Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1993
(1993)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 246]
| |||||||||||||||||
De grachten zijn mijn zacht verweerGa naar voetnoot*
| |||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||
Met dezelfde gedrevenheid stuurde hij gedichten naar de meest uiteenlopende tijdschriften, periodieken en poëziewedstrijden. Het grote belang dat hij hechtte aan reacties op zijn werk en de haast kinderlijke vreugde die eventuele onderscheidingen hem brachten, zelfs al hadden die op zich weinig of geen weerklank, wijst op een ingewortelde onzekerheid omtrent zijn mogelijkheden als dichter. Nochtans heeft Florizoone, vertrekkend uit een literair niemandsland - hij had tot dan toe geen enkel contact met de literaire wereld - in die enkele jaren een persoonlijk dichterschap uitgebouwd en een eigen poëtische taal gecreëerd. Dat op zich is al merkwaardig. Ik kom daar straks op terug.
Ondanks een vrij vlugge bekendheid in bepaalde kringen en herhaalde bekroningen en/of selecties in wedstrijden, verschenen zijn bundels in eigen beheer of bij pseudo-professionele uitgevers. Alleen de Verzamelde gedichten kwamen bij een ‘echte’ uitgever terecht, die helaas kort daarop reeds van het toneel verdween. Dat alles had tot gevolg, dat de dichtbundels van Gery Florizoone een gebrekkige verspreiding kenden, slechts moeizaam het literaire circuit en de kritiek bereikten en daardoor grotendeels van een reële, zogenaamde ‘officiële’ erkenning verstoken bleven. Toch had hij anderzijds een niet te onderschatten lezerskring. Dat hij ook door collega's gewaardeerd werd, bewees het aantal in memoriam-gedichten die naar aanleiding van zijn dood geschreven werdenGa naar voetnoot(2).
* * *
Ik zou nu over willen gaan tot een benadering van het werk zelf. Binnen het kader van de mij toegemeten ruimte, besteed ik eerst enige aandacht aan de thematiek, vervolgens aan de meest voorkomende symbolen en tenslotte aan de poëtische verwoording ervan. Het geheel wordt met enkele voorbeelden geïllustreerd.
Wie aandachtig de titels van de bundels overloopt (zie bibliografie), heeft reeds enig idee van het klimaat waarbinnen deze poëzie zich beweegt. De kernthematiek dient gesitueerd te worden binnen de grenzen van een duidelijk afgebakend geografisch en psychologisch kader. Er is vooreerst de geboortestreek, het polderlandschap aan zee met de ouderlijke hoeve en alles eromheen. | |||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||
Moergrond
Hier is vrede vondeling
geronnen uit de zee
en lager dan de hemel.
Dit is geen winning meer,
geen schikken van de tuinen
uit schermutseling.
Dit is het landgelaten water
verschuivend in zijn klei,
met duinen uit de wind:
van slaap het zacht gewemel. (VG, 239)
Het land dat gewonnen is op de zee, is tot rust gekomen en heeft zijn eigen ‘bedding’ gevonden. Dit in tegenstelling tot de stad, waar er ‘schermutseling’ is om elk lapje grond. Het water heeft zich in de aarde geïntegreerd, ‘verschuivend in zijn klei’, maar onderhuids is er toch ‘het zacht gewemel’, de eigen stille rusteloosheid die werkzaam is, omdat de verworven toestand geen eindpunt betekent.
Al deze elementen zijn spiegelbeeld en klankbord van zijn existentiële situatie. Uiterlijk vormen ze het beschermende omhulsel van een paradijselijke wereld, die het kind als het ware in een onbegrensde en tijdeloze gelukssfeer dompelt, ver van ‘het kleine bedrijf’ der mensen.
Dat kommerloze, arcadische gevoel wordt nog verhevigd door het serene gezinsklimaat en de geborgenheid die twee door hem bewonderde ouders hem schenken. De stille, dromerige knaap, die zichzelf terugvindt in de zachtheid van de beek, maar tegelijk in haar broosheid en kwetsbaarheid, wordt echter ook gedreven door innerlijke onrust, door een onbestemde melancholie en een opkomende drang naar vrijheid. Dat heeft te maken met het proces van menselijke bewustwording en het ontdekken van de eigen persoonlijkheid. Van dat ogenblik af is de rust van het paradijs verstoord en ontwikkelt zich een spanningsveld in zijn gevoelswereld. De wekroep van het leven volgen, betekent het vertrouwde milieu verlaten voor de aantrekkingskracht van het onbekende.
Hoezeer die groei naar volwassenheid bepalend is geweest in zijn leven, wordt niet alleen aangetoond in een aantal verspreide gedichten in de eerste bundels, maar vooral door het feit dat hij meerdere afgeronde cycli aan dit ontwikkelingsproces wijdt in vrijwel alle bundels vanaf Want aan beter vuur. Parallel met die menselijke bewustwording loopt het verhaal van zijn priesterroeping, die het zoëven aangeduide spanningsveld verhevigt en concretiseert. Hij heeft zijn gevolgde levensweg letterlijk ervaren als een ‘geroepen’ zijn, dat wil zeggen als gehoorzaamheid aan een ‘hogere’ oproep, waar hij zich niet kan aan onttrekken, al bracht dit het | |||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||
verlies met zich van een vertrouwde gelukkige wereld en een anders gerichte levenskeuze.
In ‘Invitatie’ brengt hij het ‘verhaal’ van zijn roeping. Vooreerst beeldt hij het kommerloze spel van de knaap uit, die schelpen raapt op het strand en, op zijn kop staande, de wereld in een ander ‘licht’ ziet. Hij laat eveneens een draak op, maar in deze context is de wind ook symbool van de geest die in hem werkzaam is, maar die hij alsnog negeert. In de tweede strofe wijzen de leeuwen op zijn angst voor de zee, voor God, die hem tegelijk boeit. Het beeld kan ook refereren aan de leeuw in de christelijke iconografie als symbool van Christus' verrijzenis, die door zijn gebrul zijn welpen tot leven roept. Zijn netten vatten ‘vuur’. Evenals de vissers van Genesareth die destijds hun netten droogden op het strand bij het meer, gebeurt de ommekeer (derde strofe). ‘Toen voer Hij voorbij’. De vissers worden apostelen en Jezus nodigt ook hem uit en leert hem dingen die niet meer van deze wereld zijn en slechts in een bovennatuurlijk perspectief kunnen verwezenlijkt worden.
Invitatie
Rapende de schelpen,
ik wentelde het licht,
stak de draad met de wind.
De golven waren leeuwen,
schuimend haar welpen.
Mijn netten vatten vuur.
Toen voer Hij voorbij,
het hoofd in de wolken,
schreef in het zand,
leerde mij wat op water
wandelen was. (VG, 329)
Belangrijk en essentieel lijkt me in dit verband een notitie uit de onuitgegeven dagboeken, die hij zijn laatste levensjaren hield, en waarin hij het moment van zijn beslissing in herinnering brengt: ‘Wat mij dan (en later steeds opnieuw) het zwaarst zou vallen, was het heimwee naar het gave domein van licht, land en ruimte. Maar er was geen andere weg. Daar heb ik voor het eerst en voorgoed mijn eigen leven verloren en de discipline opgebracht het te willen verliezen ten bate van het werk van het evangelie. Nu pas, meer dan veertig jaren later, slaag ik erin enige gestalte te geven aan dit ingrijpend verdriet, dat een mens nooit meer verlaat en dat een bron van evenzeer vreugde is.’ (23.08.1984) Het heimwee naar wat hij ‘het gave domein van licht, land en ruimte’ noemt, is inderdaad een van de, misschien wel de grootste inspiratiebron in zijn werk. En toch is dit niet zomaar een romantisch heimwee te noemen, een soort vlucht uit onvrede met de realiteit. Het is veeleer het vast- | |||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||
leggen van de ervaring van een onherstelbaar verlies, dat blijvend verdriet veroorzaakt, omdat het gepaard gaat met onherroepelijk verzaken.
Hoewel zijn taak hem tot op zekere hoogte ook voldoening heeft bezorgd, zijn de winstpunten vaker vermengd met ontmoediging, ontgoocheling en twijfel, omdat ‘gehoor’ uitblijft. Als voorbeeld van een gedicht, waarin hij de situatie van de zielzorger in een ontkerstende wereld uitbeeldt, neem ik ‘Kerkmorgen’. Op schrijnende wijze confronteert hij ons met de kilte en leegte van het kerkgebouw, dat hij elke morgen opent en hier als symbool geldt van de ontkerkelijking en onverschilligheid van de moderne mens, die de band met het diepere geloofsmysterie verloren heeft. Tocht blijft hij geloven in zijn taak en verwarmt hij het kille gebouw met zijn hart, in verbondenheid met de dingen, die er de stille getuigen van zijn.
Kerkmorgen
Ik breek nog elke dag het slot,
de eerste woorden zijn van ijzer.
Mijn schouder duwt de stilte open.
De poort is lood en onbewogen.
De beuken lopen in hun harteklop
en niemand reikt de kou een hand.
De stoelen met verkwijnen bezig,
de beelden zijn niet eens aanwezig.
Schilfers spreken blauwe tegels.
Ik help het kaarslicht hoeken lezen,
kniel in halfvergane tekens,
hef wat water voor de bloemen aan,
gewen de broederschap der ramen
en zie een droefheid in het orgel staan. (VG, 344)
Angst, onzekerheid, onrust en eenzaamheid of beter vereenzaming maken zich van hem meester. Veel hiervan staat te lezen in Want aan beter vuur, Als zachte klaver, Het riet als onderkomen en vooral in zijn laatste bundel Jona, waarin nog het sterkst het dualisme tot uiting komt, dat met het volgen van zijn levensopgave gepaard ging.
Het is niet zo verwonderlijk dat die innerlijke tweespalt hem aanzet tot zelfexploratie, tot een wellicht onbewuste zoektocht naar een verklaring voor die gevoelens. De reeds aangestipte ervaring van het verlies, heeft ongetwijfeld ook te maken met de eigen psychische geaardheid. Het conflict tussen droom en realiteit, dat hij aan den lijve ervaart, doet reeds vroeg de wezenlijke nood aan verinnerlijking en stilte ontwaken.
Die stilte vindt hij bij uitstek in het zich steeds weer opdringende landschap van de kinderjaren, het polderlandschap aan zee met water en | |||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||
wind, weiden en sloten, rietkanten en grasbermen. Hij ontdekt er zichzelf als ‘de oeverloper’, zich bewegend op de grenslijn tussen aarde en zee. De zee is het symbool van het oneindige, het transcendente mysterie, dat hem (alsnog) met huiver en vrees vervult, maar anderzijds ook aantrekt en vertrouwen schenkt.
Toch erkent hij zich beter in het spiegelbeeld van het water, dat binnen de veilige bedding van oevers (grachten en kreken) over zachte klei landinwaarts loopt, beschermd door het ‘behoedzame’ riet, waarin de reiger zich thuisvoelt. ik ben een zachte beek,
die in de huid nog
van een knaap
mijn brood in bochten week
en bang blijf van de zee. (VG, 21)
wat oever
en wat water,
dunne zanger
in het riet. (VG, 93)
Als Florizoone zich in één beeld heeft geprojecteerd, dat zijn relatie met zijn omgeving en zijn leefwereld omschrijft, is het dat van de reiger, deze ‘landheer van de stilte’, zoals hij hem ooit heeft genoemd. In deze waadvogel (h)erkent hij zijn eigen eenzaamheid, zijn meditatieve ingesteldheid, zijn geduld, zijn ascetisch profiel en zijn hang naar stilte. Wij lezen dit bijvoorbeeld in het gedicht ‘Om niet dan geborgenheid’. De vereenzelviging met de reiger is hier totaal. In de tweede strofe plaatst hij tegenover de gedragswijze van de reiger deze van een aantal andere vogels, die meteen de kwalen van de moderne maatschappij verbeelden. Om in die wereld overeind te blijven, zijn er de kwaliteiten van de reiger nodig, in functie van de verdere verkondiging van het woord (derde strofe). Hij kent echter de onmacht en kwetsbaarheid van het menselijk bedrijf, de breekbaarheid van oevers, die de mensen samenhouden, de broosheid en onmacht van het riet om weer op te staan en vergevingsgezind te zijn. Er rest hem niets anders dan zijn ‘magerte’ te spiegelen aan water. Ook hier geldt het als symbool van de levensstroom, die door een transcendente Vader wordt in stand gehouden. Daar kan hij geborgenheid zoeken in overgave, geborgenheid die hem in zijn levenstaak beveiligt tegen het ‘roofdier’, de negatieve krachten, die in de duisternis van onze samenleving op de loer liggen.
Om niet dan geborgenheid
Als ik een reiger zie
weet ik weer hoe het moet
om alleen te zijn.
| |||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||
Ik wil de onrust van een zwaluw niet
de markt der mussen
en waterdiep gelaagd de kievit
in zijn lussen van verdriet.
Ik prijs het landjuweel de leeuwerik,
spreid mijn woorden op de wind,
mijn vleugels gedragen bijwijlen
door de weelden van weiden.
Ik ken van oevers de breekbaarheid,
het broos bedrijf van riet,
spiegel mijn magerte aan water,
voel haar voorbijgaand lied en de vis
op zoek naar niet dan geborgenheid.
Ik hoor hoe de nacht een roofdier is. (VG, 336)
Het riet dat hem omringt, ervaart hij overigens niet als een symbool van lijdzaamheid, wel van broze weerbaarheid en veerkracht dat, vertrouwd met aarde, lucht en water, een ‘onderkomen’ biedt, waar hij zich tegen de buitenwereld kan beveiligen. Herhaaldelijk roept hij die wereld op als zijn natuurlijk ‘woongebied’, zijn innerlijke thuishaven, hoewel dat gebied, zoals we daarnet hoorden, ook zijn kwetsbaarheid kent.
De op èchte eenzaamheid en ingekeerdheid gerichte natuur, heeft anderzijds als compensatie ook behoefte aan affectie. Door het volgen van zijn levensweg valt de beveiliging van de kinderjaren weg. Dat gaat gepaard met de ontwakende zinnelijkheid. Door gehoor te geven aan zijn geestelijke roeping, moet het conflict tussen geest en zinnen beslecht worden door het onderdrukken van affectieve verlangens en kan ‘de dorst naar vertedering’ alleen maar op een gesublimeerde wijze gelest worden. Ook die innerlijke strijd komt in zijn gedichten, in mindere of meerdere mate verhuld, vaker aan bod, in verspreide losse gedichten en meer uitgebreid in cycli vanaf Want aan beter vuur.
Vooral in ogenblikken van ontmoediging en twijfel aan de efficiëntie van de priesteropgave ‘in een stad van stenen’, is de nood aan vriendschap en menselijke affectie groot en zijn de stilte en de geborgenheid, die de natuur hem schenkt een onmisbare toevlucht.
* * *
De natuur is in de poëzie van Gery Florizoone echter nog méér. Zij is ook spiegelbeeld van een innerlijk gebeuren. Geleidelijk is het landschap van zijn kinderjaren, mét zijn bewoners, zielelandschap geworden, dat hij in een aantal terugkerende symbolen heeft vastgelegd. Zijn natuurlyriek | |||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||
heeft een symbolisch-existentieel karakter, waarin de beleving van de tijd een belangrijke rol speelt en mede de structuur van de bundels bepaalt.
De horizontale structuur verloopt in zijn gedichten steeds van lente naar winter, van morgen naar avond, op die wijze de groei van kind naar volwassene, van leven naar sterven, suggererend. De vertikale lijn verbindt de ervaringsmomenten die op die (levens)weg de kern van zijn persoonlijkheid hebben uitgeslepen en gepolijst.
De lente is uiteraard het seizoen dat alles ‘nieuw’ maakt en de belofte in zich draagt van een nieuw begin. Merkwaardig is zijn houding tegenover de zomer, die hij een ‘zacht roofdier’ noemt. De zomer is immers symbool van de zinnelijkheid, van de driften, die hij zowel vanuit zijn hang naar verdieping en stilte, als in het teken van zijn hogere roeping wil vermijden of beteugelen. Vandaar dat we verzen lezen als: Enkel lente zijn, herfst en winter.
Elke zomer ontzien, verdoezelen. (VG, 337)
Nochtans staat hij tegenover de herfst niet onverdeeld positief, omdat dit seizoen een langzame ontluistering brengt, de tekenen van een eerste moeheid en een geur van verval in zich draagt. Druilerig weer roept bovendien melancholie, verscheurdheid en verdriet op. De winter daarentegen groeit uit tot het meest betrachte seizoen, ofschoon hij in feite de bevestiging van het verval betekent. In de winter bereikt het verlangen naar stilte echter een hoogtepunt, stilte die méér dan van de dood symbool is van kiemend leven, van een groeien binnenin, rond een kern van warmte, die verdieping is.
Die visie heeft uiteraard te maken met de religieuze dimensie die in de poëzie van Florizoone aanwezig is. De stilte van de winter, die nieuw leven voorbereidt, wordt getransponeerd op een hoger vlak en is reeds een voorafbeelding van een ander bestaan, waarop hij al in een van de eerste bundels, Het dageraadsel, de dageraad van het raadsel dus, alludeert. Heel het natuurgebeuren openbaart in zijn werk, in steeds toenemende mate, op immanente wijze het bestaan van een metafysische werkelijkheid, van een toekomstige heilstaat, zoals Teilhard de Chardin die ziet. Bij herhaling heeft Florizoone verklaard dat deze geleerde, filosoof en theoloog hem sterk heeft beïnvloed.
Vooral in de cyclus En aarde ook wordt gij, het tweede deel van De aarde is een huis, heeft Florizoone aan deze visie weten gestalte te geven. In feite vormt de reeks van 19 gedichten één lang symfonisch gedicht, een innerlijke monoloog. De cyclus vangt aan met het beeld van een ‘gij’ (de vader), die in de avond te dromen staat en door een ‘ik’ (de dichter) ondervraagd wordt over de aarde. | |||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||
Gij die te dromen
in de avond staat,
de klei der dagen
van uw klompen schraapt,
vertel mij van de aarde. (VG, 439)
De cyclus wordt concentrisch omsloten en gesloten met hetzelfde beeld, maar nu kneedt de ‘gij’ (hier een ‘hij’ geworden) de aarde in zijn hand. Tussen de begin- en slotstrofe van de cyclus ontspint zich het hele proces van leven en dood, zoals het zich in de wentelgang van de seizoenen afspeelt en zoals het daareven werd toegelicht. Het alleenstaande slotvers reikt ons de sleutel aan: ‘zijn naam is vader’. Mede door de beeldspraak en haar connotatieve waarde, wordt het duidelijk dat vader en kind hier symbool zijn van de Schepper en het schepsel, de mens. De aarde is van dood
de loze dromer,
met kiemkracht in het hart,
alle namen in haar mond genomen.
Zij is herhaalbaar,
eeuwig in haar rust,
een zee van zwijgen
naar de nacht geaard.
En hij die dromend
klompen draagt,
de aarde knedend in zijn hand,
die om een wortel vraagt,
hij laat de avond vallen.
Zijn naam is vader. (VG, 457)
* * *
Vraag blijft vanzelfsprekend: hoe heeft Gery Florizoone dat alles poëtisch verwerkt? Van bij het begin valt zijn poëzie op door haar rijke en uitgebreide, bijna overdadige metaforiek. Toch is het zo dat het gebruik van beelden niet berust op een toevallig samenraapsel van elementen, die zich op een bepaald ogenblik ‘aanmelden’. Uit zijn werk treedt een wereld van symbolen naar voor, die zich als een coherent geheel manifesteert. Een grondig onderzoek ervan zou een studie op zich vergen. Ik wees reeds eerder op enkele sleutelmetaforen of -symbolen, die door zijn directe leefwereld geïnspireerd werden. Alleen reeds het beschutting gevende riet komt meer dan vijftig maal in zijn gedichten voor, maar er is ook de reiger, met zijn trage, brede vleugelslag, die getuigt van bedachtzaamheid en bezadigdheid. En er is het poldergebied met weiden, grasbermen, kreken, beken en de klei, waarover het water zijn weg zoekt. Zij staan in contrast met, in de nabijheid, de oneindigheid van de zee, die | |||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||
de mens wegvoert uit de geborgenheid van het vertrouwde landschap naar veel weidser ruimten. De aandacht voor het kosmische is trouwens een van de constanten in zijn poëzie. Zij openbaart zich onder meer in de verwijzing naar de vier oerelementen: aarde, water, lucht, vuur, reeds onverhuld terug te vinden in de titels van de bundels: De aarde is een huis, Het wachten van water, Van wind en weinig, Want aan beter vuur. Iets meer verhuld in de andere titels, maar ook in vele gedichten zijn ze aanwezig.
Naast deze meest in het oog springende symbolen, zijn er nog een hele reeks andere het vermelden waard: bomen, vlinders en vogels, (veld)-bloemen, nevel, dauw, rook, mist. De symboliek van de kleuren geeft aan zijn palet bovendien een bijkomende bekoorlijkheid.
Het meest opvallende in de poëzie van Gery Florizoone - en dit wettigt mijns inziens nadere belangstelling voor zijn werk is het taalgebruik, dat van meet af aan persoonlijk is en afwijkt van het modale. Het is over het algemeen zeer gecondenseerd en gedragen door een suggestief ritme. In de eerste plaats heeft hij dat verkregen door een eigengereide syntaxis met het veelvuldige gebruik van nominaalzinnen, infinitieven en het regelmatig toepassen van ellips en inversie. Verder treffen we nog aan: vooropgezette bepalingen, bijzinnen zonder hoofdzin, losse participiumconstructies. En dan is er nog het voortdurend omwisselen van grammaticale functies, bijvoorbeeld het gebruiken van een substantief als bijwoord, verleden deelwoord of adjectief, contaminaties en dergelijke meer.
Het is hier niet de plaats om dit met voorbeelden te staven, maar uit de vele wil ik er toch een paar aanhalen: ‘hoe luchtbel steeg / het merellied’, ‘de polder bewesterpoort’, ‘nooit was mei zo vuur en zomer’, ‘ik was een hele stap / om vader op de voet te volgen’...
Een ander aspect van zijn taalmanipulatie is zijn taalcreativiteit, die zich uit op diverse terreinen: onder meer het spel met geijkte uitdrukkingen en gezegden (bijvoorbeeld Westvlaamse spreuken en zegswijzen), het vermengen van het concrete met het abstracte, het tot stand brengen van neologismen.
Tenslotte zijn er ook de stijlfiguren die zijn verzen verfraaien en waarvan als meest gebruikte vermeld kunnen worden: de personificatie, de synesthesie, de paradox en de associatie. Enkele (korte) voorbeelden: ‘te slurpen aan / zijn traag verdriet’, ‘het water bloeit’, ‘de stilte krult’, ‘stilte was ons hevig teken’, ‘alleen ik blijf een kind / en groei nog met de jaren’. En wat met de dubbelzinnigheid in bijvoorbeeld: Het riet een erehaag
gedicht van elegieën
en van wonden.
| |||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||
Is het woord ‘gedicht’ hier substantief met de betekenis ‘vers’ of verleden deelwoord met de betekenis ‘erehaag dichtgemaakt met elegieën en wonden’? Beide zouden kunnen. Het is aan de lezer om zelf creatief te interpreteren.
Ik wil met dit alles geen definitief oordeel uitspreken over de waarde van Florizoones poëzie. Ik wou met deze lezing alleen wat meer aandacht vragen voor een dichterschap, dat niet officieel geconsacreerd werd, zoals dat heet, maar deze aandacht mijns inziens verdient. | |||||||||||||||||
Bibliografie van gery florizoone
|
|