Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1993
(1993)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 122]
| |
De Openhertighe herten en J.J. Starters Steeck-boecxken, ofte 'tvermaak der jeugdelijker herten: een opmerkelijke variante van de hartsemblematiekGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 123]
| |
De Nederlandse versie van de Openhertighe HertenGa naar voetnoot(3)Het is nauwelijks bekend dat er van de bundel zowel een Nederlandse als een Franse versie heeft bestaan. De enkele gekende exemplaren in openbaar bezit bevatten steeds de Franse teksten zodat men lange tijd van een Nederlandstalige editie zo goed als niets afwist. Wel schreef Mario Praz in 1964 over een defect exemplaar dat in 1884 bij Sotheby werd geveild en dat op naam van Jan van de Velde te Brussel zou zijn gepubliceerd. En in 1970 citeerde Henri Stegemeier Joseph Brooks Yates' gebrekkige transcriptie uit 1851 van een titelpagina van de Openhertighe Herten waarin Van de Velde als auteur en Brussel als plaats van uitgave wordt genoemdGa naar voetnoot(4). Een nauwkeuriger beschrijving van de Nederlandse editie duikt dan tenslotte in 1988 op in Landwehrs bibliografie van Nederlandse embleemboeken. Een exemplaar van het boekje had Landwehr verworven uit de embleemcollectie van de filoloog en succesvolle zakenman Jan Borms. Een ander exemplaar bevindt zich nu in een Nederlandse privé-verzameling en was vroeger in het bezit van Henr. White LichfeldGa naar voetnoot(5). | |
[pagina 124]
| |
De uitgave in 8o-oblong, die blijkens het titelblad door een privilege zou zijn beschermd, telt acht katernen of 64 bladen. De eerste twee bladen zijn voorbehouden aan de titelprent en het korte voorwoord dat met de initialen I.V.V. was ondertekend. De rest van de bundel wordt in beslag genomen door de 62 prenten en de bijbehorende Nederlandse verzen. Telkens vindt men op de rechterpagina onder de etsafdruk een in romein gezet distichon, op de tegenoverliggende bladzijde een gedicht in fractuur opgebouwd uit zes of acht jambische hexameters. Bij nader toezien blijkt de tekst op de titelprent (afb. 1) door Joseph Brooks Yates en ten dele ook door Landwehr bijzonder gebrekkig en onvolledig te zijn getranscribeerd. Vooral de laatste twee regels - een soort colofoon - in de cartouche vallen moeilijk te ontcijferen; de graveur had kennelijk met plaatsgebrek te kampen. Wat Brooks Yates las als ‘Anth. V. Velde.
Afb. 1: Titelprent van de Nederlandse uitgave van de Openhertighe Herten (foto Nederlandse privé-collectie).
| |
[pagina 125]
| |
comp. Bruss.’ (vandaar wellicht Sotheby's opgave van Brussel als publikatieplaats) blijkt in werkelijkheid te moeten worden gelezen als: ‘Auth.[or] JvVelde. Comp[osuit] Bruc’ (wellicht voor ‘Bruc[sellae]’ of ‘Bruc[gae]’). Ook Brooks Yates' lezing van de laatste regel (‘Dous C.D.P.’) is niet correct. Voor het z.g. ‘Dous’ staat er nog een letterteken en op ‘C.D.P.’ volgt het woord ‘ex[cudit]’. Ik ga nu uitgebreider in op de gegevens uit dit colofoon. | |
Een uitgave door De PasseIn een korte bijdrage stelde Landwehr dat het Prentenkabinet van het museum Boymans-van Beuningen de prenten uit de Openhertighe Herten aan de bekende en produktieve Utrechtse graveur Crispijn de Passe II toeschreefGa naar voetnoot(6). Wellicht hanteerde het Prentenkabinet de initialen C.D.P. op het titelblad hierbij als bijkomend argument. Nagler vermeldt dat De Passe wel meer prenten van dergelijke initialen had voorzienGa naar voetnoot(7). Maar hoe kan men de naam van De Passe met (de plaatsnaam?) Dous verbinden? Aan het woord gaat duidelijk nog een letterteken vooraf (cf. afb. 1). Wellicht is het een hoofdletter A die gedeeltelijk door de rand van de cartouche werd afgesneden. En is de D van Dous dan wel een D of veeleer - net als bij de A - een door de cartouche gemutileerde P? Ook voor de o die elders op de titelprent niet zo gesloten wordt gevormd, kan men een gelijke redenering aanhouden. Ik acht het dan ook niet uitgesloten dat er hier niet A Dous maar A Paris staat. Het is immers bekend dat de jonge De Passe in de jaren 1617-1630 als graveur herhaaldelijk in Parijs heeft verbleven en er de commerciële belangen van zijn vader Crispijn heeft behartigd. De Pluvinels Maneige royal b.v. (een uitgave geïllustreerd door De Passe Jr.) werd te Parijs gedrukt ‘au dépense de Crispin de Pas le Vieux à Utrecht’Ga naar voetnoot(8). Het ligt dan ook voor de hand om de uitgave van de Openhertighe Herten te interpreteren vanuit de bemoeienissen van de De Passes met de emblematiekGa naar voetnoot(9). | |
[pagina 126]
| |
In 1611 publiceerde Crispijn de Passe de Oude een nieuw embleemboek, de Nucleus Emblematum Selectissimorum. Als initiatiefnemer voor de bundeling van deze honderd emblemen - reeds in 1613 kwam hierop een vervolg - was het De Passe er in de eerste plaats om te doen om een nieuwe bijdrage te leveren tot het vernuftige en elitair gerichte geleerdenembleem. Anders dan zijn beroemde voorgangers (Alciato, Sambucus, Junius) voorzag De Passe (hierin o.m. bijgestaan door zijn zoon Crispijn) de uitgave niet van houtsneden maar wel van prachtig uitgevoerde kopergravures. Voor het vervaardigen van de Latijnse disticha deed hij een beroep op de neolatijnse dichter Gabriel Rollenhagen. Deze Magdenburgse jurist had op dat ogenblik ten volle zijn sporen verdiend als bekwaam literator en onderlegd epigrammendichter en was tijdens zijn studieverblijf te Leiden in contact gekomen met de bekende en toonaangevende neolatijnse dichters Hugo Grotius en Daniel Heinsius. Deze laatsten (en dan vooral de mentor Daniel Heinsius) hadden op dat ogenblik door de publikatie van de liefdesembleembundel Quaeris het embleemgenre in de Nederlanden een belangrijke en bijzonder vernieuwende impuls gegeven.
Op het succes van de liefdesemblematiek had de trendgevoelige De Passe alert gereageerd. Een aantal emblemen uit de Nucleus had hij vroeger gepubliceerd in de Arcus Cupidinis, een verzameling ‘nova emblemata amatoria’ (mét verzen van De Passe) waarmee de uitgever rechtstreeks inspeelde op het modieuze en commercieel zo aantrekkelijke genreGa naar voetnoot(10). Eind 1615 werkte De Passe Sr. met zijn zoons, Crispijn en Simon, als illustrator mee aan Blaeus uitgave van Heinsius' Emblemata amatoria. Het was het eerste liefdesembleembundeltje in het later zo geliefde octavo-oblong-formaat waarmee Blaeu de Leidse uitgaven van Heinsius' werk de loef wou afsteken. Blaeu had reeds in 1611 met zijn uitgave van de Emblemata amatoria met verzen van Hooft, Plemp en De Nérée de lucratieve markt van de liefdesemblematiek ontdekt. Nauwelijks een jaar na zijn uitgave van Heinsius' emblemen brengt Blaeu nog twee drukken in groter formaat van Heinsius' Nederduytsche Poemata uit. Kort daarop | |
[pagina 127]
| |
zette Crispijn de Passe Sr. een harde maar bijzonder produktieve concurrentiestrijd in met zijn publikatie van de Tronus Cupidinis sive emblemata amatoria (wellicht begin 1618). Het materiaal had hij grotendeels aan Blaeus kleine Heinsius-editie en aan Vaenius' Amorum emblemata ontnomen. Blaeu reageerde nog hetzelfde jaar met een dubbelinitiatief: een nieuwe uitgave van Vaenius' werk en een editio altera (met ook Nederlandse verzen) van de onbeschermde Tronus Cupidinis. De Passe publiceerde prompt een Frans-Nederlandse uitgave van de Thronus die bij de Arnhemse drukker-uitgever Johannes Janssonius het licht zag. In die periode verscheen ‘ex officina Crispiani Passei’ ook nog de Fons amoris, sive emblemata amatoria, een grondig herziene en sterk uitgebreide uitgave van de eerste Tronus-editie waarin naast materiaal uit Blaeus drukken ook nieuw en sterk didactisch gericht dichtwerk van Theodoor Rodenburg en Zeger de Beir werd opgenomen.
In dit verhaal waarvan de toon vooral door De Passe Sr. werd gezet, speelt de jonge De Passe wellicht in hoofdzaak de figurantenrol van illustrator. In die hoedanigheid realiseerde hij mee F. Schoonhovens Emblemata (Gouda 1618), de Enigmata Sive Emblemata Amatoria (de eerste editie dateert wellicht ook uit 1618), Reifenbergs Emblemata Politica (Amsterdam 1632), Adrianus Hofferus' Nederduytsche Poemata (Amsterdam 1635) of Hulsius' Den Onderganck des Roomschen Arents (Amsterdam 1642). Van enige activiteit als boekuitgever is er over De Passe Jr. niets bekend en zo de initialen C.D.P. op het titelblad van de Openhertighe Herten al verwijzen naar de jonge De Passe, dan lijkt alles er toch nog op te wijzen dat de uitgave van de Openhertighe Herten een initiatief van vader De Passe is geweest. Waarom vader De Passe de uitgave in Parijs - in de veronderstelling dat ‘Dous’ als ‘Paris’ mag worden gelezen - had gerealiseerd, is niet duidelijk. Mogelijk voorkwam hij op die manier moeilijkheden m.b.t. het prentmateriaal in de Openhertighe Herten dat vaak geïnspireerd was op illustraties uit geoctrooieerde bundels. De vermelding ‘cum priuelege’ op het titelblad van de Openhertighe Herten hoeft dan ook niet op een werkelijk verleend privilege te berusten. In zijn Tronus had De Passe een gelijkaardige mededeling gedaan, ook al was het octrooi hem toen door de Staten-generaal geweigerd. | |
Het auteurschap van de Nederlandse verzenOp het titelblad van de Openhertighe Herten wordt J.v. Velde als ‘author’ genoemd. In Sotheby's veilingcatalogus en door Stegemeier (en aanvankelijk ook door Landwehr) werd de naam met de beroemde Haar- | |
[pagina 128]
| |
lemse graveur en tekenaar Jan van de Velde verbondenGa naar voetnoot(11). De toeschrijving is echter bijzonder dubieus. Stijlkritisch kan men de etsen uit de Openhertighe Herten beslist niet als werk van Van de Velde identificerenGa naar voetnoot(12). Er is bovendien niets bekend over enige dichterlijke activiteit van de Haarlemse graveur. Zelfs Ampzings lovende verzen over Van de Veldes ‘stift’ en ‘pen’ verwijzen niet naar het samengaan van dicht- en schilderkunst maar naar de attributen van de tekenaar-graveurGa naar voetnoot(13). Voor het auteurschap lijkt ook niet die andere beroemde Van de Velde, de schoolmeester, calligraaf, literator en vader van de graveur, in aanmerking te komenGa naar voetnoot(14). Uit de toevoeging op het titelblad ‘Comp Bruc’ volgt immers dat de dichter te Brussel of te Brugge heeft verbleven. Hebben we dan te maken met een Zuidnederlands auteur, b.v. iemand uit het Brusselse drukkers- en uitgeversgeslacht Van de VeldeGa naar voetnoot(15)? Het taalgebruik in de bundel is alleszins niet specifiek Zuidnederlands en de dichter heeft het in zijn verzen een enkele keer over een plaats in de Noordnederlandse stad Tiel (fol. C5vo). | |
DateringDe Openhertighe Herten geeft geen publikatiejaar op. Als terminus post quem geldt 1618, het jaar waarin Jacob Cats zijn eerste embleembundels, de Silenus Alcibiadis en de Maechden-plicht heeft gepubliceerd. Een aantal gravures uit deze werken werden in de Openhertighe Herten nagevolgd (cf. infra). Een terminus ante quem valt moeilijker te bepalen. Omdat Starter als auteur van een bewerking van de bundel wordt genoemd - op de problemen i.v.m. dit auteurschap kom ik later nog terug -, moet de Openhertighe Herten vóór 1627 of 1628 (dan overleed Starter) zijn verschenen. Mogelijk dient de terminus ante quem nog vroeger te worden | |
[pagina 129]
| |
gesteld. In een octrooi van de Staten-Generaal, gedateerd op medio 1621, is er sprake van ‘Emblemata’ op naam van StarterGa naar voetnoot(16). Gaat het hier om Starters bewerking, dan werd de Openhertighe Herten nog vóór het midden van het jaar 1621 gepubliceerd. Beide termini (1618-1627/8 en vooral 1618-1621) sluiten direct aan bij De Passes drukke uitgeversactiviteiten op het gebied van de liefdesemblematiek, het genre waarop de Openhertighe Herten zich onmiskenbaar heeft geënt. | |
Karakterisering, functie en publiekDe opbouw van de titelpagina van de Openhertighe Herten (afb. 1) sluit aan bij het type titelprent dat we ook terugvinden in Blaeus editie van Heinsius' Emblemata amatoria (1615), in de daarop geïnspireerde Thronus-uitgaven of in de door de jonge De Passe geïllustreerde Enigmata Sive Emblemata AmatoriaGa naar voetnoot(17). De tekst op de titelprent wordt gevat door een hartvormige cartouche die bovenaan overgaat in rolwerk rond een hart. Een dergelijk hart vindt men ook terug op elke prent in het bundeltje. Links van de cartouche staat een rijk en modieus gekleed paar: het meisje met de waaier houdt een boek omhoog en blikt naar een zwierig geklede man die haar aankijkt terwijl hij met een speld in de snede van het boek prikt. Het paar rechts van de cartouche behoort tot de lagere stand: de vrouw kijkt naar de man naast haar met in de linkerhand een beker, in de rechter een rechtopstaand hart.
In zijn ‘Voor-Reden Aenden Leser’Ga naar voetnoot(18) geeft Van de Velde aan dat zijn werkje niet in de eerste plaats als een individueel lees- maar vooral als een gezelschapsboekje was opgevat waarbij het de bedoeling was - de zinssneden lijken zo uit Bredero's liedboekje te zijn overgenomen - dat het bundeltje door ‘alle jonckheyt ende eerlijck geselschap op Maeltijden ende andere plaetssen daer het te passe compt om den tijt te passeren, ende ander ongeregeltheden te myden’ zou worden gebruikt. Het rijkgeklede paar op de titelprent blijkt de concrete werkwijze te visualiseren: ‘een houdt dit Boecxken inde hant ende houdet toe, een ander steeckter in, tusschen de bladers met een priemken of naelde, dan treft hy somtijts sijns Herten genegentheyt, soo niet soo treft het ten minsten eenighe van den by wesende’. De praktijk om toevalsgewijs emblemen aan te duiden, | |
[pagina 130]
| |
is uit andere embleemboeken bekend. In Davids religieuze embleemboek Veridicus Christianus (Antwerpen 1606) vond de lezer achteraan een draaischijf die aanduidde welk embleem kon worden gelezenGa naar voetnoot(19). Een gelijkaardige werkwijze werd in Withers bewerking (1635) van Rollenhagens Nucleus aanbevolen en in loterijtermen beschrevenGa naar voetnoot(20). In de Openhertighe Herten ging het echter in de eerste plaats om een gezelschapsspel en in die hoedanigheid maakte het fraai uitgevoerde boekje over de ‘herts genegentheden’ deel uit van de vroeg-zeventiende-eeuwse ontspanningscultuur van de bemiddelde (verliefde) jeugd die tijdens haar bijeenkomsten ook zo intensief van de omvangrijke amoureuze embleem- en liedboekproduktie gebruik maakteGa naar voetnoot(21).
Toch mag men niet denken dat de bundel die zo nadrukkelijk handelt over de ‘herts genegentheden’, uitsluitend of zelfs maar in hoofdzaak amoureuze gespreksstof zou thematiseren. Veeleer staan de menselijke deugden en ondeugden ter discussie en worden op een satirische wijze vele ‘gebreecken met een soeticheyt berispt’. In dit opzicht neemt de Openhertighe Herten een nogal eigenzinnige plaats in binnen de traditie van de profane hartsemblematiek. Het hart dat steevast op de picturae wordt afgebeeld, fungeert niet meer als het attribuut van vrouw Venus maar veeleer als metonymie voor de mens. Daniel Russell merkte hierbij op dat op de picturae het hart nu eens in een antropomorfe collage (b.v. het hart gehuld in een monnikskap, het hart geplaatst in een schoen) ten tonele wordt gevoerd, dan weer door de toegevoegde attributen (b.v. het hart van de dronkaard geplaatst naast een fles brandewijn) getypeerdGa naar voetnoot(22).
De prenten in de Openhertighe Herten presenteren veelal vertrouwde emblematische stoffen; vaak zelfs gaat het om adaptaties van picturae uit recente embleembundels: b.v. de Nucleus Emblematum van Rollenhagen (1611, 1613), de Sinnepoppen van Roemer Visscher (Amsterdam 1614), de Emblemata amatoria van Heinsius (Amsterdam 1615), de Silenus Alcibiadis en de Maechden-plicht van Jacob Cats (Middelburg 1618) of Marcus Gheeraerts' serie etsen zoals die o.m. in Vondels Vorsteliicke Warande Der Dieren (Amsterdam 1617) werd afgedruktGa naar voetnoot(23). In een | |
[pagina 131]
| |
aantal gevallen werd niet alleen een element uit de pictura gekopieerd en in een nieuwe context geplaatst, maar vindt men ook tekstuele elementen uit de oorspronkelijke subscriptio in de nieuwe bijschriften terug. De pictura van het zevende embleem uit de eerste afdeling van de Sinnepoppen b.v. (afb. 2) wordt in de Openhertighe Herten integraal in prent nr. 5 overgenomen en voorzien van het obligate hart en van een achtergrond-scène (afb. 3)Ga naar voetnoot(24). In zijn subscriptio hekelde Roemer Visscher de ‘Schermers die vechten (...) om een Krans van bloemen (...) tot een teecken van eere (...) ende dat alleen om ghepresen te worden’Ga naar voetnoot(25). Visschers woordenschat vindt men ook terug in de eerste drie verzen van het bijschrift in de Openhertighe Herten: De Scherm-gasten stout, meest op haar Const vertrouwen,
En and'ren wederom, een Boere sneetjen houwen:
Dit doet men vaack om eer, om prijs, of rose-kransGa naar voetnoot(26),
De bijschriften buiten de mogelijkheden van het epigram als didactisch genre ten volle uit: de zedeles wordt nu eens ernstig aangebracht, dan weer is de toon speels-satirisch; nu eens wordt de moralisatie in de pointe van het epigram vrijgegeven, dan weer maakt de dichter gebruik van de boertig-komische toon van het sterk bij de anekdotiek aanleunende genus gryllorum, het genre dat zo meesterlijk door Bredero in zijn grillen en door de Zeeuwse schilder-dichter Van de Venne in zijn Neepkluytjes | |
[pagina 132]
| |
Afb. 2: Roemer Visscher, Sinnepoppen, I, 7 (Amsterdam 1614).
Afb. 3: Ets nr. 5 uit de Franse uitgave van de Openhertighe Herten (foto Glasgow University Library, SM 805).
| |
[pagina 133]
| |
werd gerealiseerdGa naar voetnoot(27). Als voorbeeld van een dergelijk epigram kan het bijschrift bij de prent waarin een hart onder de pers ligt, gelden (afb. 4): Mijn Hart is soo benout, vol aveluynery
Ick denck een heele tijt, om viese spokery:
Mijn dunckt dat Out Ooms Nicht haer Geest my wil vertonen
Om dat sy had belooft een sack ghestopt vol bonen
Aen 't Klooster van Sint Aaght: En dat is niet voldaan,
Nu denck ick soeckt my 't Spoock so dag'licx na te gaan:
En ritselter een Muys, in Winckel, of om hoecken
Ick schrick, en meen de Geest die comt my weer besoeckenGa naar voetnoot(28).
Afb. 4: Fol. H3vo en H4ro uit de Nederlandse uitgave van de Openhertighe Herten (foto Nederlandse privé-collectie).
De didaxis van de Openhertighe Herten kan dan ook het best worden vergeleken met de wijze waarop Roemer Visscher zijn moralisatie in de Sinnepoppen realiseerde, ook al wordt Visschers spitse zegging en humor op lang na niet benaderd. Bij wijze van afronding citeer ik het negende nummer uit de Openhertighe Herten (afb. 5). De prent toont twee gekruiste lansen boven een met een gevederde helm bedekt hart. Het distichon en het zesregelig gedicht zijn gebaseerd op de retorische techniek van de | |
[pagina 134]
| |
Afb. 5: Fol. [A8]vo en Bro uit de Nederlandse uitgave van de Openhertighe Herten (foto Nederlandse privé-collectie).
simulatio die hier als een komisch procédé wordt gehanteerd en die de zorgvuldig voorbereide en sterk satirische slotpointe mogelijk maakt: Ick heb een Nassouws Hart, en soeck aen elcke kant,
Te strijden geerne voor het lieve Vaderlant.
Al waar ick hoor gherucht van Trommel, en Trompetten,
Van Harnas, of Helmet, of schieten van Musquetten,
Daar springht my 'tHart van vreught, en ben daer geerne by,
En krijgh oock goede buyt, door't Oorloghs rasery:
Het aansien van een slach, en heeft my noyt verdroten,
Maer alderliefsts van veer, so word ick niet gheschotenGa naar voetnoot(29).
| |
Een Franse editie van de Openhertighe HertenVan de ongedateerde Franse uitgave van de Openhertighe Herten zijn meerdere exemplaren bewaard gebleven. Praz verwees naar het exemplaar uit de Stirling Maxwell-collectie, nu in de Glasgow University LibraryGa naar voetnoot(30). Gelijkaardige exemplaren bevinden zich in de Folger Shakespeare Library en in defecte vorm in Harvard en in de Boyadjian col- | |
[pagina 135]
| |
lectie uit het Brusselse BellevuemuseumGa naar voetnoot(31). De titelprent (afb. 6) in deze Franse editie bleef nagenoeg ongewijzigd: alleen het colofoon diende plaats te maken voor de tekst: ‘La Diuersité des Coeurs’ en voor de naam van de uitgever, de bekende Antwerpse graveur en prentdrukker Cornelis Galle (1578-1650). De uitgave heeft geen woord vooraf. Voor de etsafdrukken op de rechterpagina werd, net als bij de titelprent, een andere staat van dezelfde koperplaten gebruikt. De oorspronkelijke zesof achtregelige bijschriften werden weggelaten en de tweeregelige verzen in hoogdruk werden vervangen door Franse disticha die in de blancoruimte onderaan op de koperplaat waren aangebracht. Bovenaan maar nog in de tekening op de koperplaat staat telkens een kort Frans opschrift: ‘Coeur gourmand’, ‘Coeur feminin’, ‘Coeur doux’, ‘Coeur dur’,... De volgorde van de prenten is dezelfde als in de Nederlandse uitgaveGa naar voetnoot(32). Afb. 6: Titelprent van de Franse uitgave van de Openhertige Herten (foto Glasgow University Library, SM 805).
| |
[pagina 136]
| |
De verschillende staten van de koperplaten tonen aan dat de Nederlandstalige uitgave de Franse moet zijn voorafgegaan. Kennelijk had Galle de oorspronkelijke platenserie opgekocht en het colofoon op de titelplaat weggeradeerd en vervangen door een Franse titel en zijn eigen uitgeversnaam (vgl. afb. 1 en 6). Deze werkwijze verduidelijkt meteen waarom een Franse uitgave toch een Nederlandse titel en ondertitel draagt. Ook de wijze waarop de Franse teksten op de platen werden aangebracht, toont aan dat het om een latere uitgave gaat. Vaak liet de afbeelding op de koperplaat geen ruimte voor de korte opschriften die bovenaan dan ook niet altijd in het midden van de ets werden gegraveerd (afb. 7). Op twee platen bleek onderaan op de koperplaat niet genoeg blanco-ruimte te zijn zodat het opschrift en het distichon van plaats dienden te wisselen (afb. 8)Ga naar voetnoot(33). De vaak luchtige en komisch-satirische toon van de Nederlandse bijschriften bleef in de Franse niet bewaard. Veelal zijn de disticha niet veel meer dan een verwoording, op basis van de res pictae uit de afbeelding,Afb. 7: Ets nr. 4 uit de Franse uitgave van de Openhertighe Herten (foto Glasgow University Library, SM 805).
| |
[pagina 137]
| |
Afb. 8: Ets nr. 47 uit de Franse uitgave van de Openhertighe Herten (foto Glasgow University Library, SM 805).
van de eigenschap van het hart die in het opschrift werd aangegeven. De moralisatie is meestal slechts onderhuids aanwezig. De prent met de gekruiste degens b.v. (afb. 3) concretiseert het ‘Coeur guerrier’ en heeft als bijschrift: Mon coeur chose de ce monde tant n'estime
Qu'vn floret ou bon braquet au jeu descrime.
De uitleg die in beide versies aan de res pictae wordt gegeven, loopt soms sterk uiteen. Op de tweede ets b.v. ziet men een ton met eetgerei, achteraan een paar dat aan een gelijkaardige ton zit te eten en dat door een zwierig geklede man hoofs wordt begroet. De Nederlandse bijschriften hebben het uitvoerig over de tafelschuimers: Mijn Harten lust is op een Ton alleen te eten,
So sal niemant zijn voet, onder mijn Tafel stekenGa naar voetnoot(34).
Het Franse bijschrift (ets nr. 2) van zijn kant bepleit impliciet de eenvoud zonder franje: I'aijme ainsy sans ceremonie ni parade,
Vn gros iambon, le pot tout plein et la moustarde.
Een aantal keren wordt de inhoud van het distichon aan het beoogde nieuwe publiek aangepast. De sterk ironische Nederlandse bijschriften over de strijdbare Nassouwse held worden nu vervangen door een neutraler verhaal over ‘Le Coeur martial’ (ets nr. 9) waarbij elke verwijzing naar de Noordnederlandse Nassouwer ontbreekt. Een andere keer wordt een wat matte uithaal tegen schijnheiligheid omgebogen tot een scherpe | |
[pagina 138]
| |
uitval tegen Luther. Het Nederlandse bijschrift bij de afbeelding van een hart in een monnikskap luidde: Al is de Cap wat slecht, daar 't Lichaam onder momt,
't Gebeurt dat Cap en Hart, niet over een en comt:
De Cap een schijnsel heeft, van deuchsaem eenich leven,
Als van de Werelt af, tot Godt hem te begeven:
Nochtans men somtijts siet, dat veel noch menschen zijn,
Hoe wel de Cap haar maackt, seer Heylich na den schijnGa naar voetnoot(35).
In de Franse uitgave wordt deze uitbeelding van het ‘Coeur hypocrite’ (ets nr. 19) toegelicht met: Masqué d'vn habit sainct, et sous vne feinte mine,
Tramer commenca Luther de l'Eglise la ruine.
| |
J.J. Starters Steeck-Boecxken: een bewerking van de Openhertighe HertenVan de Openhertighe Herten verscheen een bewerking op naam van de bekende dichter J.J. Starter: het Steeck-Boecxken, Ofte 't Vermaak der Jeugdelijcker Herten. Een 17de-eeuwse editie - Starter overleed in 1627/8 - is niet bewaard gebleven, maar de gehele 18de eeuw door - er zijn niet minder dan zes uitgaven bekend - is het werk herdrukt gewordenGa naar voetnoot(36). Het gaat hierbij om goedkoop uitgevoerde uitgaven, geïllustreerd met grove houtsneden. Ik beschrijf hier de oudst bewaarde editie Utrecht 1704Ga naar voetnoot(37). In het voorwerk valt meteen de houtsnede met het portret van de gelauwerde Friese poëet Starter op en het daarbij horende lofdicht op de ‘Af-beeldingh van Jan Starter, En sijn Vermaak der Jeughdelijcker Herten’ van de Leidse humanist P[etrus] S[criverius]. Het Steeck-Boecxken is hier duidelijk aan Starters bekende liedboek De Friesche Lust-Hof (Amsterdam 1621) schatplichtig: de houtsnede is een grove navolging van Starters portret uit de Lust-Hof en uit Scriverius' daarbij horende lange en mythologisch zwaar gelardeerde lofdicht ‘Op de Afbeeldingh van Ian Starter Ende sijn Friesch Lvst-Hof’ werden de eerste dertien versregels en de laatste versregel letterlijk overgenomen. De overige tien verzen in het Steeck-Boecxken hebben meer specifiek betrekking op het nieuwe bundeltje. Niet minder opmerkelijk in dit voorwerk | |
[pagina 139]
| |
is de lange voorrede tot de ‘vermaeck-soeckende Nederlantsche Jeucht’. Het stuk is ondertekend met Starters naam en gedateerd op 1642, volgens Kleerkooper mogelijk een zetfout voor 1624Ga naar voetnoot(38). Het eerste deel van het voorwoord (fol.[A4]ro-A5vo) is een amplificatie - sommige zinssneden worden haast letterlijk overgenomen - van de ‘Voor-Reden’ uit de Openhertighe Herten, het tweede deel (fol.A5vo-[A6]vo) wijst aan de hand van de obligate topiek op de wijze lessen die in het bundeltje zitten verscholen en zet de lezers ertoe aan om ‘uwen Salighmaacker Jesum Christum getrouwelijck in uwe Herten’ te bewaren. Aan het eind van deze voorrede werd dan een houtsnede geplaatst met een vrouw die een kindje in het gareel houdt onder het wervende motto ‘Loop aan die mee Speelen wil, Loop aen’ (fol.[A7]ro). Dezelfde houtsnede werd bij wijze van inclusio ook voor de laatste prent uit het Steeck-Boecxken gebruikt. Het voorwerk sluit tenslotte definitief af met een houtsnede en een kort gedicht over ‘Het Marcke-schip van Keyenburgh’ (fol.[A7]vo-[A8]ro) (afb. 9). Afb. 9: J.J. Starter, Steeck-Boecxken (Utrecht 1704), fol. [A7]vo en [A8]ro (foto Provinciale Bibliotheek van Friesland, 2503 TL kluis).
Het eigenlijke Steeck-Boecxken heeft telkens op de rechterpagina een houtsnede en op de tegenoverliggende bladzijde twee zesregelige gedichten, gericht ‘Aen de Jonghmans’ en ‘Aen de Dochters’. Ook nu blijkt het om een gebruiksboekje te gaan: ‘is 't een Jonghman, die gesteecken heeft leest het bovenste Versken, en is 't een Dochter die gesteecken heeft, leest het onderste’ (fol.A5ro-vo). De houtsneden kunnen haast alle met de illustraties uit de Openhertighe Herten in verband worden gebracht; slechts drie geheel nieuwe voorstellingen - het heeft wellicht te | |
[pagina 140]
| |
maken met de omvang van de katernen - werden toegevoegdGa naar voetnoot(39). De gedichten zelf zijn zeer vrije bewerkingen van de Nederlandse bijschriften uit de Openhertighe Herten, ook al werd een enkele zinssnede soms letterlijk overgenomenGa naar voetnoot(40).
Het enig bewaarde exemplaar van de editie Utrecht 1704 is incompleet en breekt af bij de laatste houtsnede. Uit het titelblad weten we echter dat er nog een andere tekst bij het Steeck-Boecxken hoorde: ‘Noch is hier achter by gevoeght 't Placcaet van Marcolphus, waer in verhaelt worden de Oudtheden, Ordonnantie[n], Wetten en Privilegien, van den Covel’. Aan de hand van de editie Amsterdam 1725 weten we hoe dit vervolg er heeft uitgezienGa naar voetnoot(41). Aan het eigenlijke plakkaat gaat een voorstelling van een narrenwagen vooraf met de begeleidende tekst: ‘Alle dese Gekken en Narren Rijden na Malburgh, Om haren Mallen Kovel te Recommanderen’ (p. 146). Het plakkaat zelf bevat vertrouwd materiaal: Marcolphus, de gesprekspartner van koning Salomon, was in de zotheidsliteratuur een bekende figuur en ook de tekst van het spotmande- | |
[pagina 141]
| |
ment kwam reeds voor in een zestiende-eeuws handschriftGa naar voetnoot(42). Het spotplakkaat en meteen ook de hele bundel wordt afgesloten met een nieuwe afdruk van de narrenwagen, ditmaal geplaatst boven een Nederlandse versie van het bekende ‘Finis Coronat Opus’. De zotheidsvoorstellingen en dito teksten (het spotplakkaat) vormen niet zomaar een annex. Ook het eerste deel uit het Steeck-Boecxken werd ingeleid door een zotheidsprent (afb. 9); het begeleidende gedicht verbond er het Steeck-Boecxken expliciet met de narrenkap. Ik citeer de vier laatste verzen: (...) en schoon dit Schip
Eens raeckten op uws Herten klip,
En stoort u niet, weest wel te vreen,
Gy draeght de [C]ovel niet alleenGa naar voetnoot(43).
| |
Het auteurschap van het Steeck-BoecxkenDe toeschrijving van het Steeck-Boecxken aan Starter is niet geheel onproblematisch en werd reeds door Landwehr in vraag gesteldGa naar voetnoot(44). Uiteindelijk moet men er rekening mee houden dat de toeschrijving uitsluitend op 18de-eeuwse opgaven was gebaseerd. Gaat het hier niet om een bewerking die om publicitaire redenen op naam van de gevierde dichter werd gezet? En is het in dit opzicht relevant dat de editie Amsterdam 1725 werd uitgebracht in een fonds dat van oudsher werk van Starter opnamGa naar voetnoot(45)? Daar komt nog bij dat Scriverius' lofdicht in het Steeck-Boecxken een toch wel vreemde adaptatie is van verzen die oorspronkelijk voor de Friesche Lust-Hof waren bedoeld. Een uitgave van het Steeck-Boecxken gepubliceerd tijdens Starters leven of zelfs maar tijdens de 17de eeuw werd tot nog toe niet teruggevonden. En aannemen dat de | |
[pagina 142]
| |
datering van Starters woord vooraf (1642) een zetfout is voor 1624, blijft hoe dan ook een kunstgreep. Ik zal nu trachten aannemelijk te maken (a) dat de uitgave Utrecht 1704 niet de editio princeps is en (b) dat Starter voor het auteurschap van een oudere versie in aanmerking komt. De argumentatie voor (a) bouw ik op aan de hand van de edities Utrecht 1704 en Amsterdam 1725. De volgorde van de houtsneden komt in 1704 grosso modo overeen met deze van de etsen in de Openhertighe Herten. Volgens dit principe had er op p. 115 in het Steeck-Boecxken een afbeelding van een hart in een schoen moeten staan. Het bijschrift lijkt een dergelijke voorstelling te veronderstellen wanneer het spreekt over ‘'t Hert [dat] jou in de Schoenen schiet’. Op de prent ziet men evenwel een zwierig geklede man naast een hart (afb. 10), een afbeelding die ook al op p. 81 voorkwamGa naar voetnoot(46). Kennelijk beschikte de uitgever in 1704 niet meer over de volledige reeks houtblokken en werd om de kosten te drukken een enigszins passend blok tweemaal gebruikt. Hieruit volgt dat er een vollediger serie en dus ook een oudere editie heeft bestaan. En er is meer. In de editie Amsterdam 1725 werd een andere reeks houtblokken gebruikt die, ook al zijn de verschillen slechts minimaal, niet naar de prenten uit 1704 werd ontworpenGa naar voetnoot(47). Eén van de houtsneden stelt nu een hart in een schoen voor (afb. 11). De prent wordt echter niet op p. 115 - daar vindt men een gelijkaardige voorstelling als in 1704 - maar op p. 139 afgedrukt. Op die pagina vond Afb. 10: J.J. Starter, Steeck-Boecxken (Utrecht 1704), p. 114-115 (foto Provinciale Bibliotheek van Friesland, 2503 TL kluis).
| |
[pagina 143]
| |
Afb. 11: J.J. Starter, Steeck-Boecxken (Amsterdam 1725), p. 138-139 (foto Koninklijke Bibliotheek Den Haag, 174 H 50).
men in 1704 evenwel, geheel overeenkomstig de volgorde in de Openhertighe Herten, een hart onder een pers afgebeeld (afb. 12). Deze voorstelling komt dan weer in 1725 nergens voor. Er is nog een andere eigenaardigheid: op p. 139 zijn de eerste twee verzen van het bijschrift ‘Aen de Jonghmans’ gelijk in 1704 en in 1725. Vanaf vers 3 verschillen de bijschriften echter volkomen en spitsen ze zich toe op de respectievelijke voorstellingen. De verklaring hiervoor is eenvoudig. Net als zijn voorganger in 1704 beschikte de uitgever in 1725 slechts over een onvolledige serie houtblokken. In de verzameling zat b.v. wel het blok met de schoen, maar niet het blok met de pers. Als legger voor de teksten uit 1725 werd de editie 1704 of een daaraan gelieerde uitgave gebruikt. Op p. 115 vindt men nu in beide edities een gelijkaardige voorstelling (ook al had het een Afb. 12: J.J. Starter, Steeck-Boecxken (Utrecht 1704), p. 138-1399 (foto Provinciale Bibliotheek van Friesland, 2503 TL kluis).
| |
[pagina 144]
| |
hart in een schoen moeten zijn). Op p. 139 heeft 1704 het hart onder de pers. Een dergelijk blok ontbrak in de serie uit 1725 en daarom werd op die plaats het blok met de schoen gebruikt. Dit laatste blok wist de uitgever in 1725 niet elders te plaatsen: het kwam in de uitgave van 1704 immers niet voor. Het bijschrift diende nu evenwel aan de nieuwe voorstelling te worden aangepast.
Hebben er in de zeventiende eeuw of alleszins vóór 1704 nog één of wellicht meerdere edities van het Steeck-Boecxken bestaan, daarmee is nog niet aangetoond dat er inderdaad een editie reeds tijdens Starters leven en op zijn naam was gepubliceerd. In de gebruikelijke bibliografieën staat Starter zelfs niet als embleemdichter geboekstaafd. Toch was deze Friese dichter bijzonder goed vertrouwd met het in zijn tijd zo produktieve embleemgenre. Dit blijkt o.m. uit Starters Friesche Lust-Hof. In zijn bijdrage ‘Embellished with Emblems’ heeft Karel Porteman er reeds op gewezen dat de vierregelige verzen bij Jan Van de Veldes schitterende prentenreeks ‘an “emblematic” signification’ toevoegen aan Starters liedboekGa naar voetnoot(48).
Bovendien had Starter ook een eigen vertaling gemaakt van één van de gedichten uit De Montenays Emblemes ou devises chrestiennes en deze in handschrift genoteerd in een exemplaar van De Montenays gedichten (Zürich 1584) (afb. 13) uit de Glasgowse UniversiteitsbibliotheekGa naar voetnoot(49). David Weston en Michael Bath hadden dit exemplaar reeds gesignaleerd maar dan m.b.t. de vertalingen die Anna Roemers Visscher in deze bundel bij twaalf emblemen had bijgeschrevenGa naar voetnoot(50). Van Anna Roemers Visscher is bekend dat zij in een ander exemplaar (editie Heidelberg 1602) haar volledige vertaling van De Montenays emblemen had genoteerdGa naar voetnoot(51). | |
[pagina 145]
| |
Afb. 13: Handschrift van J.J. Starter in Georgiae Montaneae, Nobilis, Emblematvm Christianorvm Centvria (Zürich 1584), embl. nr. 5, fol. [c4]vo (foto Glasgow University Library, SM 772).
De precieze functie van de handschriften in het Glasgowse exemplaar is niet erg duidelijk. Mogelijk had Anna Roemers Visscher het exemplaar | |
[pagina 146]
| |
als een soort album amicorum opgevatGa naar voetnoot(52) en lag het in haar bedoeling dat andere dichters eigen vertalingen van De Montenays gedichten in het exemplaar zouden noteren. Het is wellicht om die reden dat Starter zijn zwierige handtekening onder zijn vertaling heeft geplaatst.
Starters bemoeienissen met het embleemgenre blijken ook nog op een andere manier. We hebben er reeds op gewezen dat de Staten-Generaal Starters Friesche Lust-Hof een octrooi had toegekend op 24 september 1621 nadat in augustus reeds octrooi was verleend door de Staten van FrieslandGa naar voetnoot(53). Het privilege verbood om enig werk van Starter uit te geven zonder toelating van de auteur. Het dichtwerk wordt zelfs geëxpliciteerd: ‘Gedichten, Poëmata, Emblemata, ofte eenige andere Rymerijen’. Kennelijk werd Starters dichtwerk met het embleemgenre in verband gebracht of had hij het plan opgevat om emblemen te maken. Dat met de ‘Emblemata’ uiteindelijk het Steeck-Boecxken werd bedoeld, is een bijzonder aantrekkelijke, maar uiteindelijk niet te bewijzen hypothese.
Rest nog de vraag of er nog sporen zijn van zo'n Steeck-Boecxken uit het begin van de 17de eeuw. In 1610 verschijnt te Leiden bij Van Haesten een Nederlandse bewerking van Brants Narrenschiff onder de titel Aff-ghebeelde Narren Speel-schuyt. Op één van de kopergravures wordt een narrenschip afgebeeld (afb. 14). In 1635 wordt de koperplaat opnieuw gebruikt voor een nieuwe editie van de Aff-ghebeelde Narren Speelschuyt, ditmaal door de bekende Amsterdamse uitgever Jan Evertsz. Cloppenburgh. De afdruk in 1635 geeft echter een andere staat van de koperplaat weer dan in 1610: op de voorplecht van het narrenschip staat nu een hart afgebeeld (vgl. afb. 14-15)Ga naar voetnoot(54). De wijziging was in deze nieuwe editie niet functioneel en het ligt dan ook voor de hand om te veronderstellen dat de nieuwe staat van de kopergravure eerder gebruikt was voor een uitgave (tussen 1610 en 1635) van het Steeck-Boecxken. Deze voorstelling van zaken wint bovendien aan kracht omdat het Steeck-Boecxken in de achttiende eeuw door een gelijkaardige houtsnede | |
[pagina 147]
| |
Afb. 14: Titelprent uit Aff-ghebeelde Narren Speel-Schuyt (Leiden 1610) (foto Nederlandse privé-collectie).
| |
[pagina 148]
| |
Afb. 15: Titelprent uit Aff-ghebeelde Narren Speel-Schuyt (Amsterdam 1635) (foto Nederlandse privé-collectie).
| |
[pagina 149]
| |
werd ingeleid (afb. 6). Waarom de houtsnede daar geen hart op de voorplecht heeft afgebeeld, valt pas uit te maken wanneer de herkomst van het blok zal zijn achterhaaldGa naar voetnoot(55). Uit het hier gepresenteerde nieuwe gegeven volgen enkele belangrijke vaststellingen: (a) reeds vanaf de eerste editie werd het emblematische Steeck-Boecxken omkaderd door de zotheidstopiek die in de achttiende-eeuwse uitgaven zo nadrukkelijk aanwezig was; (b) de kwaliteit van de koperplaat suggereert dat de eerste editie van het Steeck-Boecxken een bijzonder verzorgde uitgave moet zijn geweest die nog maar weinig te maken had met de goedkope en voddige uitvoeringen in de latere achttiende eeuw.
De precieze lotgevallen van de voor ons betoog zo belangrijke koperplaat zijn niet bekend. Wellicht had Van Haesten voor hij in 1620 naar het Zuiden verhuisde en stads- en universiteitsdrukker te Leuven werd, (een deel van) zijn platenvoorraad van de hand gedaan. Of Cloppenburgh op dat ogenblik de plaat heeft verworven en of hij het dan ook is geweest die een editie van het Steeck-Boecxken heeft verzorgd, is niet duidelijk. Wel is het mogelijk om Starter met Cloppenburgh en diens intimi in verband te brengen. In 1622 engageren een twintigtal Amsterdamse kooplieden, die zichzelf uitgeven ‘als Lyeffhebbers van de Nederduytsche Poesy’, zich om Starter van geld te voorzien en zijn dichtwerk, in ruil voor het alleenrecht van publikatie, te betalenGa naar voetnoot(56). Eén van hen is de Amsterdamse boekverkoper Emanuel Colyn. Bij diens huwelijk in 1622 schreef Starter een bruiloftsdicht dat gepubliceerd werd. De bruid was Catharina Cloppenburgh, dochter van de uitgever Jan EvertszGa naar voetnoot(57). In het licht van deze jaartallen wint Kleerkoopers hypothese hoe langer hoe meer aan belang: het in het Steeck-Boecxken vermelde jaartal 1642 is een zetfout voor 1624. | |
Karakterisering, functie en publiek van de achttiende-eeuwse uitgavenHet is een wat triviale vaststelling maar het blijft een raadsel in welke mate de achttiende-eeuwse uitgaven van het Steeck-Boecxken nog met | |
[pagina 150]
| |
Starters editio princeps overeenstemmen. Is de opname van het portret in liggend formaat en het gemutileerde gedicht van Scriverius nog wel een vondst van de dichter of zijn uitgever? En is het plakkaat van Marcolphus geen latere toevoeging (die wonderwel aansluit bij de zotheidstopiek uit het Steeck-Boecxken) en tegelijk ook een signaal dat het bundeltje was terechtgekomen (het blijkt ook uit de goedkope uitvoering) in het populaire circuit van de vermakelijke ontspanningsliteratuur? Ook andere factoren hebben het produktieproces beïnvloed en de overlevering van de oorspronkelijke versie van het Steeck-Boecxken gecorrumpeerd. We hebben er reeds op gewezen hoe het ontbreken van een houtblok aanleiding kan geven tot een totaal gewijzigde versie van het oorspronkelijke bijschriftGa naar voetnoot(58).
Tot dergelijke intentionele ingrepen door latere editeurs behoort ook het geheel aan grammaticale, lexikale, metrische of stilistische wijzigingen. Wie de edities Utrecht 1704 en Amsterdam 1725 naast elkaar legt, stuit meteen op talloze voorbeelden. Bovendien kan men concreet illustreren hoe de uitgever de inhoud en de strekking van de teksten grondig heeft aangepast aan het publiek waarvoor de bundel was bestemd. Met dergelijke ingrepen heeft de uitgever in 1725 het Steeck-Boecxken t.o.v. de uitgave in 1704 een scherper satirisch karakter verleend. Bij de voorstelling van een lam naast een hart spitst de moralisatie in de bijschriften in 1704 zich toe op schijnheiligheid en onoprechtheid (p. 116-7). Het bijschrift ‘Aen de Dochters’ krijgt in 1725 een ander uitzicht. In plaats van de gebruikelijke jambische tetrameters bestaat het gedicht nu uit zes jambische hexameters waarbij - het gaat om een actuele topic - zeer scherp wordt uitgehaald naar de schijnheiligheid van de ‘fijnen’, de doopsgezinde Mennisten (p. 116): Menniste Trijn, die is soo fijn als 't fijnste Ragh,
Alleen maar in den naam, en van het grofste slag;
| |
[pagina 151]
| |
AI draaghtse een slechte muts, een keel-bant onder aan,
Soo siet mens' evenwel in d'Beniste Bruyloft gaan;
Dan gaat'er dan van gat, 'tschaapshert sietme blaken,
Wie weet hoe Trijn en Jan dan t'samen niet al maken.
Een adaptatie in deze zin in een bundel die aan Starter wordt toegeschreven, hoeft niet te verwonderen: bekend uit de afdeling ‘Boertigheden’ in de Friesche Lust-Hof is Starters ook in de achttiende eeuw nog geruchtmakende satire op de mennisten onder de titel ‘Menniste Vryagie’Ga naar voetnoot(59). Daarnaast blijken de vaak erotisch gekleurde duidingen uit 1704 in de bijschriften van 1725 met tal van faecalismen of met sterker erotisch of scabreus getinte geestigheden te worden gelardeerd. Het bijschrift ‘Aen de Dochters’ b.v. bij de afbeelding van een met een pijl doorboord brandend hart, luidt in de editie 1704 (p. 92): Wat nicker brand'ter in mijn Hert,
Waer door ick soo verteeret werd,
Dat nu maer quam een Jongh-gesel,
Die sich betrouwden fris en wel,
Ick liet hem blusschen mijnen brand,
Eer heel verteert mijn Ingewand.
In het bijschrift uit de editie 1725 wordt in de laatste vier verzen de taak van de jongeling veel directer omschreven (p. 92): Dat nu maar quam een hups Gesel,
Met sijn Tuyghje ficks en wel,
Ick liet hem stooten, in de Veel,
Tot dat ick hadt mijn rechte deel.
Het Steeck-Boecxken en zijn directe voorganger, de Openhertighe Herten zijn wel bijzondere en opmerkelijke specimina van de profane hartsemblematiek. Aanvankelijk fungeerden de prenten in een Nederlandstalige uitgave waarvan het speels-satirische maar vaak sterk belerende karakter nog maar weinig voeling had met het verfijnde en geleerde vernuftspel uit de eerste liefdesembleembundels. Veeleer moet de editie worden gesitueerd in de zich steeds duidelijker aftekenende moraliserende tendensen binnen het embleemgenre. Als gebruiksliteratuur behoorde de bundel in eerste instantie tot de ontspanningscultuur van de rijkere burgerklasse uit de Republiek. In zijn Franse versie werd de Openhertighe Herten bij een ander publiek bedeeld. Het karakter van de in oorsprong sterk emblematische serie is grondig veranderd: het werkje is een compendium van ‘La Diversité des Coeurs’ geworden waarbij de prenten en de bijschriften niet veel meer dan concrete uitbeeldingen van de in het opschrift genoemde eigenschappen zijn. Ook de gebruiksfunctie lijkt | |
[pagina 152]
| |
gewijzigd: gepubliceerd zonder woord vooraf is het spel- en ontspanningskarakter wellicht teloor gegaan en hoorde het bundeltje thuis in de leescultuur. De Openhertighe Herten krijgen een nieuw leven ingeblazen in de vorm van Starters Steeck-Boecxken waarin de zotheidstopiek het komisch-satirische karakter van de bundel sterk uit de verf doen komen. Later in de achttiende eeuw is dit Steeck-Boecxken in het circuit van de populaire ontspanningsliteratuur terechtgekomen waarbij de aantrekkingskracht van het bundeltje werd vergroot door het inlassen van allerhande erotisch-scabreuze en fecalisch getinte grapjes. Andere hartsembleembundels zijn dergelijke peripetieën bespaard gebleven. |
|