| |
| |
| |
‘Jellen en Mietje’
De eerste Vlaamse roman, in de knop gebroken door R.F. Lissens
Lid van de Academie
In de achttiende eeuw neemt de roman zijn vlucht. Niet in Vlaanderen. Hij vindt er niet eens beoefenaars. Aan verklaringen van dit verschijnsel ontbreekt het niet. Bij voorbeeld het niet aanwezig zijn van een verfijnd gezelschapsleven in de landstaal: ik denk aan de Parijse salons waarin de gecultiveerde vrouw een vooraanstaande rol speelt. Een nieuw begin als La princesse de Clèves is in Vlaanderen uitgesloten. Of ik denk aan de opkomende zelfbewuste burgerij in Engeland die zich in realistische, satirische, humoristische en ontroerende uitbeeldingen wil herkennen.
Is er vraag naar Vlaamse romans in de nieuwe stijl? Hoe komt het dat de belangrijkste periodiek, Den Vlaemschen Indicateur (1779-1787), die bij de tijd is, de vertaling van Voltaires La mort de César en een oorspronkelijk toneelstuk van De Borchgrave volledig opneemt, telkens verdeeld over elf nummers, en wel allerlei verhalen, anekdoten enz. brengt maar geen oorspronkelijke of geen vertaalde roman, zelfs niet bekort of fragmentarisch? Het blad durft taboes in het morele vlak als galanterie, ongeoorloofde liefde, zelfmoord doorbreken, ofschoon zonder provocatie, soms met enig voorbehoud. Is het antwoord gewoon dat de Indicateur er de voorkeur aan geeft de rederijkers en de toneelmensen onder zijn lezers nieuw materiaal aan te bieden? Naar toneel is er inderdaad vraag.
Het lijdt voor mij geen twijfel dat er meer praktische leesvaardigheid aanwezig is dan schaarse gegevens en courante vermoedens over analfabetisme toestaan. Het ziet er echter niet naar uit dat er een Vlaamse leescultuur van enig geestes- en gevoelsraffinement bestaat, voldoende om naar een autochtone produktie van romans te streven of uit te zien. Het is zeer de vraag of de drukkers-boekhandelaars een vooruitzicht zouden hebben op een renderende afzet. Voor de zgn. volksboeken bestaat die. Maar loont het de moeite te concurreren met Robinson Crusoe (vertaald), Le diable boiteux, Clarisse Harlowe (vertaald), Tom Jones (idem), Julie ou la nouvelle Héloïse, Les liaisons dangereuses en galante romans als Angola (door de libertijn La Morlière) e.d., bij een ontwikkeld Vlaams publiek
| |
| |
waarvan de leestaal Frans is en waarvan we weten dat het die werken in zijn bibliotheek bezit? Ik spreek dan nog niet van mogelijke narigheden voor de drukker-uitgever met de censuur. Die is voor dit soort lectuur wat lakser geworden maar zij functioneert nog altijd. De roman staat in kwade geur bij de Kerk en het overwegend gelovige publiek. Hij wordt gevaarlijk geacht voor de goede zeden, niet helemaal onterecht vanuit de laat-contrareformatorische opinie.
Overigens past de roman als literair genre niet in de ars poetica van de rederijkers, en zij maken nog altijd het gros van de producenten van literatuur uit. De roman heeft geen standing. Vooralsnog staat geen vermetele op die zegt, zoals Conscience een paar generaties later: Het is een roman! schrikt niet.
Met Den Vlaemschen Indicateur bevinden we ons op het einde van de Oostenrijkse tijd. Er bestaat in die jaren een politieke literatuur. Er is poëzie. Er is een intens toneelleven. Er is geschiedschrijving. Er zijn de eerste tekenen van reflectie over de Vlaamse identiteit, bewust en gefundeerd en al programmatisch bij Verhoeven en Verlooy. Maar op het front van op verpozing en leesgenoegen gericht proza in boekvorm - het domein waar elders de roman voorgoed zijn opgang begint - vallen alleen de ouderwetse volksboeken en de almanakken te melden. De massaal circulerende exemplaren van door meestal anonieme bewerkers steeds maar aangepaste oude volksboeken geven het verhalende erfgoed door, van de Reinaert, de Vier Heemskinderen, de bijbelse Jozef tot Valentijn en Oursson en de Uilenspiegel, om er maar enkele te noemen. Veelal heten ze ‘historie’, niet roman. Hun verspreiding op grote schaal, tot ongenoegen van verlichte en gewoon welmenende geesten, danken de vaak weinig kieskeurige volksboeken aan het dubbele gebruik dat ervan gemaakt wordt, als leesvoer voor literair ondermaatse volwassenen én als schoolboeken.
Niet minder in de gunst staan de almanakken, meestal initiatieven van drukkers. Echte koopwaar. Ze combineren informatie, praktische wenken en ontspanning. De formule is soepel. Men kan er alle kanten mee uit, zowel de literaire (rijmpjes, liedjes, anekdoten, grappig proza) als de religieuze, wetenschappelijk vulgariserende of politiek polemiserende.
Onder de Franse overheersing vergt heel wat proza de aandacht. Het is alsof de geesten opgepookt worden. De volksboeken, hoe belangwekkend ook als sociaal verschijnsel, hoeven we niet aan de orde te stellen. In de sector almanakken wacht ons een paar verrassingen. Druk beoefend is wat ik bij gebrek aan een betere benaming actualiteitsproza zal noemen, een publicistiek met soms opmerkelijk creatieve inslag. Hiervan is de Gentenaar Karel Broeckaert (1767-1826) de prominente vertegenwoordiger. De waardering van de literaire en cultuurhistorische betekenis van
| |
| |
zijn bijdrage aan dit soort proza is te danken aan het baanbrekende werk dat Antoon Jacob in de jaren 1920 heeft verricht.
Broeckaert ontmoeten we het eerst als journalist. Hij is vijfentwintig en aanhanger van de Franse republiek. Kort na de eerste inval van de Franse revolutielegers onder Dumouriez zet hij, in navolging van de radicale revolutionair Hébert te Parijs, een vrij onbehouwen maar niet zo knallend blaadje op, Dagelyks nieuws van Vader Roeland, pendant van Pere Du Chene, dat met onderweg afgezwakte titel zeventig nummers haalt (1792-1793). Tijdens het aanvankelijk meer gematigd revolutionaire Directoire geeft Broeckaert een in verscheidene opzichten hoogst belangrijk blad uit, De Sysse-panne ofte den estaminé der ouderlingen (1795-1798). Sedert Jacob rekent men De Sysse-panne terecht tot de spectatoriale geschriften. Bekendheid blijkt met The Tatler en The Spectator van Steele en Addison. De stof wordt gepresenteerd in de vorm van de door de tijdgenoten zeer gewilde samenspraak. Hoofdfiguren zijn twee vooruitstrevende liberalen, namelijk een gematigd republikein en een radicaal jakobijn, en aan de andere kant de kleine rentenier Gysken, incarnatie van het Ancien Régime. Het is Broeckaert erom te doen, de nieuwe orde te verdedigen en te propageren. Hij zal er ooit over klagen dat hij zich door zijn schrijverij alleen maar vijanden heeft gemaakt. En wie uit de verf komt is Gysken. Aan Broeckaerts talent voor ironiseren en niet boosaardig ridiculiseren danken wij de schepping van Gysken, de eerste literaire figuur in de nieuwe Vlaamse letteren.
In 1800 duikt Broeckaert op te Aalst, waar hij tot griffier bij het vredegerecht is benoemd. Voor ons onderwerp is zijn activiteit als lid van de Catharinisten en schrijver van conventionele rederijkersverzen naast gelegenheids- en nieuwjaarsgedichten geen punt. Belangrijk is dat hij de Gentse ader weer aanboort. In 1811 schrijft hij een zedenverhaal uit het Gentse volksleven, Jellen en Mietje. Het handschrift zou ter goedkeuring aan de prefectuur van het Departement der Schelde zijn voorgelegd. Deze instantie zou het voor verder onderzoek naar Parijs hebben doorgestuurd, vanwaar het begin 1813 gehalveerd zou zijn teruggekomen met het verzoek een Franse versie ervan te maken. Broeckaert zou daar niet op zijn ingegaan. Deze gegevens staan te lezen in het voorbericht tot de postume heruitgave van 1837, waarover straks meer.
Na de abdicatie van Napoleon (Fontainebleau, april 1814) en de beslissing van de Mogendheden tot oprichting van het Verenigd Koninkrijk, waarin de Zuidelijke Nederlanden met de Noordelijke zullen worden versmolten (Eerste Verdrag van Parijs, 30 mei 1814; de Acht Artikelen van Londen, 21 juli 1814), hebben de omstandigheden een gunstige wending genomen voor het herstel van de landstaal. De romptekst van Broeckaerts werk verschijnt onder de titel Jellen en Mietje, hunne vryagie, en
| |
| |
hoe dat een dingen somwylen komt voor een enkel woord zonder naam van de auteur in Gentse almanakken. Het eerste hoofdstuk in Den nieuwen dobbelen schaepers-almanach, januari 1815, bij J.N. Houdin, Gent. Het jaar daarop begin januari 1816, opnieuw het eerste hoofdstuk plus de volgende drie, ditmaal in De dobbele schapers almanak bij een concurrent, de recentelijk te Gent gevestigde drukker G. de Busscher en Zoon. Een postume uitgave van Jellen en Mietje wordt als almanak in 1837 te Gent bij D.J. Vanderhaeghen bezorgd ‘naer de nagelatene verbeteringen en veranderingen van den schryver’, meer dan waarschijnlijk door Broeckaerts vriend J.B. Cannaert, die er, naar men mag aannemen, een en ander uit zijn eigen koker onder mengt. Cannaert laat hiervan eind 1841 een nieuwe editie drukken, weer als almanak, met nogmaals nieuwe aanpassingen, hierna te noemen de uitgave 1842 (bij C. Annoot-Braeckman). Eveneens eind 1841, ongeveer tegelijkertijd met Cannaert, brengt Prudens van Duyse te Gent bij F. en D. Hemelsoet een rivaliserende uitgave, met weinig veranderingen, van de oorspronkelijke almanaktekst van 1816; er is een navolging in het Bargoens, door Jan Baptist Courtmans, aan toegevoegd. Het is echter de uitgave 1842 van Cannaert die ten grondslag ligt aan de gemetamorfoseerde versie die een herhaaldelijk herdrukt, en anoniem, volksboekje is geworden. Een kluif voor bibliografen en editeuren.
We beperken ons vooralsnog tot de oorspronkelijke tekst van 1816 zoals hij uit de handen van Broeckaert is gekomen (ed. J. Huyghebaert, met belangrijke inleiding, 1992). Jacob stipte reeds vluchtig aan (1922) dat in deze Gentse vrijage de grote lijnen zitten van de Agnietjes, de bekende ‘burgervryaedje’ van Kobus en Agnietje die Justus van Effen in 1733 in zijn Hollandsche Spectator publiceerde. Het verhaal van Broeckaert is volkser, levendiger, wat ruwer. Het speelt in ‘de geringste klasse der burgers’, onder ambachtslieden, ventsters, kleine middenstanders die naar het leven getekend zijn en hun spontaan en onvervalst dialect spreken. Er is nog niets te merken van het Gentse fabrieksproletariaat en de industrialisering van de stad die straks het Manchester van het continent zal worden genoemd. Wel heeft de Franse Revolutie sporen achterglaten, maar de enthousiaste republikein Broeckaert is niet langer aan het woord. Hij blijft de wakkere waarnemer en de pittige verteller. Door persoonlijke interventies in het verhaal verzekert hij de directe verbinding met zijn publiek waar hij zich vaak toe richt en waarvoor hij een lenige en kernachtige taal hanteert die dicht bij de gesproken taal staat. Hij heeft een zedenles in petto die hij via knappe dialogen en koddige incidenten weet te verkopen: de vrouw behoort haar tong te beheersen en moet niet altijd het laatste woord willen hebben. Hij ontziet zijn publiek: ‘Zyt gerust jufvrouwen, ik zal u niet doen bloozen’, zegt hij op een ogenblik dat hij Mietjes moeder, een garnaalventster, alle registers van
| |
| |
‘vuilbrokkery en scheldwoorden’ zou kunnen laten trekken, wat hij niet doet.
Door een onbedacht uitgesproken en kwalijk opgenomen woord (‘levaert’, slet) ontstaat tot tweemaal toe heibel tussen de partijen (kap. 1 en 2). De bijgeroepen buurtdeken bewerkt de verzoening en na weinige dagen wordt de ondertrouw gevierd (kap. 3). Tijdens het feest vertelt een lollige gast de geschiedenis van een jonge vrouw die door haar obstinate gelijkhebberij haar huwelijk kapotmaakt; alles komt terecht wanneer zij inziet dat zwijgen niet verbeterd kan worden. Een les voor het jonge paar, structureel een verhaal in een verhaal (kap. 4). Tot daar de tekst die Broeckaert aan de almanak van 1816 heeft afgestaan.
Men is Jellen en Mietje de eerste Vlaamse prozanovelle gaan noemen. Misschien heeft de gedachte aan een pendant van de doorgaans als novelle gekenschetste vrijage van Kobus en Agnietje gespeeld. Bij Van Effen ontstaat een eerlijke en eerbare liefde tussen twee eenvoudige jongelui uit de kleine burgerij, ze ontwikkelt zich en brengt bij beiden een totale ommekeer teweeg. De verliefden gaan zich, dank zij hun oprechte gevoelens voor elkaar, in manieren en spreken gedragen als de bloem van de samenleving, wat ideaal is voor de verlichte moralist Van Effen die de levensstijl van zijn middenstandspubliek wil fatsoeneren. De liefde wordt bekroond met een huwelijk. Geen incidenten in het verloop van dit verhaal waarin de natuurlijke goedhartigheid van het half dozijn betrokken personages de toon aangeeft. De twee tortels staan onafgebroken in het brandpunt, van de kennismaking tot de feesttafel.
Ondanks overeenkomsten liggen de stukken bij Broeckaert anders. Geen aarzelend eerste contact, geen prille liefde die groeit en beschaaft. Jellen en Mietje kennen elkaar al een poos wanneer Jellen bij de aanvang van het verhaal voorzichtig uit de hoek komt met zijn wens om te trouwen. Aan het slot wordt niet het huwelijk maar de ondertrouw gevierd. Eigenlijk gaat het niet om de ontwikkeling van een liefdesgeval. Alles draait om perikelen die het trouwen verhinderen, en dat zijn geen amoureuze perikelen. De huwelijke staat in het algemeen wordt niet als een gelukkige verbintenis, of als een bekroning, of als een ideale geborgenheid opgevat. Het is een riskante onderneming. Broeckaert werkt ook met ander mensenmateriaal dan Van Effen. Bij hem geen toonbeelden van allemaal brave nette kleine burgers, op de buurtdeken en in zekere mate de tante na. Zijn mensen zijn meer gediversifieerd. Dat maakt een andere aanpak mogelijk. Van het begin af werkt hij meer in den brede. De gebeurtenissen zijn talrijker. De handeling is verdeeld over méér personages en er wordt even tijd uitgetrokken om de meesten onder hen lichtelijk karikaturaal te portretteren. Van sommigen verneemt de lezer meer over hun uiterlijk, karakter en levensloop dan van de jonge vrijers. Dat is het
| |
| |
geval met de tante (zelfs haar sober versierd interieur wordt beschreven), met Nelle de vuiltong, vooral met de bemiddelende buurtdeken Vandermoesel en met de lollige gast Tone Wyters. Deze gast krijgt de beschikking over nagenoeg het volledige laatste hoofdstuk om zijn exempel aan de man te brengen. Na die sappige lekepreek is de afronding van het geheel opvallend bondig, amper één bladzijde. De zaak is in de juiste baan gebracht. In tegenstelling met wat bij Van Effen het geval is, worden de reacties van de verschillende feestvierende personages niet apart, één voor één, bij het culminatiepunt beschreven.
Dit is niet de geschikte manier om een novelle te schrijven. Als de benaming een zin heeft, dan verwacht men een innerlijke wending, een hechte constructie, een soberheid van lijn, een concentratie van gebeurtenissen zonder afwijkingen of uitdijende typeringen. Broeckaert maalt niet om deze wezenlijke prioriteiten. Dit neemt niets weg van zijn verdiensten. De belangrijkste is wellicht dat hij het klaarspeelt van het spectatoriale dialogeren achter een witgeschuurde tafel in een oud estaminet over de stappen naar het vertellen van een gevolgenrijk incident in een Gentse volksbuurt waar méér bewoners bij betrokken zijn. Hij doet dat rijkelijk realistisch, fris van de lever, niet gesteld op beschrijving laat staan op ontleding van gemoedstoestanden. Hij zet alles op een levendige en natuurlijke dynamiek van dialoog en actie met een hoge graad van aanschouwelijkheid. De lezer waant bijwijlen een voorstelling van een stuk bij te wonen dat ergens tussen een vermakelijk moraliserende komedie en een klucht met scheldpartijen, meppen en quiproquo's zweeft. De typografie van de dialogen steekt een handje toe om die indruk te versterken.
Men heeft dat vertellen in de loop van de jaren aan een literair genre vastgeknoopt. Het is niet zonder belang voor de evolutie van de Vlaamse prozakunst dit even na te trekken. Behalve de benaming novelle vindt men: een zedenschets, een verhaal, een idylle, een spectatoriaal verhaal, een vertelling, de eerste prozavertelling. Broeckaert zelf ondertitelt: ‘hunne vryagie’ en noemt die een paar keer zonder nadruk of bijbedoeling een historie. Maar zijn uitgever adverteert in de Gazette van Gend (21 december 1815) de almanakbijdrage als ‘Jellen en Mietje, hunne vryagie, een roman in vier hoofdstukken’. De drukkerij C. Annoot-Braeckman brengt een Almanach voor 1844, behelzende den roman van Jellen en Mietje in omloop. P. van Duyse spreekt van ‘eenen kleinen, eigenaerdig Gentschen roman’ (1849) en Ph. Blommaert eveneens van ‘de kleine roman’ (1861). De merkwaardigste - en oudste - is ongetwijfeld de benaming roman. Even merkwaardig is dat men daar naderhand van heeft afgezien. Of misschien weer niet zo eigenaardig, want de begripsomschrijving van het schier ondefinieerbare genre bevat of veronderstelt steeds als vast element een zekere lengte, de lengte van een boek
| |
| |
heeft men gezegd. Het is niet precies het meest ‘high brow’ distinctief. Wie het laag bij de grond vindt, spreekt van de ‘bredere opzet’, bijv. t.o.v. de novelle, de vertelling, de short story enz.
Met zijn ruim geteld achtenveertig bladzijden is Jellen en Mietje een beetje mager voor een roman. Ik heb boven van een romptekst gesproken. Daarvoor steun ik op het voorbericht van Cannaert tot zijn heruitgaven. Cannaert is de enige bron die ons inlicht over het avontuur van Broeckaerts handschrift, en nog veel meer. Het jaar van het ontstaan, 1811, het jaar van de terugzending, 1813, het verloren geraken van de helft van het werk in de doolhof van de Parijse administratie, dat komt allemaal van Cannaert. Dat Broeckaert eerst na de slag bij Waterloo eraan dacht de onvolledig geretourneerde tekst in het licht te geven klopt niet, zoals is op te maken uit de eerder aangestipte gunstige wending van de omstandigheden in de loop van 1814, nog vóór Waterloo (18 juni 1815). Maar dat en waar een eerste ‘deel’ in 1815 (maar dat was in januari) en dat het ‘ander deel’ het volgende jaar verscheen, daarvan is hij volkomen op de hoogte. Hij weet ook te zeggen dat Breockaert op de proeven van de editie 1816 zoveel veranderingen en verbeteringen aanbracht dat de uitgever ze niet kon uitvoeren. Cannaert vond deze wijzigingen terug en maakte er, zegt hij, het gepaste gebruik van voor de heruitgave van 1837. Hij trachtte tevergeefs in het bezit te komen van de verloren hoofdstukken, maar de inhoud ervan kan hij meedelen.
Prudens van Duyse schrijft in de inleiding tot zijn bovenvermelde uitgave dat hij van het verhaal van Cannaert ‘geene iota’ gelooft, ‘en wy meenen dit geloof op goede gronden te berusten’. Van deze gronden laat hij ons onkundig. Het handschrift van Jellen en Mietje, de proeven van de almanakken, veranderingen en verbeteringen, plannen, aantekeningen e.d. van Broeckaert evenals papieren van Cannaert in verband met zijn aandeel in de uitgaven, niets van dit alles is teruggevonden. We zijn dus in hoofdzaak aangewezen op de geloofwaardigheid van Cannaert en Van Duyse in deze aangelegenheid. Vraag: Hoe komt het dat zij Jellen en Mietje op hetzelfde moment laten verschijnen, bij twee verschillende uitgevers? Waarom deze concurrerende edities? Wat is de reden van deze rivaliteit? Ongenoegen van Van Duyse, die het niet eens is met de manier waarop Cannaert de almanakuitgave van 1816 al een keer wijsneuzig in de tekst en pedant in de noten heeft verknoeid? Vrees dat die er andermaal mee zou doorgaan? Is dat een reden om het hele verhaal van Cannaert omtrent de lotgevallen van het manuscript van tafel te vegen? In de bijdrage die Van Duyse over Cannaert, kort na diens overlijden, in het Nederduitsch Letterkundig Jaerboekje voor 1849 publiceert, heeft hij het over Cannaert als een ‘opregt Gentenaer (de beurtelings leutige en ernstige Vlaming)’. Dus ook niet om een grapje verlegen. De kwalificatie
| |
| |
past perfect op de aangenomen Gentenaar Van Duyse zelf. Beiden zijn aan elkaar gewaagd.
Wat houden de verloren hoofdstukken in? De opgave van Cannaert laat zeer duidelijk het handelingsverloop van het verhaal zien. Mietje wordt verleid. Jellen kan het niet kroppen en na een vruchteloze tussenkomst van deken Vandermoesel neemt Jellen dienst als remplaçant in het leger van Napoleon (kap. 5). Hij komt in Spanje terecht en correspondeert met Vandermoesel, van wie een volgens het plan merkwaardige brief over de tijdsomstandigheden wordt opgenomen. Melding wordt gemaakt van de mening van Jellen over de oorlog in Spanje en over de Franse zeemacht (kap. 6). Vandermoesel sterft, Wyters staat hem in zijn laatste uren bij. Wyters geraakt door protectie in een gesticht, waardoor hij zich de jaloezie van zijn vijanden op de hals haalt (kap. 7). Jellen wordt gekwetst, keert terug, krijgt een onverwachte erfenis, verzoent zich met zijn vrouw. Hij wordt een rijk cichoreifabrikant. Mietje spreekt van soirées geven. Jellen verzet er zich tegen. Moraliteit (kap. 8).
Het is evident dat deze gedetailleerde inhoudsopgave de bewaarde hoofdstukken voorgoed in het perspectief van de roman plaatst. Ze waren al meer in den brede opgezet. Nu volgt de afwikkeling van de lijn Jellen na de zwakheid van Mietje (weer een incident op zich), de lijn Vandermoesel en de lijn Wyters. Van beide ogenschijnlijke outsiders kennen we de antecedenten. Op beslissende momenten zijn ze in de in 1816 gepubliceerde tekst stevig naar voren getreden en in het verhaal geïntegreerd. Broeckaert laat de twee ten voeten uit getekende personages niet vallen: hij heeft een apart kapittel ervoor over om hen uit te wuiven. Voordien is een brief van de wijze buurtdeken over het tijdsgebeuren opgenomen, blijkbaar belangrijk genoeg om in de inhoudsopgave te worden vermeld, en Jellen heeft beschouwingen ten beste gegeven over de oorlog in Spanje en over de Franse macht ter zee. De gewezen spectatorschrijver Broeckaert moet zich in zijn nopjes voelen als commentator van de tijdsomstandigheden (Terloops: heeft het inschakelen van de noodlottige Spaanse campagne van Napoleon argwaan gewekt bij de Gentse prefectuur en deze ertoe doen besluiten het handschrift naar Parijs te zenden?). Terwijl de stof zich tot het terrein van de actualiteit uitbreidt, zijn in de verhaalruimte twee lokalisaties tot stand gekomen: Gent en Spanje, die elkaar gedurende twee hoofdstukken in evenwicht houden. Het happy end - niet zonder een rimpeltje, want Mietje probeert nog maar eens haar zin te doen - krijgt zijn uitvoerig beslag te Gent, waar alles is begonnen. En in een burgerlijke sfeer.
Dit is een roman. Geschreven door Broeckaert, als men Cannaert op zijn woord gelooft dat het manuscript naar Parijs werd gestuurd en gehalveerd terugkwam. Bedacht en gepland door Broeckaert, als men aan- | |
| |
neemt dat Cannaert slechts het stramien van de tweede helft van het werk in de papieren van Broeckaert heeft gevonden. Uit de lucht gegrepen door Cannaert, als men van diens mededeling geen jota gelooft; alleen is dan de kapitale vraag waarom hij die inhoudsopgave verzint zonder er verder gebruik van te maken in zijn bewerkingen, want zelf bezit hij een niet onaardig verteltalent.
De vrij courante mening dat Jellen en Mietje de eerste Vlaamse prozanovelle is, kan ik niet langer delen. Ik heb daar eerder mijn twijfels over gehad, toen ik de vraag stelde of we niet veeleer met een proeve van roman te maken hebben. Ik meen thans na omstandig onderzoek dat we geen gronden hebben om te betwijfelen dat Broeckaert niet alleen de stap van het spectatoriale proza naar het verhaal maar wel degelijk naar de roman heeft gezet. De eerste Vlaamse roman. De ongunst der tijden heeft gewild dat de roman van Jellen en Mietje slechts als fragment tot ons is gekomen in de vorm van de door de auteur zelf gepubliceerde romptekst, zeer waarschijnlijk een door hem nog herziene versie van de oorspronkelijke eerste vier hoofdstukken, om niet achterhaalde redenen onverwacht bondig afgerond tot een zelfstandig verhaal.
Dat Gent de bakermat is van het narratief-fictionele proza en nipt van de roman, lijkt geen toeval te zijn. Een kleine en middelgrote burgerij houdt daar een culturele activiteit in de landstaal op gang. Er bestaat een lezerspubliek waar behalve druk polemiserend actualiteitsproza ook verhalend proza naartoe geschreven kan worden. Een en ander gebeurt vooralsnog langs het kanaal van vaak schimpende periodieken resp. van almanakken met een levendigheid en een gevarieerdheid waarvan men in geen enkele Vlaamse stad de weerga vindt. Te Gent kunnen schrijvers en lezers ademen in een klimaat van versteedsing en van een door de Verlichting en de schok van de Franse Revolutie bij een gedeelte van de middenklasse bewerkte geestelijke ontvoogding, prealabele voorwaarden voor het ontstaan van een verhalend proza in de nieuwe stijl. Het brengt nog graag lering naast ontspanning maar laïciserend, buiten de confessionalistische geest en buiten het laat-contrareformatorische bereik. Het ontsnapt niet aan de sociaal-culturele imperatieven van het burgerlijk-populaire milieu waarin het zijn weerklank en zijn grenzen vindt. Maar het verheft zich als authentieke bellettrie uit de vloed van de voor consumptie bewerkte en herdrukte volksboeken. Een echte literaire status heeft het niet verworven.
| |
Aantekeningen
Voor de gegevens over de drukken en herdrukken van Jellen en Mietje evenals over de bemoeiingen van Cannaert en Van Duyse heb ik dankbaar gebruik
| |
| |
gemaakt van de voortreffelijke zakelijke inleiding van Jozef Huyghebaert tot zijn facsimile-uitgave van de almanaktekst 1816: Karel Broeckaert, Jellen en Mietje. Inleiding, tekstuitgave, woordverklaring, Jozef Huyghebaert. Facultés Universitaires Saint-Louis. Studiecentrum 18de-eeuwse Zuidnederlandse Letterkunde. Cahier nr. 7, Brussel 1992 (met uitgebreide bibliografie). Evenmin als Van Duyse hecht de auteur geloof aan Cannaerts mededeling over de verdwenen hoofdstukken. Hij meent dat het voorbehoud van Van Duyse ‘verdient met meer ernst overwogen te worden dan tot nu toe gebeurd is’ (p. 47). Voor hem is Jellen en Mietje in de versie van 1816 helemaal af. Hij argumenteert dat Broeckaert dit zelf ook vond blijkens zijn voorbericht waarin hij zegt dat hij niet alleen het begin herdrukt maar ook het vervolg en eynde. Daarop kan men antwoorden dat de auteur inderdaad een afgerond verhaal tot en met de viering van de ondertrouw aan de almanak heeft afgestaan, maar dat dit een verdere uitbreiding niet uitsluit.
Verwijzingen: Karel Broeckaert, Borgers in den estaminé, met inleiding en aantekeningen van A. Jacob, 1922, p. XX-XXI; Prudens van Duyse, Jozef Bernard Cannaert, in: Nederduitsch Letterkundig Jaerboekje voor 1849, p. 162; Ph. Blommaert, De Nederduitsche schrijvers van Gent, 1861, p. 396-397.
Voor de term roman in recente tijd: R.F. Lissens, ‘Op zijn actief staat eveneens de eerste Vlaamse prozanovelle, “Jellen en Mietje” (geschr. 1811), een zedenschets uit het Gentse volksleven, die na haar verschijnen (1815) een volksboekje werd. Het werkje is onvoltooid. Dient het eerder als een proeve van roman beschouwd te worden?’, De Vlaamse letterkunde van 1780 tot heden, 19674, p. 31; A.N. Paasman, ‘De bekende zedenschets Jellen en Mietje (...) wordt beschouwd als de eerste Vlaamse novelle, mogelijk een aanzet tot een roman’, in: Moderne Encyclopedie van de Wereldliteratuur, 2de dr., dl. 2, 1980; zelfde tekst in: De Nederlandse en Vlaamse auteurs. Van de middeleeuwen tot heden met inbegrip van de Friese auteurs. Onder hoofdred. van C.J. van Bork [en] P.J. Verkruijsse, 1985; J. Roegiers, ‘Deze sauspan bevat een eigen mengsel van vrijzinnige, democratische, burgerlijke en kosmopolitische ingrediënten. Naderhand kwam daar een anti-Frans element bij, zoals in de roman Jellen en Mietje waarvan de publikatie door de keizerlijke censuur werd tegengehouden’, in: Algemene Geschiedenis der Nederlanden, dl. 11, 1983, p. 82; J. Weisgerber, ‘la première nouvelle en prose’, Formes et domaines du roman flamand. 1927-1960, 1963, p. 13; ‘de eerste prozavertelling’, Aspecten van de Vlaamse roman. 1927-1960, 19641, 19764, p. 11 in 19733; ‘Prozaromans zijn er nog niet, Jellen en Mietje daargelaten, maar Broeckaert kan in geen enkel opzicht de vergelijking doorstaan met Marivaux, Sterne of Wieland’, Een Vlaamse rococoliteratuur? Peilingen, in: Versl. en Med. van de Kon. Acad. voor Ned. Taal- en
Letterkunde, 1989, p. 311, daarna opgenomen in Rococo in Vlaanderen? Neorococo in West-Europa. Literaire verkenningen, Facultés Universitaires Saint-Louis. Studiecentrum 18de-eeuwse Zuidnederlandse Letterkunde. Cahier nr. 8, Brussel 1992, p. 24-25.
|
|