| |
| |
| |
Over de reizen van Sinte Brandaan
of de werkelijkheid van de fictie
door Willy Spillebeen
Lid van de Academie
Een gemiste roman?
Dertig jaar geleden kocht ik antiquarisch in Rijsel Journal de bord de Saint Brendan à la recherche du paradis van Robert-Yves Creston, édition définitive et intégrale de la célèbre ‘Peregrinatio Sancti Brendani’ (Éditions de Paris. 1957). Ik las het boek pas zo'n vijftien jaar geleden, nadat ik De reis van Sinte Brandaan, uitgave, inleiding en commentaar door Dr. Maartje Draak, herdicht door Bertus Aafjes (Meulenhoff, 1949), in een fotografische herdruk van 1978 had gekocht en gelezen. In die tijd dacht ik er namelijk aan een eigen ‘Brandaan’ te schrijven, maar ik heb toen Aeneas of de levensreis van een man (Manteau, 1982) geschreven en van de Brandaan-roman is niets terecht gekomen.
Enige tijd geleden geloofde en hoopte ik dat het dan toch zover was. Ik begon me, ‘gemotiveerd’ zoals dat heet, te documenteren. Maar naarmate mijn informatie aangroeide, vloeide mijn aandrift tot het schrijven van die Brandaan-roman weg. Is mijn ‘geloof’ te klein, net als bij Sinte Brandaan, in die zin dat ik twijfel aan het welslagen van de onderneming die het schrijven van zo'n roman dan toch is? Of ben ik doodgewoon te ongeduldig en moet ik wachten, misschien wel tot sint-jutemis? Ondertussen bleef ik lezen over die curieuze Ierse Heilige.
En toen dacht ik zo, vooral nadat ik de De reis van Sint Brandaan, vertaald door Willem Wilmink. ingeleid door W.-P. Gerritsen (1994, Prometheus/Bert Bakker) had gelezen: als ik nu eens een soort ‘Literair Salon’ zou houden over een ‘gemiste roman’, wie weet hoef ik dan het boek zelf nog te schrijven? Of liever, veel liever: wie weet zal het me daarna juist wel lukken? Vandaar dus mijn ‘euvele moed’ want in de Brandaan-materie ben ik een volslagen, maar geboeide leek.
Brenaind, Brendan, Brendaine, Brandan, Brondon, Borondon, Bredan, Brandanus, Brandarius, Bridoine ofwel de Ierse Sinte Brandaan zou geboren zijn in 484, elf jaar voor de dood van de apostel van Ierland, de Heilige Padraig of Patrick. Avontuurlijke zeevaarders leefden soms lang: volgens de Vita Sancti Brandani zou hij gestorven zijn, 92 jaar oud,
| |
| |
op 16 mei 576, wat ook zijn feestdag is. Hij zou in Ierland talrijke kloosters hebben gesticht en o.a. abt zijn geweest van Clonfert in Galway, West Ierland.
De Brandaan-studie zelf wordt de jongste jaren, in Nederland en in Duitsland, opnieuw vrij druk beoefend. Dit hangt wellicht samen met de - ondertussen alweer afzwakkende - belangstelling voor het reisverhaal. In ieder geval worden de relaties tussen de Middelnederlandse, Middelduitse, Latijnse teksten en ook Oudierse teksten (de ‘immrama’) nog steeds ernstig bestudeerd.
| |
Drie boeken
Het Middelnederlandse epische gedicht De reis van Sinte Brandaan is verwant met de Latijnse prozatekst Navigatio Sancti Brandani Abbatis. Deze laatste tekst is o.a. volgens de Nederlandse keltologe Maartje Draak schatplichtig aan het Oudierse zeemansverhaal Immram Maéldúin. (De Peregrinatio Sancti Brendani is van latere datum en is gebaseerd op de Navigatio).
Immram Maéldúin behoort tot de reeks ‘immrama’ (wat letterlijk rondroeien betekent): avontuurlijke verhalen van een held of een heilige op zoek naar een andere of hogere wereld. Het was een literair genre dat omstreeks de zevende tot de tiende eeuw in Ierland werd beoefend. Er zouden zeven ‘immrama’ zijn geweest, waarvan er slechts drie bewaard zijn.
De Latijnse Navigatio Sancti Brendani Abbatis werd in 116 handschriften overgeleverd. In de middeleeuwen is deze tekst in vele Europese talen vertaald. De Middelnederlandse vertaling dateert pas van de XVde eeuw. Volgens sommige Brandaan-kenners is de Navigatio ontstaan omstreeks 1000, in een Iers klooster in de buurt van Trier; volgens andere al omstreeks 800 in Ierland zelf.
Journal de bord de Saint Brendan à la recherche du paradis, de moderne Franse prozavertaling door de etnoloog Robert-Yves Creston van de Peregrinatio, verschilt enigszins van de samenvatting van de Navigatio door Maartje Draak. Maar die verschilt op haar beurt van de samenvatting ervan door de Ierse zeeman-geograaf Timothy Vesterin in zijn boek ‘The Brendan Voyage’, waarover later meer. Er zijn dus blijkbaar nogal wat varianten. Allicht hebben klerken en vertalers de tekst verfraaid en/of uitgebreid en hem zelfs een andere titel gegeven.
Het Middelnederlandse epische gedicht De reis van Sinte Brandaan is overgeleverd in twee handschriften: het Comburgse (Stuttgart) en het Van-Hulthemse (Brussel). Naar woordkeus en formulering verschillen ze
| |
| |
nogal van elkaar. Ze zijn allebei gedateerd omstreeks 1400. Het Comburgse handschrift telt ongeveer 2284 verzen. In het handschrift van de Brusselse Koninklijke Bibliotheek ontbreekt het begin (ongeveer 337, elders lees ik 323, nog elders 300 verzen). Er bestaat ook nog een Middelhoogduits en een Middelnederduits gedicht van de Reis dat evenwel slechts 1166 verzen telt én een Middelhoogduitse prozabewerking. Zowel de Middelnederlandse als de Middelduitse versies zouden berusten op hetzelfde Rijnlands gedicht van omstreeks 1150. Over dit origineel weet men tot nu toe niets.
Sommige specialisten poneren een grote eigenzinnigheid van de Middelnederlandse dichter van de Reis tegenover zijn Oudiers en Latijns voorbeeld. Andere vermoeden dat deze dichter met een onvolledig handschrift heeft gewerkt. Nog andere dat de overgeleverde teksten van zowel de Navigatio als van de Reis onvolledig of door scribenten vervormd zijn en dat ze allebei teruggaan op een gemeenschappelijk verloren origineel.
| |
Twee hertalingen van de Reis
Bertus Aafjes en Willem Wilmink hebben respectievelijk in 1944 en in 1993 het Middelnederlandse Brandaan-gedicht hertaald in verzen als De reis van Sinte Brandaan. De oorspronkelijke teksten - en dus ook beide hertalingen - verschillen nogal van elkaar. Bovendien gebruiken de dichters een verschillende versvorm.
De keltologe Maartje Draak heeft voor Bertus Aafjes de volgens haar meest aanvaardbare tekst samengesteld uit de beide handschriften, hem gemoderniseerd en zelfs aangevuld met een passage uit het Middelduitse gedicht. Destijds is ze voor deze uiteraard subjectieve aanpak zelf hard aangepakt. Maar haar naam getrouw, heeft Maartje Draak vol vuur van zich af gebeten. Bertus Aafjes werd tot het vertalen van het gedicht gestimuleerd door Martinus Nijhoff. Zijn vierheffingsvers telt bij staand rijm altijd acht en bij liggend rijm - wat heel zelden voorkomt - negen lettergrepen. Aafjes hertaalt soms nogal vrij.
Willem Wilmink heeft resoluut gekozen voor de tekst van het Comburgse handschrift. Hij heeft zelf de mediëvist W.-P. Gerritsen aangesproken, die in 1986 een prozabewerking van de Reis heeft gepubliceerd in De wereld van Sint Brandaan (Utrecht: Hes Uitgevers). Gerritsen heeft Wilminks vertaling begeleid samen met een werkgroep van negen studenten mediëvistiek. Zijn vers telt drie of vier heffingen en telt vijf tot elf lettergrepen. Zijn hertaling is moderner, losser, bewogener en leunt dichter bij de spreektaal en bij het Middelnederlandse origineel aan dan die van Aafjes. Dat ik hierom Wilminks hertaling verkies boven die van Aafjes
| |
| |
doet niets af van mijn grote waardering voor Aafjes' hertaling, die hij al vijftig jaar geleden, in 1944, gemaakt heeft.
Een voorbeeld uit de drie werken: de bekentenis van de koning op zijn rots.
De oorspronkelijke Comburg-tekst gaat als volgt:
'Ic secht di ghewaerlike,
Pantifilia hiet mijn lant.
In Capidocia, een ander ghenamt,
Daer nam ic een scone wijf,
Dies lijdet groete pijne mijn lijf,
Want het was de suster mine.
Dies doeghic groete pine.
Daer bi so haddic sonen twee,
Doe dhoudste te sinen scilde quam,
Daer dandre bi eenen scepe stoet,
Nam hem een donder slach sijn lijf. (vs 552-568)
In de tekst bij Draak-Aafjes volgt dan:
ook doodde hi mijn schone wijf.
‘Hi’ is de ‘donder slach’ uit het vorige vers.
Bij Wilmink echter, d.w.z. in het Comburgse handschrift, staat:
Oec versloughic mijn scone wijf.
Het klinkt aannemelijker dat de bliksem zijn tweede zoon én ook zijn vrouw doodt - als straf van God voor zijn incest en de moord op zijn oudste zoon - dan dat hijzelf zonder aanwijsbare reden zijn vrouw zou doden. Dit is een voorbeeldje van de wijze waarop het Comburgse handschrift vaak chargeert.
Aafjes herdicht deze passage als volgt:
Toen antwoordde de kluizenaar:
‘Waarlijk, ik zeg u onverbloemd,
ik werd een rijk koning genoemd;
Ik had met een vrouw samenzijn;
dat is oorzaak van al mijn pijn.
Mijn zuster was zij naar het bloed,
| |
| |
daarom ben ik zo zwaar beboet.
Ook had ik twee zonen bij haar;
dat maakte mijn lot dubbel zwaar.
Toen hij ridder geworden was
wierp ik de oudste in het gras;
in mijn gramschap sloeg ik hem dood.
In de oorspronkelijke tekst staat:
Doe d'oudste te zijnen schilde kwam
door mijnen grammen moed.
Het ‘gras’ ontspruit blijkbaar aan Aafjes' rijmdwang. En hij vervolgt dan:
En de andre stond bij een boot:
daar trof een bliksemstraal zijn lijf;
deze doodde ook mijn schoon wijf.
Wilmink hertaalt zo:
Toen sprak de kluizenaar:
‘Ik zeg het u heel eerlijk:
ik was een koning en schatrijk.
Een land van mij was Pantifilia,
Daar nam ik een mooie vrouw,
er kwam pijn van en berouw:
het was mijn zuster die ik heb bemind.
Daarom zit ik hier in weer en wind.
Dat ik twee zoons van haar kreeg,
bracht veel verdriet teweeg.
Zodra de oudste een schild mocht dragen,
De ander stond bij een schip,
een bliksemschicht heeft hem doorboord.
Ook heb ik mijn vrouw vermoord.
Ook Wilmink had te kampen met rijmdwang: ‘Daarom zit ik hier in weer en wind’ (vers 560), is niet meteen hetzelfde als ‘Dies doeghic groete pine.’, maar ‘wind’ rijmt wel op ‘bemind’ uit het vorige vers. Wilmink moest zich ook nog behelpen met een niet zo gelukkig schijnrijm: eerlijk-schatrijk en een assonantie: drift-schip.
| |
| |
| |
Drie samenvattingen
De Oudierse literatuur is zoals bekend bijzonder fantasierijk en die fantasie treft men ook in de Brandaan-teksten aan. De Navigatio (en later de Peregrinatio) is ongetwijfeld doodserieus en religieus bedoeld; de Reis ongetwijfeld ook, maar dit gedicht is een sterk literair werkstuk dat zich bovendien onderscheidt door zijn humor - zo komt het althans bij de moderne lezer aan. De fantastische reisavonturen uit beide boeken overlappen elkaar lang niet altijd en de details ervan verschillen soms sterk.
Luister, het verhaal vangt aan:
in Ierland heeft een man bestaan
die menig wonder mocht aanschouwen.
Als u goed bent van vertrouwen,
hoort dan vele wonderen, heren!
Zo klinkt de aanhef van de Reis in Wilminks hertaling.
Ik moet dus ‘menig wonder’ navertellen.
Ondertussen twijfelt niemand er vandaag nog aan dat de 19de eeuwse literatuurhistoricus Jonckbloet ongelijk had toen hij vond dat in de Reis ‘eene kranke individuele fantazie allerlei ongelijksoortige overleveringen met smakelooze monniksbeuzelarijen samenstrengelt’.
Straks iets meer over de werkelijkheid van de fictie.
| |
De beginscènes
De nog gedeeltelijk heidense Immram Maéldúin begint met een verkrachting. Een zekere Ailil verkracht tijdens een krijgstocht de jonge abdis van een klooster. Zodoende verwekt hij Maéldúin. Nog voor diens geboorte wordt Ailil door rovers gedood. Maéldúin wordt opgevoed door een vriendin van de abdis, samen met haar drie zonen. Jaren later verneemt Maéldúin van een waarzegger-tovenaar dat de dood van zijn vader ongewroken is en dat hij de rovers slechts overzee kan bereiken. Hij moet een schip bouwen en uitvaren met precies zeventien man, zoniet zal er een vloek op de reis rusten. Als Maéldüin afvaart zwemmen zijn drie pleegbroers achter de boot aan tot hij hen aan boord neemt.
Maartje Draak stelt terecht dat er zonder die drie eigenlijk geen Immram Maéldúin-verhaal zou zijn geweest: ‘een gemaakte fout en de vloek ervoor is voorwaarde tot het verdere verhaal’. De structuur van deze ‘immram’ wordt inderdaad volledig gevormd door de manier waarop Maéldúin zijn drie pleegbroers kwijtspeelt.
| |
| |
De christelijke Navigatio (en ook de Peregrinatio) begint met een bezoek. Abt Brandaan krijgt het bezoek van de monnik Barinth en diens petekind Marnoc. Ze zijn pas terug uit de ‘Terra repromissionis Sanctorum’: een paradijselijk eiland, met een rivier die van West naar Oost stroomt. Een engel heeft hen evenwel verboden de rivier over te steken en hen teruggestuurd. Brandaan bouwt een ‘curragh’: een bootje bestaande uit een houten karkas, overtrokken met aan elkaar genaaide ossehuiden, die gelooid zijn in eikeschors. Hij kiest twee maal zeven monniken uit om samen het ‘Beloofde Land van de Heiligen’ te gaan zoeken. Drie andere monniken willen per se ook mee. Brandaan voorspelt hen dat geen van de drie ooit zal terugkeren.
Het gegeven van de drie heeft hier geen echte functie en is zelfs niet geïntegreerd in de structuur van de Navigatio. Die wordt gevormd door Brandaans zeven jaar durende rondreis van het ene kerkelijke feest naar het andere en van de ene plek naar de andere.
Het epische gedicht De reis van Sinte Brandaan begint met een boekverbranding. Abt Brandaan leest in een boek allerlei wonderlijke zaken, windt zich erover op en gooit het boek in het vuur. Een engel verwijt hem dat hij ‘de waarheid’ heeft verbrand en nu de wonderen met eigen ogen moet gaan bekijken en opnieuw te boek stellen. Brandaan bouwt een soort ark van Noach en stouwt ze vol met proviand voor wel negen jaar. Nadat de bemanning van tachtig man al is samengesteld, gaan twee kapelaans tegen de zin van Brandaan ook nog mee.
Deze twee krijgen hier een heel andere functie: de ene komt in de hemel terecht, de ander wordt onderweg naar de hel toch nog door Brandaan gered. De dichter van de Reis heeft een optimistische (of ironische?) kijk op de hel: behalve Judas, de tafelschenkers en de duivels zelf lijkt er geen mens in te zitten.
| |
De verhalen zelf
In de Immram Maéldúin gaat Maéldüin dus op reis om de dood van zijn vader te wreken. De eerste nacht al bereikt hij twee eilandjes vol lallende en brallende dronkaards: de rovers! Maar een storm steekt op en drijft het schip de grenzeloze oceaan op. Dit is de straf voor Maéldúins fout: hij mocht zijn drie pleegbroers niet mee hebben genomen.
Nu komen Maéldüin en zijn gezellen op een eiland aan dat bewoond is door mieren zo groot als veulens. Vervolgens op een eiland vol grote vogels. Op latere eilanden treffen ze een dreigend paardachtig monster aan. Demonen die onbegrijpelijke woorden schreeuwen. Een verlaten huis met voedsel. Een boom waarvan Maéldúin een tak afbreekt, waar
| |
| |
meteen drie miraculeuze appels aan groeien. Elke appel verzadigt hen gedurende veertig dagen. Op weer een ander eiland staat een reusachtige burcht met witte huizen eromheen. Een kleine kat brengt hen naar het grootste huis met proviand dat ze mogen meenemen. Ondanks Maéldúins verbod ‘steelt’ een van zijn pleegbroers een ‘ketting’. Het katje springt dwars door hem heen en hij verbrandt tot as. Op weer een volgend eiland bevindt zich een menigte weeklagende, in het zwart geklede mensen. Maéldúin stuurt zijn tweede pleegbroer naar hen toe. Die wordt meteen even zwart als zij en ze vinden hem niet terug. De derde pleegbroer tenslotte verdwijnt op weer een volgend eiland tussen lachende en spelende mensen. Vervolgens vindt Maéldúin op zee een grote zilveren zuil met een zilveren net dat van bovenaf in het water hangt. Een van de zeelui slaat er een stuk af en zegt dat hij het als bewijsstuk naar huis mee zal nemen en op Gods altaar leggen. Maéldúin ontmoet ook nog vrome kluizenaars op kleine eilandjes. Een van hen geeft hem de raad de moordenaars van zijn vader niet de doden maar vergiffenis te schenken. Christelijke motieven zijn in deze ‘immram’ al duidelijk aanwezig.
Ook de Navigatio (en de Peregrinatio) beschrijft een echte ‘rondvaart’, die zeven jaar duurt. Ieder jaar vieren de monniken de kerkelijke feesten in dezelfde omgeving: de Goede Week op het Schapeneiland; Pasen op een eiland dat de walvis Jasconius blijkt te zijn; Pinksteren in het Vogelparadijs; Kerstmis in de wonderlijke kloostergemeenschap van St.-Albaan. De structuur van de Navigatio is inderdaad de beschrijving van de jaarlijke tocht van de abt Brandaan naar zijn diverse kloosters. Net als Maéldúin zal Brandaan zijn reisdoel pas bereiken nadat hij die overbodige drie kwijt is, maar dit motief is niet essentieel voor het verhaal. De eerste monnik steelt op een rotsachtige eiland, dat uit één burcht bestaat en waar een hond hun proviand aanwijst, een zilveren ‘breidel’: ‘un mors d'argent massif’ staat er in het Frans. De monnik sterft want een duiveltje - in het Frans: ‘un sauvage d'Afrique rugissant et écumant de rage’ - springt uit zijn borst. De tweede monnik blijft op een eiland achter bij de hemelkoren. De derde wordt op nog een ander brandend eiland door demonen meegesleurd en verbrand.
Op hun verdere rondvaart overkomen hun van jaar tot jaar heel vreemde avonturen. Zo wordt de boot belaagd door een enorm beest dat door een ander even enorm vuurspuwend beest in drie stukken wordt gescheurd. Een stuk van het gedode beest ligt aangespoeld op een bebost eiland waar ze door wind, hagel en regen drie maanden moeten blijven. Ze voeden zich met de biefstukken van dat beest. Een volgend eiland is bevolkt door drie koren hemellingen, waar de tweede monnik zich bij aansluit. Een reusachtige vogel vliegt over met een tak waaraan helderrode druiven hangen zo groot als appelen. Ze stranden daarna op een eiland vol
| |
| |
bomen met dezelfde vruchten. De lucht geurt er naar granaatappels. In zee vinden ze tijdens een windstilte reusachtige noten die hevig geuren en een soort melk bevatten. Later worden ze belaagd door een vliegende Griffioen, maar de vogel die de druiven heeft gebracht rukt hem de ogen uit zodat hij in zee stort. Brandaan celebreert de mis voor enorme scholen vissen, zoals Franciscus van Assisi het later zal doen. Ze varen naar een reusachtig kristallijnen gebergte, de mooiste kerk ooit gezien. Ze is ommaasd door een zilverkleurig net. Daarbinnen treffen ze een kristallen kelk en pateen aan. Op een volgend eiland staan massa's smidsevuren en de griezelige bewoners gooien met gloeiende slakken naar hun boot zodat het water van de zee schuim en kookt. Brandaan noemt dit oord de poorten van de hel. Het volgende eiland bestaat uit een berg waar rook uit opstijgt. Daar wordt de derde monnik door demonen naartoe gesleurd. Later zien ze op een klein eiland een man zitten met zijn mantel aan een ijzeren stellage voor hem. Hij is Judas, de verrader van Christus. Omdat het zondag is, mag hij even uitrusten op deze rots te midden van de wind en de golven. Terecht, want zijn werkweek ziet eruit als volgt: op maandag spijkeren demonen hem vast op een gloeiend wiel dat door het heelal vliegt; op dinsdag wordt hij uit de muil van de hel weggeslingerd. Hij stort neer op een ijzeren bed voorzien van scherpe punten. Daar binden demonen hem op vast. Ze stapelen brandende rotsblokken en kokend lood op zijn lichaam zodat de punten diep in zijn vlees doordringen en slaan ondertussen zijn bloedende lichaam met zwaarden; op woensdag koken ze hem in een pot gevuld met erwten. Vervolgens halen ze hem uit die erwtensoep en spietsen hem als een schaap boven een zacht brandend houtskoolvuur; op donderdag gooien ze hem in een diepe put waar het ijzig koud is; op vrijdag lessen ze zijn dorst die almaar groter is geworden met bekers gesmolten koper en lood; op zaterdag wordt hij in een
afschuwelijk stinkende put gegooid. Door de stank moet hij braken, maar dat lukt niet door het gesmolten koper en lood in zijn maag en hij ondergaat zo de meest verschrikkelijke kwellingen. (Het lijkt erg op de hellepreken van sommige redemptoristen uit mijn jeugd...) Brandaan bekomt van God dat Judas een dag langer op de rots mag blijven zitten. Als de demonen hem komen halen moet Brandaan zich boos maken omdat ze Judas erger kwellen dan ooit te voren. Daarna stranden de zeevaarders op een eilandje waarop de honderdveertigjarige anachoreet Paulus zit. De eerste dertig jaar van zijn verblijf heeft een otter hem iedere dag een vis en een busseltje brandhout gebracht; nu leeft hij al zestig jaar uitsluitend op een dieet van wonderbaarlijk water. Ten slotte varen ze door een dichte mist en stranden op het paradijslijke eiland en net als destijds Barinth en Marnoc komen ze bij de grote rivier. Een jonge man vertelt hun waarom God hun zoektocht heeft vertraagd: Barinth was er op een halve dag; Brandaan heeft er zeven jaar over
| |
| |
gedaan. God heeft namelijk aan Brandaan al zijn Wonderen willen tonen. De jonge man vertelt ook dat Brandaan binnenkort zal sterven. Door de mist keren ze via het Eiland der Lusten, geen eiland vol vrouwen zoals in sommige ‘immrama’, maar een eiland vol hemelse lusten, naar hun kloostergemeenschap terug. Daar sterft Brandaan inderdaad korte tijd later in geur van heiligheid. Amen.
In het middelnederlandse gedicht De reis van Sinte Brandaan beleven de zeevaarders dezelfde maar ook andere mysterieuze avonturen. Het reisdoel is minder vast omlijnd en ook sterk ‘literair’: Brandaan moet het boek van de waarheid ‘herschrijven’ en daarvoor gedurende negen jaar de werkelijkheid van Gods wonderen persoonlijk gaan waarnemen.
Reeds bij de afreis vinden Brandaan en zijn gezellen het sprekende hoofd van een heidense reus. Daarna maken ze het gevecht mee van een monster dat verdreven wordt door een vliegend hert. Ze stranden op een bebost eiland dat een walvis blijkt te zijn. Ze worden bedreigd door een reusachtige meermin. Ze ontmoeten verdorste geesten, die ooit tafelknechten waren en verzuimd hebben de armen spijs en drank te geven. Ze worden naar de Leverzee gedreven waarin boten stranden en zinken, aangetrokken door onderwater-magneten. Ze komen in een klooster terecht waar een duif en een raaf hun hemelse spijzen brengen. Ze ontmoeten een kluizenaar op een rots: hij blijkt een berouwvolle koning te zijn die incest en moorden heeft gepleegd. Ze komen bij een brandende berg die de ingang vormt tot ‘hellen putte’. Via een zee met gouden bodem komen ze op een paradijselijk eiland aan waarop twee kastelen staan. In het eerste steelt de kapelaan een ‘breydel’ - de Nederlandse hertalers maken er een ‘teugel’ van; mijn boerenbloed zegt me dat ‘breydel’ bit of breidel is en in de Franse tekst van de Pergrinatio staat wel degelijk: ‘un mors d'argent massif’; teugel(s) is (zijn) leidsel(s). In het tweede kasteel trekt de aartsengel Michael de tweede kapelaan een hemelpoort binnen. Weer ligt de zeebodem vol goud en schatten. Duivels voeren de ‘breydel’-dief mee, Maar Brandaan roept God ter verantwoording en de duivels moeten de kapelaan teruggeven. Doordat een sirene het scheepsvolk in slaap zingt, vaart Brandaans schip nu naar een brandende berg waar ‘een lanc zwart man’ hem en zijn schip bedreigt. Even later gooien duivels met vurige ballen, fakkels en pijlen. Later zien ze zingende engelen die zielen ten hemel voeren en een tempel met tien koren. Tijdens een storm komen ze middenin een dreigende massa vissen terecht. Ze ontmoeten ook een ‘Godes kind’, een
kluizenaar die voortdrijft op een aardkluit en hun vertelt over de verwoesting van de stad Vazarijn. Ze ontmoeten daarna Judas die op een hete rots zit. Ze komen langs een rots met brandende vogels en leggen aan in een paradijselijk land ‘Multum Bona Terre’. Dit blijkt het thuisland van de Walseranden
| |
| |
te zijn: engelen die bij Lucifers opstand neutraal zijn gebleven en daarom veranderd zijn in monsterlijke zwijnachtigen. Daar zien ze in een burcht mechanisch bewegende, als door water aangedreven dieren en ridders. Taferelen die lijken te bestaan uit levende wezens. Ze ontmoeten ook nog ‘eenen cleenen man’ die met een griffel en een kommetje de zee aan het meten is. Een onzinnige onderneming vindt Brandaan. Maar het mannetje zegt dat Brandaans onderneming nog veel onzinniger is, want hij moet alle wonderen van het heelal gaan bezichtigen. Voorts worden ze nog omsingeld door een slangachtige walvis die zijn staart in zijn bek houdt. Daarna bereiken ze een oord waar ze de geruchten uit hun eigen leefwereld onder water horen. Als ze stenen en het anker uitgooien worden die vastgehouden door de tegenvoeters. Hier breekt het boek vrij bruusk af. Brandaan verneemt van een kapelaan die (toevallig?) Noë (Noach) heet dat ‘God danc, die bouc es vulscreven’. Ze keren met het boek naar de kloostergemeenschap terug, waar Brandaan kort daarna sterft.
Maartje Draak (in Schimmen van het wester-eiland, Meulenhoff, 1977, p. 75-92) meent dat de dichter uit ‘schuwheid tegenover een “ketterse” uitspraak’ zo bruusk heeft gestopt . De theorie van de ‘antipoden’, afkomstig van Macrobius (4de-5de eeuw) in zijn commentaar omtrent Cicero's ‘Somnium Scipionis’, werd in de achtste eeuw aangevochten door Sint-Bonifacius, die zijn rivaal Sint-Vergilius van Salzburg bij de paus van ketterij beschuldigde. De dichter zou misschien bang zijn geweest om daar verder op in te gaan en daarom zijn boek vlug-vlug beëindigd hebben.
Ongetwijfeld hebben de Odyssee van Homerus maar ook het fantastische verhaal Sindbad de Zeeman uit 1001 Nacht, dat gedateerd wordt omstreeks 1000, de Navigatio en ook de Reis beïnvloed. Dit is aannemelijker dan het lijkt: de Griekse werken waren tijdens de vroege middeleeuwen enkel nog bekend in het Arabisch en werden dan ook vanuit het Arabisch in het Latijn vertaald. En Ierland was vanaf de 5de eeuw meer dan Rome de bakermat van de christelijke beschaving. De historische Brandaan zou trouwens, zoals reeds gezegd, geboren zijn omstreeks 484.
In de Navigatio lijken de reusachtige smeden die brandende stenen naar de zeevaarders gooien te verwijzen naar de cycloop Polyfemus en zijn gezellen. En de reus Milduth die zich bekeert is misschien een verchristelijkte versie van Polyfemus. Mogelijk heeft de dichter van de Reis Polyfemus en de reus Milduth willen ironiseren in het reuzenhoofd dat zich niet wil bekeren... Ook de sirenen komen allicht uit de Odyssee. En de zwijnachtige Walseranden uit de Reis doen sterk denken aan Odysseus' gezellen die door Kirke in varkens werden veranderd.
| |
| |
Verder ziet het ernaar uit dat de fantastische zeven reizen van Sindbad de Zeeman, die eveneens op een reusachtige vis strandt en later zo vaak met de vogel Rokh te maken krijgt (misschien is dat we de ‘Griffioen’ of andere ‘vogels’ uit de Navigatio), de Navigatio kunnen hebben beïnvloed. Of geldt hier het omgekeerde? In ieder geval is Sindbads confrontatie met de vleesetende reus die hij blind maakt een directe verwijzing naar Polyfemus uit de Odyssee.
| |
Authentieke zeemansverhalen?
Van de late middeleeuwen af werd geloof gehecht aan een legendarisch Sinte Brandaan-eiland. Portugal gaf in de XVde eeuw Spanje zelfs het recht om dat nog niet ontdekte eiland samen met de Canarische Eilanden in te lijven. Sedertdien werden talrijke expedities uitgerust om het te gaan zoeken. Naderhand geloofde men dat dit eiland pure fantasie was. Brandaans reizen werden sedertdien beschouwd als behorend tot de visionaire literatuur, voortkomend uit de Ierse fantastiek. Maar zeelui bleven er hardnekkig in geloven en zochten koppig naar het eiland. In de twintigste eeuw zijn die zeelui tevens moderne wetenschappers.
De Bretoense etnoloog Robert-Yves Creston, die in de jaren dertig deelnam aan expedities van Commandant Charcot op Groenland, schetst de reisroute van Brandaan (ongetwijfeld een samenvatting van reizen van talrijke Ierse zeelui en/of monniken) als volgt: vanuit Zuidwest-Ierland via de Faroër-eilanden, naar de zuidkust van IJsland en het Jan Mayen eiland, 350 km. ten n.-o. van IJsland; vervolgens naar het zuiden langs West-Ierland naar de Canarische Eilanden; daarna via de Azoren westwaarts naar de Antillen; ten slotte oostwaarts rechtstreeks terug naar Ierland. Creston baseert zich daarvoor op zijn kennis van de zeestromingen én op gegevens uit de Peregrinatio.
Creston refereert ook even aan de Bretoense Saint-Malo. Hij was eigenlijk een Ier, leerling van Sinte Brandaan en beleefde nagenoeg dezelfde avonturen op zee. Curieus is wel dat de beroemde middeleeuwse Bretoense geschiedschrijver Vincent de Beauvaix (Vincentius Bellovancensis) de avonturen van Saint-Malo authentiek noemt en die van Sinte Brandaan ‘apocripha quaedam deliramenta’. Zouden de Fransen hun chauvinisme van de Bretoenen hebben geleerd?
Een ernstig probleem leek evenwel het bootje van Brandaan, de Oudierse ‘curragh’. Met die kleine bootjes van amper 11 meter lengte - een houten frame overtrokken met aan elkaar genaaide koeiehuiden, waarvan de naden met vet waren gedicht - leken dergelijke tochten onmogelijk. Tot de Ierse geograaf Timothy Vesterin het tegendeel bewees. Met zijn
| |
| |
‘Brendan’, een zo getrouw mogelijk nagebouwde ‘curragh’, bereikte hij in de zomers van 1976 en 1977 de kust van Amerika (Newfoundland). De eerste tocht deed hij vanuit Ierland over de Hebriden en de Faroëreilanden naar de kusten van IJsland (Reykjavik); de tweede tocht vanuit Reykjavik langs de Oostkust van Groenland rechtstreeks naar Newfoundland aan de Canadese kust.
Robert-Yves Creston (in zijn toelichtingen bij Journal de bord de Saint Brendan uit 1957), baseert zich op de Peregrinatio; Vesterin (in zijn ongemeen boeiend, soms adembenemend reisverslag The Brendan Voyage uit 1978, vertaald als De Brendan Expeditie, De Boer Maritiem, 1978) op de Navigatio. Beiden lijken daarbij vrij overtuigend.
Schapeneilanden en vogeleilanden. Rotsachtige eilandjes in overvloed, uiteraard - en de Ierse kluizenaars hebben een groot gedeelte ervan ‘bewoond’. Walvissen van velerlei soorten. Ook de gevreesde orka's. Inhammen van IJsland die lijken op wat Brandaan beschrijft. Vulkanen zoals de Hekla vlak bij die kusten. De door het pakijs gestolde zee die de zgn. Leverzee kan zijn geweest. Voorts ijsbergen die doen denken aan indrukwekkende kerken en kastelen. Zelfs dat zogenaamde afhangende net heeft Tim Vesterin menen te onderkennen. Hij heeft in ieder geval bewezen dat die onooglijke ‘curraghs’ Amerika kunnen hebben bereikt lang vóór de Noormannen en bijna tien eeuwen vóór Colombus, van wie bekend is dat hij met meer dan gewone aandacht de Navigatio heeft bestudeerd. En wat die tak met helrode druiven zo groot als appels, die reusachtige noten vol melk, die granaatappelgeuren en die eilanden met een paradijslijke plantengroei betreft, dit kan best betekenen dat Brandaan (of anderen) ook zeer zuidelijk hebben gevaren...
| |
Toch een symbolische reis?
De Sinte Brandaan uit het prachtige gedicht De reis van Sinte Brandaan hoort thuis in de 12de eeuw, een periode van ommekeer. Reizen is niet langer een middel om dichter bij God te komen (zoals in de Navigatio) maar een avontuurlijke queeste naar zelfkennis. De dichter reist tegelijk door een nog te ontdekken wereld én door de kennis van de 12de eeuw. Hij ziet de wereld nog als een cirkelvormige landmassa omgeven door water met eilanden erin zoals ook de Bijbel hem voorstelt. Hij heeft de toenmalige wetenschap van de onderwater-stenen die schepen aantrokken en die van de tegenvoeters, die volgens Macrobius aan de andere kant van de aarde leefden, erin verwerkt. Zelfs de techniek (mechanica) komt aan bod in de curieuze, oorspronkelijke passage van de bewegende wanden bij de Walseranden. Het klinkt bijna modern: bepaald diegenen die ‘neutraal’ zijn gebleven bij de keuze tussen Goed en Kwaad leven
| |
| |
in een artificieel paradijs, beheersen de techniek maar zijn ‘verzwijmd’. De dichter ziet een heilige als een mens die een persoonlijke relatie heeft met God. Hij symboliseert het kwaad door monsters; de hel door vulkanen; de ijsgang - Plinius vermeldde al het bestaan van een ‘gestolde zee’ - noemt hij de ‘Leverzee’. Het gevecht tussen Goed en Kwaad speelt een grote rol. Het goede overwint. Maar Brandaan wordt tegelijk door vragen omtrent de schepping bestormd. De dichter wil door middel van een reis - een ‘levensreis’, vandaar mijn belangstelling voor Brandaan - psychische processen aanschouwelijk maken.
Theologische problemen omtrent hemel, hel en verdoemenis komen in de Reis (uiteraard ook in de Navigatio) herhaaldelijk en gevarieerd aan bod. Het reuzenhoofd bijv. wil zich niet bekeren, zelfs al wordt het dan tot leven gewekt, want als het daarna in zonde sterft, zal het verdoemd zijn. Blijkbaar moet het nu als ‘heiden’ minder zwaar boeten. Ook het vreemde personage van de koning op zijn rots, die incestpleger en moordenaar (cfr. het drievoudige citaat), zit niet in de hel want hij was berouwvol onderweg naar de paus toen zijn schip verging. Hij kon nog niet naar het Vagevuur, want dat bestaat pas officieel sedert de 13de eeuw, maar de theologen waren het al aan het uitvinden. Ook de vraag of de hellestraf eeuwig is en of er niet een tijdelijke verlichting bestaat voor wie na een zondige daad berouwvol of wanhopig sterft, wordt gesteld en beantwoord: de tafelschenkers krijgen soms wat verlichting; zelfs Judas mag ieder weekend een beetje uitblazen. Brandaan houdt zelfs terloops een theologisch tractaatje over het aanschouwen van God, een toenmalig zwaar theologisch probleem.
Tot slot: vrijwel iedere (moderne) Brandaan-kenner noemt de Reis een gedicht vol humor. Enkele voorbeelden om dit te staven. Brandaan vergelijkt zichzelf aan het begin met de ezelin van Balaäm. Hij barst nogal eens in grappige woedebuien uit maar wordt ook meer dan eens op zijn nummer gezet. Hij is niet vrij van ongeloof, overmoed of voortvarendheid - daarin lijkt hij wat op Odysseus en op Mozes maar uiteraard het meest op de ongelovige apostel Thomas. Zelfs God moet zich voor Brandaan verantwoorden als de duivel de kapelaan die de ‘breydel’ heeft gestolen met zich meevoert. En God is duidelijk slecht op zijn gemak... Wat een ontnuchtering trouwens voor die kapelaan: hij had gehoopt bij zijn thuiskomst goede sier te maken met die ‘breydel’, trots rijdend op een paarderug en nu rijdt hij op de rug van een duivel naar de hel. Brandaan redt hem weliswaar maar foetert tegelijk dat hij hem liever kwijt zou willen want hij stinkt verschrikkelijk. Daar is ook nog de episode uit het Middelduitse gedicht, die alleen in de Aafjes-Draak editie voorkomt: Brandaan verliest zijn hoed en wil hem koppig gaan terughalen in de hel want ‘de duivels zouden de spot/drijven met een dienaar van God;/zij
| |
| |
zouden mijn hoed dragen gaan’. Ook hier doet Brendaan even aan Odysseus denken. En het blijkt nu dat de kapelaan-dief niet vies is van omkoperij: hij heeft twee hoeden en wil ze Brandaan allebei geven als hij maar niet terugkeert. Daar is ten slotte ook nog de oorspronkelijke passage van het mannetje dat de absurde taak op zich neemt de zee op te meten en daarin paradoxaal genoeg niet verschilt van Sinte Brandaan zelf die Gods wonderlijke wereld moet verkennen.
De dichter van de Reis hecht het grootste belang aan de geloofwaardigheid van zijn verhaal, ook al schreef hij het in de volkstaal. Opdat ook u hem zonder meer zou geloven, citeer ik zijn doorslaggevend argument, aan het slot van het Comburgse handschrift, andermaal in de hertaling van Willem Wilmink:
Met nadruk geef ik u de raad
dat niemand ze minacht of versmaadt
en wat hij daarbij moest verduren,
en dat niemand zegt of 't ervoor zal houden
dat het leugens wezen zouden,
want het ligt beschreven in 't Latijn
in kloosters groot en klein
en op menige plek op aard
waar 't met eerbied wordt bewaard.
Want God toonde hem in 't bijzonder
iets van Zijn verborgen wonderen.
|
|