of Western Germany and Switzerland, Alsace is among the poorest parts of the prosperous belt which runs from Switzerland to the Netherlands’Ga naar voetnoot(27). Hij vertelt er nog bij dat ‘every morning 30.000 workers leave Alsace for Basel, Baden and other areas, where wages are higher. In one “arrondissement” three out of ten people work in Germany’ (Stephens 1978, 355). Recentere cijfers wijzen erop dat die trend zeker niet afneemt. De Süddeutsche Zeitung van 30/5/1994 meldt: ‘Ungefähr 29.000 Elsässer pendeln zur Arbeit ins Südbadische, 32.000 in die Nordwestschweiz’.
Bovendien bezoeken ieder jaar tienduizenden Duitse touristen de Elzas. Aangezien bijna niemand van hen Frans spreekt is Duits zo goed als de enige taal waarin het contact verloopt. Misschien nog belangrijker zijn diegenen die er werkelijk gaan wonen; in het al aangehaalde nummer van de Süddeutsche Zeitung lezen we: ‘Immer mehr Deutsche ziehen auf Dauer an den Fuß der Vogesen: 8.000 bis 10.000 sollen es bereits sein’.
Uit mijn al genoemde enquête, waarvan de resultaten gedeeltelijk in Bister (1995) worden gepubliceerd, blijkt dat jongeren uit de grensstreek zowel frequent van Duitsland naar de Elzas als omgekeerd trekken en daarbij is het natuurlijk interessant te weten van welke taal bij dergelijke grenscontacten gebruik wordt gemaakt. ‘Dialect’-kennis blijkt daarbij een grote rol te spelen: | |||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||
- van alle dialectsprekers gebruiken 41% hun Elzassische dialect ook in Duitsland; twee derden van hen spreken er bovendien ook HoogduitsGa naar voetnoot(28) en een derde ook Frans. 5% spreken uitsluitend Elzassisch dialect, 36% uitsluitend Hoogduits, 5% uitsluitend Frans en 26% beide standaardtalen. | |||||||||||||||||||
5. De reactie van de bevolkingHoe reageren de Elzassers nu op het soort tweetaligheid dat door de voorstanders van de Elzassische zaak wordt voorgesteld?
Een opiniepeiling die in 1989 bij een staal van 300 ondervraagden door het officiële opiniepeilingsinstituut ISERCO werd uitgevoerd, leertGa naar voetnoot(29) dat 66% van de bevolking een ‘officieel taalstatuut’ wenst, dat de ‘regionale taal’ een officiële erkenning zou bezorgen naast het Frans als nationale taal (van de Elzassischsprekenden waren 76.5% daar voor). 74% gaven bovendien een positief antwoord op de vraag of het wenselijk zou zijn dat Frans-Duitse (dialect en standaardtaal) tweetaligheid in de eerstvolgende jaren officieel in de regio zou worden ingevoerd.
Wat enkele specifieke vragen betreft, we zien dat tweetaligheid voorgestaan wordt in: - het onderwijs: door 81% in de basisschool, 77% in het voortgezet onderwijs en 62% in de kindertuin. 60% zijn overigens van mening dat leerkrachten een specifieke en betere opleiding in de ‘regionale taal’ zouden moeten krijgen; Uit een nog recentere enquêteGa naar voetnoot(31) in Straatsburg blijkt dat 68% der inwoners dat een ‘kaum zweisprachige Stadt’ vinden. 78% vindt dat daar verandering in moet komen en dat Straatsburg het voortouw zou | |||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||
moeten nemen bij de bevordering van het bilinguïsme in de Elzas; 72% dringen daarbij aan op een tweetalig onderwijs, dat zo vroeg mogelijk moet beginnen. Hoewel slechts 46% van mening zijn dat de stad door tweetalige borden zijn ‘tweetalig image’ zou moeten opwaarderen, is dat een vooruitgang met 11% tegenover 1989 toen dezelfde vraag werd gesteld.
Voor zover dat uit enquêtes blijken kan, lijkt dus de grote meerderheid van de Elzassers achter de tweetaligheidseisen van de René-Schickele-Kreis te staan en die groepering laat niet na politici en beleidsmensen voortdurend met die resultaten om de oren te slaan. Succes hebben ze daar weliswaar mee (de ‘conseils généraux’ en andere gremiën publiceren regelmatig moties waarin de tweetaligheidsstandpunten gesteund worden), maar wie het van op afstand bekijkt, kan zich niet van de indruk ontdoen dat enerzijds alles uitermate langzaam evolueert en anderzijds woorden goedkoper zijn dan daden. | |||||||||||||||||||
6. ConclusiesIk wil mijn conclusies beperken tot die in verband met mijn uitgangspunt, nl. hoe de fervente verdediging van tweetaligheid te begrijpen is, in het licht van de vele bezwaren, die daar meestal in sommige andere landen tegen geopperd worden: - men moet rekening houden met het feit, dat de toestand bij minoriteitstalen anders ligt dan in officieel meertalige landen, zelfs wanneer daar een groot prestigeverschil tussen de talen bestaat. Sprekers van minoriteitstalen hebben geen keuze: om als inwoners van hun land normaal te kunnen functioneren moeten zij de meerderheidstaal beheersen en gebruiken. De Elzas is daarop geen uitzondering: iedereen kent Frans. Dat de verdedigers van de taal- en cultuurbelangen van de Elzas een bijzonder zware en ondankbare taak op zich hebben genomen, heeft te maken met allerlei factoren, die in het raam van dit artikel niet aan de orde komen. Dat zij zich inzetten voor dingen waar veel van hun landgenoten niet wakker van liggen, evenmin. Deze facetten worden gedeeltelijk en aan de hand van veldonderzoek besproken in Bister (1995). Op de | |||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||
grens tussen beide soorten aandachtspunten liggen de nu volgende overwegingen, waarmee ik dit artikel af wil sluiten.
Uit enquêtesGa naar voetnoot(32) blijkt dat ongeveer twee derden van de dialectsprekers van plan zijn het dialect aan hun kinderen door te geven. Daar zijn enkele bedenkingen bij te maken, allereerst dat dit een attitude is die wel vaker voorkomt tijdens de laatste stadia van taalverlies en daarom alleen al een veeg teken kan zijn, zoals o.m. ook in Wölck (1973) is uiteengezet. In Frans-Vlaanderen zien we iets vergelijkbaars: Ryckeboer & Maeckelberghe (1987) wijzen erop dat uit hun enquête in Hondschote blijkt dat 82% der ouders het Vlaamse dialect niet de moeite waard vindt om aan de kinderen door te geven, terwijl 80% van die kinderen juist zelf vindt dat het Nederlands een goede zaak is, die verdient aan de volgende generaties doorgegeven te worden.
Giordan (1992, 201) wijst voor alle minderheidsgebieden in Frankrijk in het algemeen op het paradoxale van die situatie: ‘Un paradoxe définit le sort actuel des langues régionales en France: au moment où leur situation concrète comme véhicule cotidien de communication semble la plus compromise, leur statut symbolique s'améliore: toutes les enquêtes réalisées auprès des parents d'élèves des régions concernées révèlent un large concensus en faveur de leur apprentissage; mais une reconnaissance symbolique peut-elle suffir à enrayer leur exclusion des circuits de communication?’ Een tweede bedenking is dat ook rekening moet worden gehouden met de commentaar die in Land un Sproch zelf in dit verband gegeven wordt, namelijk dat, zelfs indien de meerderheid van de dialectsprekers die variëteit aan hun kinderen zouden doorgeven of door willen geven, een derde van hen dat in de praktijk toch niet zal doen. Dat verlies kan nooit goed gemaakt worden door niet-dialectsprekers die wensen dat hun kinderen het dialect zouden leren.
In de Elzas van vandaag zijn er een aantal ontwikkelingen te bespeuren, die de voorstanders van de Elzassische zaak terecht moed kunnen doen scheppen. Maar er zijn ook vele factoren relevant gebleven, die hun werk vaak meer op een sysifusarbeid doen lijken. Hoe dat afloopt zal de toekomst uit moeten wijzen, maar al bij al zijn er vandaag weinig aanduidingen, dat de Elzassische bewustwording de aanloop tot een successtory zal worden, zoals dat sommige andere minoriteitstalen in Europa wel is gelukt. | |||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||
7. Bibliografie
| |||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||
|
|