| |
| |
| |
Zware grond een laag van tegenstand
Over de poëzie van Ida Gerhardt
door Willy Spillebeen
Lid van de Academie
Omstreeks 1970 begon voor IDA GERHARDT (geboren in 1905), in Nederland en iets later ook in Vlaanderen, de grote erkenning. Die viel samen met een hernieuwde aandacht voor de poëtische traditie, maar ook met belangrijke publicaties van haar hand en met de luxueuze uitgaven van oud en nieuw werk door Polak & Van Gennep. In 1979 ontving ze de Meesterschapssprijs van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde en in 1980 de P.C. Hooftprijs. In hetzelfde jaar verschenen ook haar ‘VERZAMELDE GEDICHTEN’ en het lange gedicht ‘DOLEN EN DROMEN’. De bundels ‘DE ZOMEN VAN HET LICHT’ en ‘DE ADELAARSVEREN’ verschenen respectievelijk in 1983 en 1988. De vierde druk van haar ‘VERZAMELDE GEDICHTEN’ verscheen in 1989. Voor haar doctoraal klassieke talen in 1942 vertaalde en becommentarieerde ze twee boeken van Lucretius. In 1949 vertaalde ze ook de Georgica van Vergilius. De magistrale vertaling van de Psalmen (1972) - samen met haar levensvriendin en biografe Maria van der Zeyde - werd en wordt terecht zeer gewaardeerd.
* * *
Ida Gerhardt noemt zich al haar hele leven ‘onderschat’. Volgens Maria van der Zeyde zijn de ‘schuldigen’ hiervoor: de oorlog want haar debuutbundel ‘KOSMOS’, misschien de beste bundel uit haar produktie vóór 1955, verscheen de dag voor het uitbreken van de tweede wereldoorlog en bleef onopgemerkt; haar familie want toen ze voor ‘HET VEERHUIS’ uit 1945 de Van der Hoogtprijs kreeg vond haar familie dat die prijs haar oudere zus Truus toekwam - die was toch ook dichteres; haar generatiegenoten want de Criteriumdichters (Aafjes, Hoornik, Vasalis) schreven dat Achterberg die prijs had dienen te krijgen; tenslotte, tussen 1950 en 1960, de Vijftigers die de meer klassiek gerichte tijdgenoten monddood maakten. Blijkbaar telde en telt het niet mee dat haar bundels van vóór 1955, op ‘SONNETTEN VAN EEN LERAAR’
| |
| |
na, alle ten minste één keer zijn herdrukt; noch dat ze voor haar later, overigens veel sterker werk, méér waardering en prijzen heeft gekregen dan enig ander Nederlands dichter van op zijn minst hetzelfde niveau.
Nog in 1974, in het titelgedicht van de bundel ‘VIJF VUURSTENEN’, schrijft ze dat ze tijdens een onweer (dus net als Mozes) van een ‘ik’ (Godzelf?) vernomen heeft dat een van de vijf ‘vuurstenen’ of ‘oerstenen’ die ze blijkbaar bij haar geboorte heeft gekregen, is: ‘Het ongeëerd zijn in uw eigen land.’ De andere stenen zijn dan: een harde jeugd, een sterk talent, de eigenschap om aanstoot te geven en tenslotte: ‘Dat zich de minste boven u verheft.’ En een overigens mooi gedicht uit ‘DE ZOMEN VAN HET LICHT’ (1983) dat handelt over haar zgn. ‘late erkenning’ (in 1979 na de toekenning van de Prijs voor Meesterschap van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde) geeft ze de verbijsterende titel: ‘Toen Holland antwoord gaf’.
Dat gevoel van ‘onderschatting’ wijst er m.i. op dat Ida Gerhardt eigenlijk laboreert aan een soort Cassandra-complex. Haar roeping en zgn. zienerschap zijn van profetische aard want Godzelf heeft haar geroepen om over Holland de banvloek uit te spreken. En niemand buiten zijzelf neemt die ‘opdracht’ au sérieux. Haar bewonderaars vergoelijken of verzwijgen deze minst sympathieke kant van haar toch al steile, starre, weerbarstige, zelfs hoogmoedige persoonlijkheid. En haar tegenstanders noemen deze houding zelfgenoegzaam, pedant, wereldvreemd en verzwijgen daarbij vaak moedwillig dat ze een ruim aantal blijvende gedichten heeft geschreven. Het gevoel van ‘onderschatting’ zou dan te maken hebben met haar absolute dunk van de poëzie én van het dichterschap: een opdracht, een roeping, een Hogere Taak. Ze vindt zichzelf een priesteres van de Poëzie; ze vindt zichzelf een poeta-vates. In ons taalgebied lijkt ze in dit opzicht het best op Adriaan Roland Holst maar hij heeft het conflict met de werkelijkheid waar een dergelijke opvatting van de poëzie bijna noodgedwongen op wijst, in zijn werk kunnen integreren, waardoor het bij hem niet levensvreemd overkomt. Wat niet betekent dat hij daardoor een belangrijker dichter zou zijn dan Ida Gerhardt.
Ongetwijfeld spelen ook haar ongeborgen kindertijd en het orthodoxe, traditionele boerenmilieu van haar moeder daarbij een rol. Maria van der Zeyde is daar vrij formeel over. En ook de dichteres zelf verwijst er in de cyclus ‘In memoriam matris’ naar. Bijv. in volgend indrukwekkend gedicht:
| |
| |
| |
Het gebed
Driemaal per dag, naar vaste wetten,
nemen zij de eigen plaatsen in,
en gaan zich rond de tafel zetten;
van haat eendrachtig: het gezin.
De vader heeft het mes geslepen,
de kinderen wachten, wit en stil.
De moeder houdt haar bord omgrepen
alsof zij het vergruizelen wil.
Een grauw: dan vouwen zij de handen,
de disgenoten in het huis:
van tafelrand tot tafelranden
geschikt tot een onzichtbaar kruis.
Toch dienen m.i. die autobiografische gegevens omzichtig te worden benaderd. Ze zijn tot poëzie getransponeerd en ‘verbeelden’ een levens- en wereldhouding. Maar het is een feit dat Ida Gerhardt tegen haar milieu en vooral tegen haar moeder heel veel haat heeft opgestapeld. Pas in haar later werk zal ze die haat kunnen sublimeren en scheppen aan een wereld van platonische vervuldheid.
* * *
Haar vader was directeur van Ambachtsscholen, eerst in Gorcum bij Dordrecht waar ze in 1905 werd geboren, later in Schiedam, in Rotterdam en in Wassenaar. Haar zes jaar oudere zus Truus heeft naam gemaakt als dichteres. Haar dertien jaar jongere zus Mia was een bekende mediaeviste. In Rotterdam kregen Truus en zijzelf aan het Erasmiaans college les Grieks en Latijn van de dichter Jan Hendrik Leopold. Hij zal voor haar altijd een geestelijke vaderfiguur, een zeer bewonderd voorbeeld en een gelijkgeaarde blijven. Ze heeft overigens een aantal mooie gedichten aan hem gewijd. Ze studeerde klassieke filologie. Eerst te Leiden, daarna te Utrecht. Na jaren werkeloosheid door de crisis van de jaren dertig werd ze vanaf 1937 lerares in Groningen, daarna in Kampen, tenslotte aan de Kwakerschool van Kees Boeke in Bilthoven.
* * *
| |
| |
De belangrijkste themata van Ida Gerhardts poëzie vallen het best af te leiden uit haar bundels van na 1955. Naast een onverbloemde aandacht voor de nachtzijde van het bestaan en de eigen persoonlijkheid valt in dat later werk vooral een maximale beknoptheid op. Essentieel en uitgezuiverd. Direct en hard. Zonder toegevingen of uitweidingen. Vroeger schreef de dichteres veelal vloeiende volzinnen neer; nu is haar stijl abrupt en haar zinsbouw vaak elleptisch. Een gelijkaardige evolutie maakte bijv. ook Jacques Bloem door.
* * *
Het autobiografische element treft men in haar vijf bundels van vóór 1955 nauwelijks aan. ‘VROEGE VERZEN’, de definitieve keuze die Ida Gerhard zelf maakte, bevat in hoofdzaak opgewekte, lyrische natuurgedichten (zoals de bekende ‘De akelei’, ‘In het schip’, ‘Het carillon’). Ook haar zus Truus had aanvankelijk eenzelfde lichtvoetige thematiek. Allebei zullen ze de ‘daemonen’ pas op rijpere leeftijd wakker maken. Bij Ida gebeurt dat heel nadrukkelijk in de bundel ‘HET LEVEND MONOGRAM’ uit 1955, waarin ze het negatieve moederbeeld na vijftig jaar onderkent en vervolgens ombuigt tot een beeld van positieve zelferkenning.
| |
Sonnet voor mijn moeder
Gij hebt, moeder, het leven zwaar gedragen.
Gelijk ik het zwaar draag. Wij zijn verwant.
Wij horen in dit stormbevochten land
van kavels, tussen dijk en stroom geslagen.
Ik heb uw gang: die driftige en toch trage
voetstap, die onverzettelijke trant.
Uw harde hand herken ik in mijn hand,
onwrikbaar om de schrijfstift heengeslagen.
Machtig zijn wij, in liefde en in haat.
Gij hebt u dóódgehaat, hatend het meest
uzelve, om de liefde die gij schond.
Ik ben genezen van het bitter kwaad.
En eer in stugheid, wie gij zijt geweest:
van mijn talent de donkere moedergrond.
De complexe relatie met haar moeder moet haar jeugd hebben verbitterd. In de cycli ‘In memoriam matris’ en ‘Daemonen’ schrijft ze die verbittering van zich af. In de cyclus ‘Hoefprent van Pegasus’ kan de dichteres
| |
| |
‘het eigenlijke schrijven’ (de poëzie) aanvangen omdat ‘het oorspronkelijk verband’ hersteld is. Ze diende die stap naar aanvaarding van de moeder én van zichzelf (‘de donkere moedergrond’) te zetten om haar belangrijk later werk te kunnen schrijven. Haar innerlijke vrijheid diende ze te bevechten door de verstikkende haat die haar dreigde te vergiftigen van zich af te schrijven. In de slotcyclus ‘Ichtus’ tenslotte sublimeert ze het bondgenootschap met de moeder tot ‘Het levend monogram’: I.G. (monogram van haarzelf én van haar moeder, die eveneens Ida heette) wordt daar ook J.C. (Jezus Christus, de Verlosser, Ichtus, de Vis). Haar eigen schrijven wordt zo op een hoger plan getild: net als Jezus schrijft ze in het zand. Ze schrijft een ‘vis’, die gewist en ‘door de grote vloed bedolven’ wordt.
‘Maar in het water, dat hem nam
zwemt levende het Monogram’.
De moeder was in haar leven beslist dé negatieve pool: ze hield niet van haar kind, gruwelijker: ze stond haar kind en ook zichzelf naar het leven. Letterlijk! Vóór het vertrek van Gorcum naar Schiedam (‘de zwarte brandersstad’) ging de moeder met haar vijfjarige kind nog eenmaal ‘naar de uiterwaarden’, waar ze met het kind zelfmoord leek te willen plegen. Het staat te lezen in het gedicht ‘Kinderherinnering’ en ook in de biografie van Maria van der Zeyde. Autobiografische gegevens dienen altijd omzichtig te worden behandeld, hoewel dit gedicht toch direct en belijdend aandoet. Het is in ieder geval een transpositie van wat het kind miste: geborgenheid, dierenwarmte, liefde. En voor wat het kreeg: schuldgevoelens, kwaad, dreiging, haat.
| |
Kinderherinnering
Vóór wij vertrokken naar de zwarte brandersstad,
ging gij nog eenmaal met mij naar de uiterwaarden.
Er was een wollig schaap, dat witte lammeren had;
een veulentje stond bij de grote blonde paarden.
Opeens voelde ik, dat gij mij naar het water trok.
Gij zijt gekeerd, omdat ik wild en angstig schreide.
Wit liep gij op de dijk; ik hangend aan uw rok.
Moeder en kind: vijanden en bondgenoten beide.
In haar later werk schrijft Ida Gerhardt vaak vol deernis over ‘argelozen’, eenvoudigen van geest, kinderen en ook dieren die worden getergd en zelfs gedood door kwaadwillige volwassenen.
Exemplarisch hiervoor is de reeks meer epische gedichten ‘Keltisch’ uit de bundel ‘DE SLECHTVALK’ (1966). Eén voorbeeld uit vele:
| |
| |
| |
Keltisch grafschrift
Die voor zichzelf niets vroeg,
zij die mijn kinderen droeg,
De dichteres transponeert op die wijze heel wat eigen levensangst en zelfdestructie. Haar eigen gevoel van miskenning en onbegrepen zijn heeft allicht in de ‘donkere moedergrond’ zijn voedingsbodem. Overigens lijkt ze ook daarin op de moeder.
De vaderfiguur daarentegen is altijd en overal positief. Een ruim aantal latere gedichten aan dichters gewijd (Leopold, Gorter, Achterberg, Nijhoff, Marsman) sluit hierbij aan. De vaderfiguur biedt geborgenheid. Hij geeft ook de méér-dimensie van de taal en de poëzie aan, die in verband staat met het water, een complex sleutelmotief in Gerhardts oeuvre. Oerelement én ook hét belangrijkste element in haar geboorteland, het gebied van de grote rivieren. In dit paradijslijke land bracht de moeder het kwaad binnen, dat door de vader werd ontkracht, gesublimeerd en in verband gebracht met de taal, de poëzie en het absolute. Later houdt de vader soms verband met God-de-Vader.
| |
In memoriam patris
Mijn vader heeft de waterlaarzen aan.
Wij samen zijn de Lekdijk afgekomen.
Ik ben voor mijn verjaardag meegenomen:
hij moest vandaag bij het gemaal langs gaan.
Gemaal: dat is je vader horen noemen
die vreemde woorden van een andere taal
als hij de waterstand leest van de schaal;
te ademen in het onbenoembaar zoemen
dat gonzende omgaande aanwezig is.
Én, niets te zeggen als hij bezig is.
‘Dàt is een man, daar kun je staat op maken.’
Als op de zaken orde is gesteld
doen wij op huis aan. Een lucht van geweld:
Gorcum ligt al door wolken overkraagd.
| |
| |
Geen noodweer en geen wereld kan mij raken
als hij, het laatste stuk, mij op de schouder draagt.
Het landschap van haar gedichten is het land van de grote rivieren. Haar hele oeuvre door zijn m.i. de landschappen (of ze nu het landschap van het IJsselmeer (Kampen), of Ierse, Griekse. Zwitserse landschappen zijn) te herleiden tot dit ‘geboorteland’, dat ontluisterd werd tot een soort ‘ballingsoord’, ook vanwege haar ‘opdracht’ als dichter nl. de ‘ballingschap tot het vers’ (titel van een reeks gedichten uit ‘VIJF VUURSTENEN’ (1974) en slotvers van een gedicht ‘Zelfportret’). Het geboorteland is een innerlijk landschap geworden. Herhaaldelijk drukt de dichteres haar eigen aard uit door middel van een landschapsbeschrijving. De oudste betekenis van ‘aard’ is trouwens ‘bebouwde grond’.
| |
Het erfgoed
Vooroudertrots: goed ingeklonken land.
Ik heb een aard die ingeklonken is
en uitverweerd. Waarin gezonken is
tot zware grond een laag van tegenstand.
Herhaaldelijk ook zal ze die eigen aard uitschrijven in objectief beschreven ‘zelfportetten’, die nu eens deerniswekkend, dan weer grandioos zijn. Zo portretteert ze haar gekwetste maar trotse, weerbarstige, eigengereide aard van eenling’ o.a. in roofvogels zoals de adelaar, de valk, de wouw, de zwarte kraai, in de torenhaan (‘stormen en onweren trekken wij aan’), in een kever (‘Het vliegend hert’), in de indrukwekkende ram (uit het lange gedicht ‘Herfstavond’) maar ook in landschappen en in planten zoals de Corinthische acanthus. Ook Jan Hendrik Leopold schreef op die manier herhaaldelijk ‘zelfportretten’.
| |
De eenling
Dwalend over het barre rotsenzadel
stootte ik op een onverwacht gewas.
En ik zag dat het een akanthus was.
Zijn eigenmachtige eeuwenoude adel
had zich tot in de nerf gehandhaafd. Een
die stug de ingeschapen wet voltrok:
te breken naar het licht dwars door de steen.
Acht schachten stoelden op zijn wortelstok.
Een warse plant, met zon en maan alleen.
In later werk zal ze het strikt autobiografische, direct belijdende uit ‘In memoriam matris’ en ‘Daemonen’ op die manier verdichten en symboli- | |
| |
seren. Zo bijv. in de cyclus ‘Verzen van Holland’ uit ‘DE RAVENVEER’ (1970) en ‘Autochtoon’ uit ‘VIJF VUURSTENEN’ waarin de vader en het geboorteland andermaal verwijzen naar de taal en de poëzie.
* * *
Het autobiografische, de weergave van de eigen geaardheid en haar opdracht als dichter worden gereflecteerd in haar relatie van haat-liefde tot Holland: ‘Ik draag een haat vol liefde voor mijn land’; ‘o land dat eindloos in uw opdracht faalt’; ‘Ik had u lief en leerde u verachten’; ‘Geen, Holland, heeft als gij mijn hart doorwond.’ Dit zijn verzen uit haar later werk - ik laat de vaak bittere ‘KWATRIJNEN IN OPDRACHT’ (1947) buiten beschouwing. De profetische dichteres heeft een ‘opdracht’ ontvangen van God zelf. Ze verwijt Holland dat het de rug heeft toegekeerd naar de traditionele, religieuze waarden; dat het in zijn onderwijs de klassieke waarden heeft laten teloorgaan; dat het zijn milieu (‘het water’) heeft laten bezoedelen; dat het volstrekt materialistisch is geworden met als enige God het ‘geld’. Een requisitoir dat uiteraard op ieder land van toepassing is. Maar ‘Holland’ lijkt toch wel een uitzonderlijk land: ook Holland heeft blijkbaar een ‘opdracht’. In het lange gedicht ‘TWEE UUR: DE KLOKKEN ANTWOORDDEN ELKAAR’ (1971) werkt de dichteres deze thematiek overtuigend en in de diepte uit.
Eigenlijk is niet zozeer de inhoud van deze ‘boodschap’ als wel de hoge, wat wereldvreemde, soms betweterige toon ervan haar kwalijk genomen. Evenals de vaak wat pedante formulering van de ‘Aantekeningen’ die ze na elke bundel meende te moeten opnemen.
* * *
Een klassieke levens- en wereldbeschouwing is nadrukkelijk in haar oeuvre aanwezig via talrijke verwijzingen naar de Griekse cultuur. Eén enkel voorbeeld, eigenlijk ook een zelfportret langs een landschap om.
| |
Thasos
Een eiland als een ezelsruggegraat.
De geiten rukken aan het wrede gras,
de zee komt sissend langs de spitse kust.
Mij is het goed, het meest bij noordenwind.
| |
| |
Op deze stenen wordt de voet gehard,
hier, hoog tegen de rotsen, wet zijn kracht
op ruimte en licht, ontstegen aan het nest,
roofvogeljong, het scherp gevlerkte vers.
Ook Egyptische en Keltische elementen en beelden ontbreken niet. Er is een onderscheid en een evolutie aan te wijzen in deze cultuuraanslibbingen: de Keltische inbreng doet vaak donker en dreigend aan, vol boosheid en ‘kwaad’ (in de reeks korte gedichten ‘Keltisch’ uit ‘DE SLECHTVALK’ (1966) wordt doorlopend gehandeld over alleengelatenen, verstotenen, ongelukkigen); de Egyptische is veelal magisch; de Griekse, die heel zuiver en mythisch is, stoot door naar de poëzie zelf (o.a. in het motief van de vogel Phoenix, het paard Pegasus, later ook in de reeks ‘Eroos ter ere’ in ‘DE ZOMEN VAN HET LICHT’; de christelijke (bijbelse, zelfs mystieke) inbreng tenslotte verbindt en sublimeert al deze elementen.
* * *
Met haar poëzietheorie sluit Ida Gerhardt aan bij Nijhoff. In haar debuut ‘KOSMOS’ stond al dat het kunstwerk aan dezelfde wetten beantwoordt als de wereld en het afzonderlijk organisme. Haar poëzietheorie komt kort gezegd hierop neer: het gedicht is in de dichter zelf, in de ‘moedergrond’ aanwezig, in haar ‘talent’. Maar er is een ‘andere taal’ gesproken door de vader, nodig, een soort tussenpersoon, een middelaar, een Christusfiguur om het gedicht te laten ontstaan, te laten geboren worden. ‘Een andere taal’, het ‘grote witte paard’, het ‘boegbeeld’ van het schip dat opeens aanspoelt, ‘het smeltwater uit de bergen’, ‘de vis’, ‘de zalmen’, herhaaldelijk allerlei vogels, het zijn allemaal beelden van middelaars die wat Nijhoff noemde ‘toewaaisels van buiten of van boven’ (en hij refereerde daarbij aan Gide: ‘de la part de Dieu’) aanbrengen. Ida Gerhardt noemt zich een geïnspireerde dichteres en daar sluit haar zgn. profetisch dichterschap bij aan: ze krijgt eigenlijk inspiratie van Godzelf via die middelaars; ze krijgt opdrachten. Haar zelfwerkzaamheid is daarbij vrij gering. Ze is ‘niets dan een groot vermogen’.
| |
Verwachting
Smeltwater uit de bergen, raak mij aan:
de sterren kenteren en de nieuwe maan
voorzegt de lente. Winterlang verstoken
van u, smeltwater aan de sneeuw ontloken,
wacht ik u, om in bloemen op te staan.
| |
| |
Nijhoff noemde zichzelf ooit ‘een koraalrif waar schoksgewijs iets aangroeit’. En Ida Gerhardt schrijft:
| |
In den beginne
Ik zet mijn verzen als een schelpdier aan
in diepten waar geen sterveling mij kent,
ik adem in en uit, en zij ontstaan
uit stille kernen, in het element
dat was van den beginne. Altijd blijft
het grote stromen in mij overgaan.
Ik ben alleen. Een maatgang schrijft en schrijft:
ademende zet ik de mantelen aan.
* * *
Het autobiografische, mythische, poëtische, anti-Hollandse, het wordt uiteindelijk allemaal tot synthese gebracht in het religieuze. In de bundel die keerpunt was van haar oeuvre betekent ‘het levend monogram’ zowel het hare en dat van haar moeder als Ichthus, Jezus Christus, de Verlosser. Schrijven betekent door Christus van de ‘daemonen’, het kwaad, verlost worden omdat zij gehoorzaamt aan de Goddelijke ingeving. In latere bundels zijn de religieuze gedichten heel talrijk: een groot gedeelte van ‘HET LEVEND MONOGRAM’ en van ‘HET STERRESCHIP’ en zowat de hele bundel ‘DE HOVENIER’. Haar bijbelse kennis, waar haar woord- en beeldgebruik van doordrongen is en het jarenlange bezig zijn met de psalmvertalingen moet haar daarbij hebben geïnspireerd. Toch kan de religieus gefundeerde kinderdroom van geborgenheid en liefde die uiteindelijk gerealiseerd wordt in en door Christus, nog steeds ontluisterd worden: de ‘argelozen’, de ‘kinderen’, worden nog altijd bedreigd.
| |
Green pastures
Wij die wandelden in het licht
het verwonderd aangezicht
naar de pracht der weiden,
elkaar leidend bij de hand
door het lieflijk groene land -
niet zal hij ons scheiden.
| |
| |
Wie heeft onze gang geleid
ons in liefde en licht geweid
ons van tranen en angst bevrijd?
Wat met schromen werd verbeid
In de zomen van het licht
komend voor zijn aangezicht
zien wij eindelijk, ongedeeld,
wat geen aardse wei verbeeldt:
Glans in glans door glans omspeeld
* * *
In haar latere bundels, vooral in ‘HET STERRESCHIP’ (1979) en ook in ‘DE ZOMEN VAN HET LICHT’ (1983), die helemaal handelt over ‘het raadsel van de hoge ouderdom’, is haar poëzie zuiver en sereen, zelfs wat afstandelijk geworden. Oud worden en oud zijn, sterven, eeuwigheidsverlangen worden onderwerp van heel mooie gedichten. De dreiging blijft bestaan, maar deze ouderdomspoëzie is met haar speelsere ritme en vaak ook het dansmotief ineens weer net zo levensblij als haar vroegere poëzie. Ze is evenwel uitgepuurd en door leed gelouterd.
| |
Genesis
Oud worden is het eindelijk vermogen
ver af te zijn van plannen en getallen;
een eindelijke verheldering van ogen
voordat het donker van de nacht gaat vallen.
Het is een opengaan van vergezichten,
een bijna van gehavendheid genezen;
een aan de rand der tijdeloosheid wezen.
Of in de avond gij de zee ziet lichten.
Het is, allengs, een onomstotelijk weten
dat gij vernieuwd zult wezen en herschapen
| |
| |
wanneer men van u schrijven zal: ‘ontslapen’.
Wanneer uw naam op aarde is vergeten.
* * *
Ida Gerhardt is een dichter van de korte baan, maar haar indrukwekkendste gedichten zijn haar lange gedichten. Daarin verschilt ze niet van dichters als Leopold, Nijhoff, Weremeus Buning, Bertus Aafjes, Ed Hoornik. Naar mijn smaak zijn inderdaad haar hoogtepunten: ‘Herfstavond’, het grandioze zelfportret van de ram; ‘Twee uur: de klokken antwoordden elkaar’, een diepgravende bezinning op haar taak en deze tijd; en de complexe zelfportretten in biografische, poëtologische en religieuze zin: ‘Het vliegend hert’ en vooral ‘Het sterreschip.’
|
|