Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1993
(1993)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 163]
| ||||||||||||||||||||
Verhaalperspectieven in het proza van André DemedtsGa naar voetnoot*
| ||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| ||||||||||||||||||||
sen kunst en leven beklemtoond. Reeds als jong auteur en redacteur van De Tijdstroom (1930-1934), omschrijft hij de taak van de kunstenaar als ‘die schoonheid te benaderen die slechts wortelt in het leven zelf’Ga naar voetnoot(1). Die opvatting keert voortdurend terug, ook in zijn kritische benadering van het werk van anderen. Typisch en veelzeggend in dit verband is de anekdote uit Goede avond (1976), het derde deel van de tetralogie De eer van ons volk. Rogier Gillemijn, zoon van Karel, de hereboer van De Neringen, bouwt te Gent een carrière op als musicus. Tijdens een concertavond laat hij zich op een bepaald ogenblik nogal neerbuigend uit over zijn vroegere leermeester, de ouder geworden Seef Vermeire, de verdienstelijke factor van de rederijkerskamer in zijn geboortedorp. ‘Hij meent het goed, maar ziet het slecht. Zo lang ik hem ken, heeft hij kunst met gevoel verward.’ Waarop Karel Gillemijn antwoordt: ‘Wat zijn wij met kunst zonder levende waarheid? Wat als er geen hart in klopt, als er geen mens achter staat?’Ga naar voetnoot(2) Om die ‘levende waarheid’ is het Demedts in zijn proza te doen, wat impliceert dat de auteur zijn eigen levenservaringen, de persoonlijk gevormde levensinhoud en de confrontatie van de eigen persoonlijkheid met alles wat buiten en in haar aanwezig is, ten dienste stelt. Mede door zijn reeds aangestipte literatuuropvatting, heeft dit tot gevolg dat de vorm, hoe mooi hij ook gebruikt kan worden, ondergeschikt wordt aan wat hij wezenlijk heeft te zeggen of meent te moeten zeggen, ook namens en ten bate van zijn medemens-lotgenoot. In zijn roman Alleen door vuur (1965) zegt Demedts over het hoofdpersonage, de hoogleraar Paul de Gryse: ‘Hij zou een literatuurgeschiedenis willen schrijven waarin slechts die auteurs en dat werk vermeld en besproken zouden worden, waaruit nog altijd opheldering over het lot van de mens en de vreugde om de verrassing van het schoon gezegd zijn geoogst konden worden. Geen catalogus van namen, wel een verhaal over het geestelijk leven van een volk.’Ga naar voetnoot(3) Voor Demedts betekent dit alles, dat zijn schrijverschap een uitgesproken subjectief karakter bezit, dat niet los te maken is van zijn eigen psychische structuur en zijn innerlijk beleven. Zijn verhalen zijn dan ook meestal illustraties van zijn levensfilosofie en hij vervalt bovendien, via zijn personages, graag en gemakkelijk in subjectieve mijmeringen en bedenkingen bij de gebeurtenissen. Andermaal stelt zich de vraag in hoeverre hij oog heeft gehad voor de functie van taal en structuur in het creatieve proces. Hoewel de vorm, zoals ik reeds liet aanvoelen, voor | ||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| ||||||||||||||||||||
hem geen doel op zich was, zijn er op verhaaltechnisch gebied toch enkele opmerkelijke vaststellingen te doen.
Eer ik daar dieper op inga, zou ik nog even dit willen verduidelijken. Geografisch gezien spelen de romans en verhalen zich meestal af in Zuid-West-Vlaanderen, met als epicentrum de streek tussen Mandel en Leie en het dorp, dat hij de fictieve naam Molsen geeft, als prototype van een landelijke gemeenschap in volle ontbolstering. In de tijd dienen ze globaal gezien gesitueerd te worden tussen 1789 en 1970. De eigentijdse romans spelen zich in de regel af binnen een kort tijdsbestek en vertrekken vanuit een crisissituatie bij de hoofdfiguur. Generatieromans en/of historische romans verlopen over vele jaren, meestal drie generaties. Hier wordt de persoonlijke crisis vaker geplaatst tegen de achtergrond van de breuklijn tussen twee werelden, waar oud en nieuw elkaar kruisen. Het aantal gebeurtenissen is over het algemeen groot en niet altijd ter zake doende. Er treden eveneens vele, vaak contrasterende personages op, in functie van de zich elkaar opheffende tegenstellingen.
* * *
Een eerste aspect dat nadere aandacht verdient is de structuur, omdat Demedts meer dan eens afwijkt van de voor de aard van zijn proza eerder te verwachten rechtlijnige verhaalvorm.
Wie zijn roman Afrekening (1938) voor het eerst ter hand neemt, wordt geconfronteerd met een op zijn minst tweeslachtige compositie. De eigenlijke hoofdfiguur is de jonge Daniël Steenveldt, gewezen frontofficier, die een keuze moet maken tussen zijn persoonlijk geluk en de maatschappelijke droom die hij wil verwezenlijken. Het eerste deel (blz. 5-155) verhaalt echter het uiteenvallen van het gezin Steenveldt en wordt volledig gedragen door Daniëls vader, de minzame en goedzakkige vrederechter. In het veel langere tweede deel (blz. 157-346) is Daniël na een langdurige afwezigheid terug uit Amerika. Hij droomt van een ‘Nieuw Vlaanderen’, dat zich opwerkt door een beginnende industrialisering, maar hij wordt gedwarsboomd door het onbegrip en de moedwil van de medemensen.
Gaat het in deze roman om een structurele slordigheid of om een bewuste of onbewuste keuze van de auteur? In wezen zijn vader en zoon Steenveldt onaangepasten en lijden ze beiden onder een aangeboren zwaarmoedigheid, maar er is een essentieel verschil: vader Steenveldt gaat passief ten onder in piekerende moedeloosheid, zijn lievelingszoon Daniël is actief ‘strijder’, staat agressief tegenover de werkelijkheid, maar wordt ‘lijder’ door toedoen van de buitenwereld. | ||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| ||||||||||||||||||||
Bij nader toezien heeft André Demedts in de twee figuren zijn eigen interne ontwikkeling van dat ogenblik geprojecteerd, meer nog, beide delen van de roman zijn een geestelijke afspiegeling van zijn eerste dichtbundels: Jasmijnen (1929), waarin het lyrische ik niet loskomt van piekerende zelfontleding, en Geploegde aarde (1931), waarin datzelfde ik resoluut het besluit neemt naar de mensen te gaan.
In een andere vroege roman Het heeft geen belang (1944), wordt door Demedts het roman-in-de-roman-procédé toegepast. Hoofdgegeven is het ongelukkige levensverhaal van de advocaat Paul de Ruyter, een ontwortelde boerenzoon. Daarnaast en toch ermee vervlochten, zijn er in de roman nog drie andere, uitvoerige verhalen opgenomen. Er is vooreerst de familiegeschiedenis van de al even ongelukkige baron Aswijn van Rieth, wiens dochter Gisèle een belangrijke rol zal spelen in Pauls verdere leven. Er is het verhaal van het boerengezin Van Damme, waarin vooral de tegenstelling opvalt tussen de broers Fred en Sjoors. De levensernst van Fred, in feite een buitenechtelijke zoon van De Ruyter, staat in schril contrast met de frivole levenswijze van Sjoors en diens zucht naar avontuur. Terloops weze opgemerkt dat dit dualisme, de keuze tussen twee levensopties, in zekere zin als een rode draad doorheen het proza van Demedts loopt. Tenslotte is er ook het verhaal van het bijna karikaturaal getekende dienstpersoneel van De Ruyter, de goedhartige Clarysse en de geldzuchtige Polydoor. Deze geschiedenis lijkt wel overbodig en draagt niets wezenlijks bij tot het hoofdgebeuren. Hij mag wellicht op rekening geschreven worden van Demedts' ‘Lust zu fabulieren’. Tenzij dit paar een zoveelste illustratie brengt van Demedts' specifieke opstelling van zijn dramatis personae, waarbij geheel tegengestelde personages de auteur makkelijker naar een dieper inzicht leiden in het raadsel ‘mens’. Demedts doet in de uitbeelding van deze personages ook een beroep op wrange humor en cynisme, wat bij hem slechts bij uitzondering het geval is.
In de uitgesproken sociale roman Nog lange tijd (1961) past hij voor het eerst de zuiver personale verhaaltechniek toe. Het gebeuren wordt dus verteld vanuit de subjectiviteit van de personages. Een èchte protagonist is er in het boek niet, maar het verhaal beweegt zich rondom het begaafde jongetje Alfred Stragier, dat door de sociale omstandigheden en door het onbegrip van zijn vader nog niet de kans krijgt om voort te studeren. Demedts laat zes personages, waarvan Alfred het meest, in de historische presens aan het woord: drie behoren tot het gezin Stragier, die hun situatie schetsen en zich lijdzaam neerleggen bij hun lot; drie behoren tot de ‘buitenstaanders’, zij representeren de dorpsgemeenschap en commentariëren en beoordelen de gebeurtenissen. | ||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| ||||||||||||||||||||
Het procédé is in onze letteren niet nieuw (het werd reeds eerder toegepast door onder meer Louis Paul Boon, Hugo Claus, Piet van Aken en Frans van Isacker), maar de techniek van de meervoudige ik-verteller liet de auteur toe het gebeuren van meer nabij te volgen en de verschillende standpunten directer met elkaar te confronteren. Nog lange tijd is daardoor ook soberder dan Demedts' vorige romans en getuigt van een suggestiever taalgebruik. Op literair vlak werd hij over het algemeen als zijn tot dan beste werk beschouwd.
Weer andere verhaalperspectieven ontwikkelt André Demedts in de priesterroman Alleen door vuur (1965). Aan deze eigentijdse roman werd door bepaalde critici structurele losheid verweten, omdat er meer dan één verhaallaag is en het niet meteen duidelijk wordt wie de eigenlijke hoofdpersoon is. Bij een nauwkeuriger onderzoek van het compositorische vlak, ontdek je achter de schijnbaar losse structuur een zinvolle eenheid, die beantwoordt aan het dialectische schema van these, antithese en synthese, dat bovendien parallel loopt met de ontwikkeling van de hoofdthematiek.
Een eerste reeks hoofdstukjes brengen het verhaal van de altruïstisch ingestelde Leuvense hoogleraar Paul de Gryse, waarvoor Paul Sobry model zou hebben gestaan. Hij is de belichaming van het offer, de these van de roman. In een tweede reeks hoofdstukken leren we zijn tegenspeler kennen, zijn oud-leerling, de priester Georges van Ronck. Deze belichaamt het egoïsme, de antithese, en is zelfs in staat, om zichzelf en zijn sociale status te vrijwaren, de vrouw met wie hij een relatie heeft en die zwanger is, een abortus te doen overwegen. In een laatste reeks hoofdstukken vloeien de verhaalkernen in elkaar over en komt de synthese tot stand. De Gryse die vanwege de bisschop met een bemiddelingsopdracht is belast, neemt Van Ronck mee naar zijn geliefkoosd vakantieverblijf, een klooster in Zuid-Frankrijk. Hij hoopt dat Van Ronck daar tot een juist inzicht in een aanvaarding van zijn situatie zal komen. Tijdens een lange wandeling breekt een verraderlijke bosbrand uit. De Gryse, die verlamd is door een astma-aanval, vraagt Van Ronck hem alleen achter te laten om zichzelf in veiligheid te brengen en komt om door het vuur.
Romantechnisch gezien heeft deze vuurdood de schijn van een deus ex machina, hoewel zo'n bosbrand tot de mogelijkheden behoort. Overigens heeft Demedts verklaard dat hij voor dit einde geïnspireerd werd door een berichtje in het dagblad Vooruit, waarin het nieuws gebracht werd over een Franse kloosterzuster die bij een bosbrand niet meekon en op haar verzoek werd achtergelaten, zodat haar medezusters zich konden | ||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| ||||||||||||||||||||
reddenGa naar voetnoot(4). Wat er nog eens op wijst dat de realiteit vaak ‘vindingrijker’ is dan de verbeelding van de romanschrijver.
Wat de structuurelementen betreft, dient tenslotte ook gewezen op Demedts' historische romans. De tetralogie De eer van ons volk, bestaande uit De Belgische republiek (1973), Hooitijd (1974), Goede avond (1976) en Een houten kroon (1978), samen goed voor 1676 bladzijden, is gebaseerd op de authentieke familiegeschiedenis. Demedts heeft deze echter zowat vijftien jaar verschoven naar het verleden, om ze te laten samenvallen met de periode 1789-1815, een ongemeen belangrijke periode, omdat hier de grondslag is gelegd van de huidige politieke en sociaal-economische verhoudingen, die van essentieel belang geweest zijn voor de latere ontvoogding van ons volk. De historische familie GHELLEMIJN-DEMEDTS, waarvan meerdere leden in romans en verhalen van André Demedts als personage aantreden.
| ||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| ||||||||||||||||||||
Deze uitvoerige familiekroniek heeft de auteur uitgewerkt in drie verhaallijnen en op drie symbolische niveaus, die door de wirwar van tientallen hoofdstukjes zichtbaar worden en elkaar interpenetreren. Er is vooreerst het historische relaas met ‘de groten der aarde’, een wereld waarin intriges, machtswellust en afgunst een hoofdrol spelen. Deze gebeurtenissen worden ofwel op auctoriële wijze rechtstreeks verteld, of aangevuld en verduidelijkt met officiële documenten, verslagen uit kranten (De Gazette van Ghendt, Kortryksch Nieuws-Blad) en met kronieken van of briefwisseling over het tijdsgebeuren. De tweede verhaallijn en het tweede symbolische niveau liggen op het vlak van de eigenlijke familiegeschiedenis, van de individuele lotgevallen van de familie Gillemijn. Hierin staat de dramatische levensloop van de haast legendarische hereboer Karel Gillemijn - door een speling van het lot is hij langs twee zijden Demedts' voorvader - centraal en hij wordt heelwat subjectiever belicht. Tussen het collectieve en het individuele avontuur is er een wederzijdse beïnvloeding. Dat is ook het geval met het derde niveau: de lotgevallen van de zich rond de hoeve concentrisch uitbreidende dorps- en volksgemeenschap. Niet alleen toont Demedts aan dat de kleine man altijd slachtoffer is van de geschiedenis, maar uit de verschillende verhaaldraden, die eveneens op dit niveau worden gevolgd, blijkt hoezeer de wereld van de kleinen een afspiegeling is van de wereld van de groten en een aantal kleinschalige, interne spanningen en drama's juist het gevolg zijn van de internationale politieke situatie.
Hetzelfde verhaalprocédé wordt toegepast in Demedts' laatste grote roman Geluk voor iedereen (1981), die een beeld oproept van de ongeluksjaren 1840-1848 in West- en Oost-Vlaanderen. Ook hier breidt de verhaalkern zich concentrisch uit rond een gezin, een arbeidersgezin, met de oudste, opgroeiende zoon als centrale figuur. Geleidelijk worden we geïnformeerd, zowel over de sociale wantoestanden op het platteland als over de internationale ontwikkelingen en ontvouwt zich een breed fresco dat met vele personages en gebeurtenissen wordt gekleurd en met vele historische realia wordt gestoffeerd.
Die onweerstaanbare drang van Demedts om zoveel mogelijk te vertellen, heeft vanzelfsprekend gevolgen voor de gaafheid van het geheel. Het wekt dan ook geen verwondering - en ik blijf hiermee nog even op het compositorische vlak - dat hij zich zelden beperkt tot één thema en er zelfs meerdere naast en door elkaar lopen. Ik geef een paar uitgesproken voorbeelden.
In de roman Geen tweede maal (1941) zijn er twee duidelijke hoofdthema's: het thema van de onvervulde jeugdliefde en het thema van de zelfverloochening als basis voor innerlijke vrede en geluk. Daarnaast lopen echter - uitgesponnen - de draden van drie neventhema's, die in latere | ||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| ||||||||||||||||||||
romans stuk voor stuk op de voorgrond treden: het motief van het offer (Alleen door vuur), het sociaal engagement (Nog lange tijd, Geluk voor iedereen) en de aandacht voor het eigen verleden (De eer van ons volk).
De trilogie Kringloop om het geluk (1947-1951) behandelt in hoofdzaak de lange louteringsweg van Hugo van Leyda, maar er wordt eveneens breedvoerig aandacht besteed aan de vete tussen de families Leenknecht en Van Leyda enerzijds en de strijd tussen trouw aan het agrarische leven en de zich opdringende moderne beschaving met de beginnende industralisering anderzijds. Hier moet wel worden aangestipt dat beide neventhema's een belangrijke rol spelen in leven en ontwikkeling van de hoofdfiguur.
Deze eerste verkenning van de structuurelementen leert ons dat, achter de schijnbaar losse compositie, vaker een dieper liggende intentie schuilgaat, al wordt de homogeniteit van het geheel niet altijd bevorderd door uitweidingen en bijkomstigheden.
* * *
Een ander aspect in de verhaalperspectieven van André Demedts is de techniek van de raamvertelling, die hij uitsluitend toepast in novellen.
Zijn prozadebuut Mannen van de straat (1933) bevat acht realistische verhalen, in het teken van de toen heersende nieuwe zakelijkheid. De ondertoon is uitgesproken sociaal en de hoofdpersonages staan in de regel machteloos tegenover het noodlot. Het gebeuren wordt geobserveerd door een grimmige, vaak cynische getuige: ofwel de vertellende ik-figuur (5 verhalen zijn in de ik- of wij-vorm geschreven), ofwel een vriend van de hoofdfiguur. We mogen aannemen, dat deze techniek bedoeld is als een poging tot objectieve uitbeelding, hoewel Demedts' subjectiviteit reeds van bij de aanvang in sterke mate aanwezig is.
In zijn later werk komt de raamvertelling nog driemaal voor. Het laatste verhaal uit Voorbijgang (1939) laat een anonieme verteller uit ‘ons dorp’ aan het woord, om een wrang verhaal op te dissen over een ongelukkige dorpsnotabele. In de zes verhalen van Terug naar huis (1970) is Demedts zelf tot tweemaal toe de bemiddelaar tussen het gehoorde en de toehoorder, tussen verhaal en lezer. Gezeten aan de boord van de Leie in zijn geboortedorp, laat hij zich in het verhaal In mei door Tiel Roose de lotgevallen vertellen van twee seizoenarbeiders (vader en zoon) tijdens de Tweede Wereldoorlog in Frankrijk. In Van mei tot april maakt hij een lange wandeling in de buurt van De Elsbos en herinnert hij zich een tra- | ||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| ||||||||||||||||||||
gische gebeurtenis die veertig jaar geleden in een arm arbeidersgezin heeft plaats gevonden.
* * *
Enigszins verwant met en toch anders dan de eigenlijke raamvertelling is, wat ik zou noemen, het ingeschoven verhaal, waarvan Demedts bij herhaling gebruik maakt. Genomen uit zijn context, zou het vaker als zelfstandig verhaal kunnen gelezen worden.
In Demedts' eerste roman Het leven drijft (1936) is de boerenzoon Juul Gossey door studies en beroep (plattelandsdokter) van zijn oorspronkelijke bron vervreemd. Hij mislukt in leven en huwelijk. Zijn enige dochter, Godelieve, die op kostschool verblijft en in een ander milieu is opgevoed, voelt zich daarentegen aangetrokken tot het landbouwleven. Juuls kinderloze broer Karel vertelt haar de familiegeschiedenis, om haar ervan te overtuigen - zijn verhaal heeft dus de intentie van bewijsvoering - de ouderlijke hoeve, sinds eeuwen in het bezit van de familie, over te nemen. Zo zou ze de misstap van haar vader kunnen herstellen, ook al zal deze dat zelf niet meer beleven.
In Het heeft geen belang vertellen zowel de hoofdfiguur, de advocaat Paul de Ruyter (het verhaal van zijn buitenechtelijk kind), als zijn tegenspeelster, de adellijke Gisèle van Rieth, hun ongelukkige voorgeschiedenis, om elkaar bij wijze van spreken ‘zonder verleden’ tegemoet te kunnen treden.
Anders van karakter is het ingeschoven verhaal Mijn vader in Amerika in De levenden en de doden (1959), dat geheel los staat van de rest van het gebeuren. Meer dan een oorlogsroman is De levenden en de doden een roman met een metafysische dimensie. Een van de tegenspelers van de hoofdfiguur, de filosoof pater Steven van Huysse, is de idealistische, communistische dorpsfilosoof Peter D'Hooghe, die ervan overtuigd is dat alleen de materiële omstandigheden het lot van de mens kunnen veranderen. Het schrijnende en onthutsende verhaal Mijn vader in Amerika, dat door hem wordt verteld, is bedoeld als een striemende aanklacht tegen de ‘onrechtvaardige’ en ‘wrede’ God. Van Huysse plaatst er de evangelische boodschap van liefde tegenover, zoekend naar een zin voor lijden en offer. Dit ingeschoven verhaal herhaalt in feite, maar nu in een gedramatiseerde, epische vorm, het rekwisitoor van de ongelovige dokter Van Hijfte in In uw handen (1954) en vervult hier duidelijk een argumenterende rol in een filosofisch-religieus dispuut.
Een andere functie dan weer hebben de ingeschoven verhalen in De eer van ons volk. Zoals reeds eerder gezegd behandelt deze tetralogie een | ||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| ||||||||||||||||||||
periode van een kwarteeuw uit de eigen familiegeschiedenis, maar omdat Demedts van oordeel was, dat een volk zijn verleden moet kennen, laat hij in het eerste deel, De Belgische republiek, door de eerbiedwaardige kanunnik Arnout Gillemijn, de oom van de hoofdfiguur, uitvoerig de haast mythische nederzetting van De Neringen (= De Elsbos) vertellen, die tot stand gebracht werd in het begin van de 17de eeuw door de al even legendarische stichter Karel Gillemijn I. In dit zelfde deel doet Theresia de Ruyter, de moeder van het hoofdpersonage, Karel Gillemijn II, aan haar kleindochter het omstandige relaas van het stormachtig huwelijk van Maria's ouders, met de bedoeling dat ze haar vader beter zou begrijpen. Beide verhalen zijn historisch juist. De feiten worden trouwens eveneens vermeld in De dag voor gisteren.
Nog in De eer van ons volk, maar nu verspreid over de vier delen, wordt het ontstaan van heelwat in de streek bekende sagen en legenden verteld door de eremijt David Paepe, die in de Gaverbossen leeft en regelmatig op De Neringen verschijnt. Ook hier is het de opzet van de auteur, dit erfgoed niet te laten verloren gaan en het voor het nageslacht te bewaren. Om die redenen komen in de romancyclus ook liederen en gedichten voor, ontleend aan de plaatselijke rederijkerskamer. Demedts vermeldt bovendien een aantal oude gebruiken en geplogenheden, overgeleverde handelingen en rituelen, zegswijzen, volksspreuken en in onbruik geraakte woorden, zoals Gezelle en Streuvels het vòòr hem hadden gedaan. Al deze bijzonderheden hebben niet alleen een documentaire waarde, maar ze leggen ook een stuk sociale en culturele geschiedenis vast.
De belangstelling voor dit soort verleden heeft Demedts nog een laatste maal getoond in Wintertijd (1982). In het eerste luik komen drie jonge seizoenarbeiders in een dorp in Noord-Frankrijk ongewild terecht in een eeuwenoud dorpsfeest. De oorsprong van dit meiboomfeest, de sage van Sinte Adalhinde, wordt hen verteld door een oude schaper. In het tweede deel van dit drieluik worden, eveneens via sagen, een paar zonderlinge gebeurtenissen toegelicht.
* * *
Een vierde aspect in Demedts' verhalend proza, dat enige aandacht verdient, is de epiloog, die hij in de traditie van de klassieke vertellers tot driemaal toe aanwendt.
Een beetje verrassend en naar mijn gevoel overbodig, is de epiloog in Het heeft geen belang, tenzij de auteur alleen maar wou suggereren dat het geluk, dat voor zijn hoofdpersonage onmogelijk bleek dan toch wegge- | ||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| ||||||||||||||||||||
legd is voor anderen. Paul de Ruyter is na een pijnlijk leven gestorven met de gedachte dat alle menselijk streven en leed nutteloos zijn, maar Gisèle, die hem in zijn laatste levensmaanden bijstaat, probeert hem te verzoenen met zijn leven èn met zijn dood. In de epiloog - tien jaar later - komen we te weten dat zij zelf en ook zijn buitenechtelijke zoon gelukkig worden door het aanvaarden van de eenvoudige, dagelijkse realiteit. De nabestaanden plukken dus de vruchten van zijn lijden. In die zin anticipeert Demedts hier op zijn latere romans, die deze thematiek centraal stellen.
Een gelijkaardige epiloog is er ook in de trilogie Kringloop om het geluk. Na een moeilijk en dramatisch leven is Hugo van Leyda tot aanvaarding en rust gekomen. In het slothoofdstuk wordt het verder verloop van de lotgevallen, die zich aan familie- en gezinsleden van dit boerengeslacht voltrekken, verteld en verneemt de nieuwsgierige lezer - tot zijn bevrediging welicht - hoe alles ten goede is gekeerd. Op de vaak stormachtige gebeurtenissen, zowel op het uiterlijke als het innerlijke vlak, die de substantie van deze trilogie uitmaken, volgt een sereen slot, waarin Hugo van Leyda met zijn vrouw Frederika Leenknecht voor hun landelijke woning, in volstrekte harmonie, genieten van een zachte najaarsavond: ‘Er was op de wijde wereld niemand meer dan hij en zij’.
Het is - terloops gezegd - niet de enige keer dat op een dramatisch gestoffeerd verhaal een erg ontspannen en sereen einde volgt. Ik verwijs even naar de slotzinnen in een paar andere romans. In In uw handen wordt de van nature piekerende pastoor Bogaerts na zware maanden van innerlijke twijfel aan zichzelf en zijn opgave, overgeplaatst naar Schoorbakke, een kleine parochie met ‘tweeduizend koeien en tweehonderd zielen’, waar hij mogelijks rust zal vinden. Deze wordt voorafgebeeld door het einde van de roman: ‘Onder de linden op het kerkhof vielen met geregelde tussenpozen de blaren op de grond en op de haag die de pastorie omringde, zat een roodborstje dat eerst verwonderd naar het ledige huis had gekeken en nu zijn wijsje zong, alleen maar om te zingen. Hier is het leven nog en het zingt’Ga naar voetnoot(5). Na de tragische gebeurtenissen en de executie van Hans Dammaert, oudleerling en tegenspeler van Steven van Huysse in De levenden en de doden, eindigt de roman op een bijzonder ontspannen moment. Vader en zoon Van Huysse maken een laatste avondwandeling, want 's anderendaags zal Steven voor een nieuwe opdracht naar Amerika vertrekken en zijn ouders wellicht nooit meer weerzien. De slotzin luidt als volgt: ‘Zij daalden de heuvel af, langs de scherpste helling en ineens maakte een blijde losheid van de dingen zich van hen meester, Zij verhaastten hun | ||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| ||||||||||||||||||||
stap, zij liepen en lachten, als knapen die elkander stoeiend achtervolgden, vrij als vogels in hun spel’Ga naar voetnoot(6). André Demedts heeft nog een derde epiloog gebruikt in De eer van ons volk, met de verdere lotgevallen van de familie Gillemijn. Deze epiloog is zeker niet bedoeld om de mogelijke nieuwsgierige lezer te bevredigen, hoe interessant en aanlokkelijk het ook is, te weten wat er verder gebeurt met personages, die de lezer na honderden bladzijden lectuur zo vertrouwd geworden zijn. Het is er Demedts veeleer om te doen geweest ons, bij monde van Karel Gillemijn, de bedoeling van zijn romancyclus toe te lichten. Deze is er duidelijk op gericht het erfgoed van het verleden, inzonderheid de eigen geschiedenis, vast te leggen en van generatie op generatie door te geven. Als Karels zonen erop aandringen dat alles eens neer te schrijven, aarzelt hij aanvankelijk.
Tot Lauwreyns zegt hij: ‘Je kinderen zouden mijn tekst lezen als een roman, die hen waarschijnlijk zal vervelen, omdat hij zou handelen over mensen en dingen, een wereld waartoe zij zich niet aangetrokken voelen’Ga naar voetnoot(7). Zijn zoon kan hem echter toch overtuigen met de verklaring: ‘dan zullen mijn zonen en dochters weten wat er allemaal geweest is en wie zij zelf zijn. Dat zal hen helpen mens te worden’Ga naar voetnoot(8). Dat strookt overigens geheel met wat Demedts met zijn historische romans voorhad. Het was zijn overtuiging dat de geschiedenis de beste leermeester is en de ontvoogdingsstrijd van een volk door de komende generaties slechts kan begrepen worden in het licht van het verleden. ‘Werd schrijven voortaan een tijdpassering? Veel meer dan dat, een taak, een opdracht, die hij alleen kon vervullen en nog tot een goed einde moest brengen.’ Demedts verraadt hier andermaal veel over zichzelf. Over zijn romans en verhalen verspreid, ligt in feite de nauwelijks verhulde geschiedenis van zijn eigen - innerlijk - leven en van lieverlede explicieter heeft hij ook de uiterlijke geschiedenis van zijn voorgeslacht verwerkt. Hij heeft dus | ||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| ||||||||||||||||||||
gedaan wat hij Karel Gillemijn laat verhopen, namelijk dat ‘er nog lezers zouden zijn en misschien ook dat er iemand een vervolg op zijn werk zou schrijven’Ga naar voetnoot(10). De geschiedenis van zijn leven heeft Karel Gillemijn trouwens niet kunnen voltooien, want op een morgen ‘...vonden zij hem, met het hoofd op de tafel neer gezonken en buiten lag naar alle zijden de wereld wit. Dat wees op een geboorte. Straks zou het opnieuw lente worden, mei-avond, Sint-Pietersdag, oogst, oktober en de nieuwe zaaitijd voor de tarwe. In een nooit eindigende wederkeer’Ga naar voetnoot(11). * * *
Een laatste hier te behandelen en op het eerste gezicht wat onverwacht facet in het proza van André Demedts, is de aanwezigheid van magischrealistische elementen.
Reeds in Geen tweede maal (1941) is er het geslacht van de Waegeneeres, veeartsen van vader op zoon die, met de hulp van een oud ‘toverboek’, bewaard in de zwarte kamer, op paranormale wijze ook mensen genezen. Die praktijken brengen meer vloek dan zegen over hun familie. In de novelle De medereiziger uit Neerslag der dagen (1957) is de sfeer eveneens magisch-realistisch te noemen.
De vermenging van droom en werkelijkheid speelt eerst echt een essentiële rol in drie verhalen uit Terug naar huis (1970). In Op weg naar Oltendorf ontmoet de hoofdfiguur tijdens een wandeling in een bos de schim van zijn zoon, die afscheid komt nemen en hem een spoedig weerzien belooft. De in Duitsland gekazerneerde zoon heeft zopas de dood gevonden bij een verkeersongeval. In Een zomernacht wordt de thematiek van de Grote Moeder, hier belichaamd door Demedts' grootmoeder Rozalia, geplaatst in het kader van een alledaags herkenbare realiteit. Met haar twee kleinzonen (waaronder de jonge Demedts zelf) onderneemt ze een nachtelijke bedevaart naar de heilige Cornelius te Machelen. Verdwaald in de bossen, worden ze door twee soldaten naar een legerkamp (nog overgebleven sansculotten of brigands?) geleid, waar de commandant stervende is en op Rozalia wacht, om rustig de eeuwigheid in te gaan. Het is alsof ze elkaar (als moeder en zoon) altijd hadden gekend.
Het mooist wordt het magisch-realisme toegepast in het laatste verhaal Afscheid aan Diana. Terugkerend naar de afgelegen hoeve na het jaarlijkse avondfeest van het zangkoor (waarop alleen mannen zijn toegela- | ||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| ||||||||||||||||||||
ten), ontmoet grootvader Ivo Demedts de witte vrouwengestalte, waarover hij tijdens het feest een romance had gezongen. Aangekomen op een slee met witte paarden, stelt ze Ivo voor hààr te volgen met de belofte van een aanlokkelijk, avontuurlijk leven. Ofschoon ook in Ivo de drang leeft naar het onbekende (‘Verlangen is de grond van ons wezen’, was de kern van de romance), kiest hij uiteindelijk voor de zekerheid van en de trouw aan het reële bestaan, midden zijn vertrouwde omgeving. Nergens anders heeft Demedts, meen ik, een duidelijker projectie gemaakt van zijn eigen levensinzicht en keuze. De verschijning van Diana symboliseert de ambivalentie van zijn wezen (en van een aantal leden uit het voorgeslacht): de fundamentele onrust en onvoldaanheid, het irreële verlangen naar avontuur en de verlossende keuze voor de gehechtheid en de trouw aan de (geboorte)grond, de familie, de zekerheden, mèt de wetenschap nochtans dat deze keuze het menselijk tekort niet ongedaan maakt. Het is opvallend dat Demedts, vooral in zijn familieromans zo vaak en met sympathie een figuur ten tonele voert, die ongedwongen kiest voor het avontuurGa naar voetnoot(12).
Ook in De eer van ons volk komen personages voor met magische krachten, met name de van schaper tot eremijt geworden David Paepe, die regelmatig op De Neringen verschijnt, en de eenvoudige, deemoedige pastoor Eugenius Creemers, beiden gewantrouwd door de geestelijke overheid. De dood van deze Creemers is trouwens uitgebeeld in een magisch-realistische context. Mishandeld door de sansculotten, strompelt hij tijdens een hallucinante nachtelijke tocht naar huis terug en ontmoet hij ‘Hir Allerwyn van Vijve’, een soort incarnatie van het kwaad, die deze diepgelovige priester in het aanschijn van de dood nog met twijfels bestooktGa naar voetnoot(13).
In twee van de drie verhalen in Wintertijd (1982) is er eveneens een vermenging van de wereld van legenden en sagen met de realiteit, maar hier spelen de magisch-realistische elementen geen functionele rol, omdat ze niets wezenlijks aan de betrokken personages veranderen of toevoegen.
* * * | ||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| ||||||||||||||||||||
Bij wijze van aanvulling zou ik nog een woord willen zeggen over de zogenaamde sententies, die zo veelvuldig in het proza van Demedts voorkomen. Ofschoon ze niet rechtstreeks tot de verhaalperspectieven behoren of deze bepalen, maken ze in zekere zin tegelijk de zwakte en de sterkte van zijn proza uit en geven het zijn onvervreemdbare stempel. Deze subjectieve mijmeringen en bedenkingen vertragen ongetwijfeld meermaals de actie van het gebeuren, maar anderzijds monden ze vaak uit in aforistisch aandoende, klaar geformuleerde gedachten, die de bloemlezer een rijkdom aan levenswijsheid aanbieden.
Demedts was zich van de remmende invloed van deze sententies terdege bewust. In Hooitijd, het tweede deel van zijn tetralogie, laat hij kanunnik Arnout Gillemijn, zijn eigenlijke woordvoerder, die een kroniek van het eigentijdse gebeuren schrijft, zeggen: ‘Maar hij was over zijn verslagen niet tevreden geweest. In plaats van bij de feiten te blijven, had hij zijn tekst laten overwoekeren door persoonlijke beschouwingen, die zo'n omvang gekregen hadden, dat een lezer wel denken moest dat de schrijver meer belang aan zijn kommentaren, dan aan de gebeurtenissen en de daarbij betrokken personen gehecht had’Ga naar voetnoot(14). Hiermee beland ik opnieuw bij het vertrekpunt van deze lezing: Demedts' esthetica, die erop neerkomt dat literatuur in eerste instantie het leven dient te ondervragen. Dat hij hiervoor de voorkeur gaf aan de roman, ligt in de aard en de mogelijkheden, die het genre aan zijn schrijverschap boden. Als kind had hij ooit van zijn vader gehoord dat ‘de roman de volledigste van alle letterkundige voortbrengselen is, want alle genres, ontboezeming en betoog, relaas en samenspraak vinden erin hun plaats’Ga naar voetnoot(15). Hij heeft dat mettertijd en metterdaad in zijn eigen proza toegepast. Dat dit diende te gebeuren in een onafgebroken reeks van romans en verhalen, is eveneens het gevolg van zijn uitgangspunt. Precies omdat het raadsel van de mens ondoorgrondelijk is, moet de romanschrijver het in en door zijn verhalen steeds opnieuw proberen te benaderen, te omschrijven en te interpreterenGa naar voetnoot(16). Over zijn grootvader zegt hij dat hij graag hoorde vertellen, want: ‘Hij had altijd belangstelling gehad voor de mens, een raadsel waar hij kop noch staart aan kon krijgen. Hij hoopte ooit het mysterie dat hij voor zichzelf was te kunnen doorgronden langs de aandacht die hij aan anderen besteedde’Ga naar voetnoot(17). | ||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| ||||||||||||||||||||
Of nog: ‘De mens was hem een raadsel en als het raadsel sprak, hoopte hij een dieper inzicht te krijgen in de geheimen die het verborgen hield’Ga naar voetnoot(18). Ook wat deze uitspraken betreft valt André Demedts dus in herhaling. Nog het meest expliciet legt hij zijn romanopvatting in de mond van de journaliste Aline van Essche, het hoofdpersonage uit Je komen halen: ‘Wie hij is (de schrijver), wat hij weet en te zeggen heeft, kan hij samenballen in drie bladzijden. De gehele herfst en alle tragiek van kwijnen en sterven wordt geopenbaard in één afgevallen eikeblad, maar onze verbeelding schiet te kort om de ganse werkelijkheid, de zichtbare en onzichtbare, uit één teken af te leiden. Onze wetenschap, onze kennis moet hernomen, opnieuw verklaard, altijd weer herhaald worden, in honderden en duizenden vormen gegoten, voor ze door anderen opneembaar wordt’Ga naar voetnoot(19). Dat dit evenwel ten koste zou gaan van de gaafheid van de structuur die aan het kunstwerk dat een roman toch is, zijn voltooiing en afronding geeft, was - zoals bij het begin gezegd - niet zijn eerste zorg.
Niettemin biedt zijn proza voldoende stof om aan de verhaalperspectieven een aparte beschouwing te wijden. De variatie die we er op dat vlak aantreffen, is dus niet zozeer het resultaat van een bewust experimenteren, maar is eerder onbewust tot stand gekomen. Zij is mede veroorzaakt door de spontane impulsen die aan de basis lagen van zijn tomeloze vertellersdrift. | ||||||||||||||||||||
Bibliografie van André Demedts (proza)Ga naar voetnoot*
Kringloop om het geluk:
| ||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| ||||||||||||||||||||
De eer van ons volk:
|
|