Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1993
(1993)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Waar kwam Jacob van Maerlant vandaan?
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
0. InleidingIn zijn voortreffelijke studie Maerlant tussen Noord en Zuid (1992) maakt F.P. van Oostrom melding van rond vijfhonderd publikaties uit de laatste anderhalve eeuw waarin de herkomst van Jacob van Maerlant aan de orde is geweest. Na een periode van relatieve rust had M. Gysseling (1981 & 1983) die discussie weer te berde gebracht en zeer recentelijk heeft M. Mooijaart (1992, hoofdstuk 5) er de voorlopig laatste bijdrage toe geleverd. Hoewel Gysseling en Mooijaart het vraagstuk allebei uit taalgeografisch oogpunt bekijken, komen ze tot een controvers resultaat, zodat het de moeite loont hun werkwijze en hun besluiten aan een kritisch onderzoek te onderwerpen.
Uit de intussen 150 jaar oude discussie hebben we nu wel geleerd niet de pretentie te hebben eindelijk de definitieve oplossing voor het probleem te presenteren. Onze snel voortschrijdende kennis van de Middelnederlandse taalgeografie, niet in het minst de verdienste van M. Gysseling, laat ons nu echter toe om een aantal methodische vragen omtrent het onderzoek naar de herkomst van de dichter te stellen en de aandacht op een paar opmerkelijke taalgeografische gegevens te vestigen, waarover zelfs Gysseling een tiental jaar geleden nog niet kon beschikken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. Taalkundige analyse van Maerlants werkEr zijn al herhaaldelijk taalkundige criteria gehanteerd om de dichter te lokaliseren. Een inventaris van deze argumenten is door M. Mooijaart | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
opgemaaktGa naar voetnoot(1) en hoeft hier niet herhaald te worden. Hoewel al die gegevens vrij unaniem in richting Vlaanderen wijzen en de dichter zelf in de proloog van zijn Franciscus-leven uitdrukkelijk verklaart dat hij een Vlaming isGa naar voetnoot(2), heeft dit er een aantal auteurs toch niet van weerhouden, de wieg van de dichter op de Zeeuwse of Zuidhollandse eilanden te plaatsen.
Een oude traditie wil dat Jacob in Damme de functie van schepenklerk vervuld zou hebben. Van Oostrom leidt daaruit af dat het, zuiver theoretisch gedacht, mogelijk moet zijn dat de een of andere bewaard gebleven dertiende-eeuwse oorkonde een autograaf van onze dichter is. Maar ook los van deze mogelijkheidGa naar voetnoot(3) moet (naar een suggestie uit een voorstudie voor Maerlant tussen Noord en Zuid) onderzoek naar de overeenkomsten en verschillen tussen Jacobs taal en die van de dertiende-eeuwse Voornse en Damse documenten perspectieven voor de lokalisering van de dichter openen. Deze aanpak is erg aanlokkelijk maar verbonden met allerlei praktische moeilijkheden.
Het eerste probleem bij een dergelijke werkwijze is het zeer geringe aantal dertiende-eeuwse teksten uit Voorne en Damme. Zijn er voor Damme nog tien oorkonden van vijf schrijvers met een totaal van ca. 4850 woorden bewaard, uit Voorne hebben we slechts drie documenten van drie verschillende handen met samen nauwelijks 420 woorden, waarvan er één (Corpus Gysseling nr. 1261) daar op taalkundige gronden gelokaliseerd is. Daarom is het noodzakelijk deze plaatsen als exponent van hun omgeving te beschouwen.
Naast dit relatief kleine oorkondencorpus aan de ene pool staat op het eerste gezicht het overweldigend grote oeuvre van onze dichter dat meer dan 250.000 verzen omvat. Bij nader toezien echter heeft ook dit zijn grenzen. Geen enkel werk van Jacob is in zijn originele vorm overgeleverd, alle handschriften zijn kopieën, die geografisch en chronologisch | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
soms zeer ver van de dichter af staan. Door de bekende werkwijze van middeleeuwse kopiisten is het nog zeer de vraag welk van die soms sterk van elkaar afwijkende handschriften representatief geacht mag worden voor de taal van Maerlant zelf. We dienen dus die bronnen te selecteren die chronologisch en geografisch het dichtst bij de dichter staan en daarvan dan nog alleen dat gedeelte waarvan we mogen aannemen dat het het origineel nog vrij getrouw weerspiegelt.
Langs deze weg komen we bij de oudste drie bewaard gebleven Maerlant-handschriften terecht: het hs. Brussel, Koninklijke Bibliotheek 15001 (hs. B) van de Rijmbijbel (verder afgekort RB), het hs. Detmold, Lippische Landesbibliothek nr. 70 (hs. D) van Der Naturen Bloeme (verder afgekort NB) en de uit een en dezelfde NB-codex afkomstige fragmenten München, Bayerische Staatsbibliothek Cod. germ. 5249/79 (hs. M) en Trier, Stadtbibliothek, Deutsche Fragmente Mappe IV, Nr. 6.Ga naar voetnoot(4). Chronologisch bekeken stammen deze handschriften volgens Gysseling nog uit de dertiende eeuw, zodat Jacob ze theoretisch zelf nog in handen gehad zou kunnen hebben. Geografisch gezien staan ze eveneens vrij dicht bij de auteur, want waar we de dichter ook moeten lokaliseren (Damme, Voorne, Brugge of elders), de talige afstand tussen deze afschriften onderlingGa naar voetnoot(5) en tussen het origineel en deze kopieën mogen we als relatief klein beschouwen.
Uitgaand van de wetenschap dat middeleeuwse afschrijvers ertoe neigden de teksten aan hun eigen streektaal aan te passen, ligt het bovendien voor de hand de aandacht in het bijzonder te richten op de rijmen, omdat die niet in alle gevallen zonder meer vertaalbaar waren. Rekening houdend met die beperkingen blijven er aan de pool van de dichter nog steeds zo'n 52.000 woorden over, maar het feit dat we met rijmen te maken hebben, heeft ernstige gevolgen. Alleen die verschijnselen komen namelijk in aanmerking die deel uitmaken van de rijmuitgang, d.i. de laatste beklemtoonde vocaal en de eventueel daarop volgende consonant(en) en onbeklemtoonde vocaal resp. vocalen. Dit betekent dat zo bekende en veelzeggende kenmerken als de procope of prothese van de h of het gebruik van het prefix i- i.p.v. ge- geen rol kunnen spelen. Ook zijn rijmparen die zonder moeite aangepast kunnen worden aan andere dialecten (zoals | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
paert:waert > pert:wert), voor ons doel van generlei waardeGa naar voetnoot(6). Op die manier wordt een vrij groot percentage van de 52.000 rijmen eveneens irrelevant en de materiaalbasis voor de vergelijking van beide grootheden steeds kleiner.
Onderzoek van de rijmen bij Jacob van Maerlant is niet nieuw. Reeds J. Franck heeft studie gemaakt van de rijmen in Alexanders Geesten. De tijd was toen echter nog niet helemaal rijp voor taalgeografisch rijmonderzoek, hoewel J.W. Müller kort daarna de rijmen in de Reinaert-teksten voortreffelijk heeft bestudeerd (Muller 1887). Ook de hoofdstukken over Maerlant in J. Geurts' studie over het rijm in de Nederlandse poëzie (Geurts 1904) zitten op de lijn van J. Franck. Maar beide auteurs hadden alleen oog voor de vraag welke rijmen als zuiver mochten gelden en welke niet, en wilden op basis daarvan tot een gefundeerd oordeel over het vakmanschap en de kunde van middeleeuwse dichters komen. Taalgeografische aspecten kwamen toen nog nauwelijks aan bod.
Principieel kunnen uitspraken over de herkomst van de dichter o.i. alleen op basis van een onderzoek van de rijmen in de oudste handschriften gedaan worden. Dat men deze niet alleen met de gegevens uit Damme en Voorne dient te confronteren, maar waar nodig met die uit de zuidwestelijke regio en soms zelfs het hele taalgebied, spreekt vanzelf. M. Gysseling en M. Mooijaart hebben dit in ieder geval in praktijk gebracht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Het onderzoek van M. GysselingIn het kader van zijn monumentale Corpus van Middelnederlandse teksten (verder afgekort CG) stelde Gysseling de vraag naar de herkomst van Jacob van Maerlant drie keer aan de orde: bij het document nr. 22 in Reeks I en in de inleiding van de delen 2 en 3 uit Reeks II. De oorkonde CG nr. 22, het beroemde document dat het bestaan van een toponiem Marlant in de buurt van Houtave moest bewijzen, vormt de spil van de redenering. Gysseling betoogt dat het hier om een leesfout gaat en dat zowel dit stuk als een aantal Latijnse oorkonden niet Marlant maar Matlant opleveren. Hij concludeert hieruit dat Jacob uit het plaatsje Maarlant op Voorne afkomstig moet zijn, wat impliceert dat zijn taal Noordzeeuwse of Zuidhollandse kenmerken moet vertonen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De tweede stap in Gysselings redenering is zijn lokalisering van de oudste drie Maerlant-handschriften. Zoals zo veel andere Middelnederlandse teksten vertonen ook deze een aantal mengvormen, waarin echter zonder moeite Vlaamse en Zeeuwse componenten te onderkennen zijn. Gysseling somt er 12 op:
Hoewel in nagenoeg al deze gevallen de Vlaamse en de meer noordelijke varianten naast elkaar optreden, staat voor de uitgever van het CG de Brugse origine van de drie codices buiten kijf. Voor wat het handschrift D van NB betreft, bepleit hij deze stelling met het argument dat het handschrift een kalender van Brugse oorsprong bevat en Brugse taalvormen vertoontGa naar voetnoot(7). Het handschrift M van NB wordt vrijwel uitsluitend op taalkundige basis in ‘noordelijk West-Vlaanderen, dus hoogstwaarschijnlijk Brugge’ gelokaliseerd. Het handschrift B van RB vertoont volgens de uitgever schriftovereenkomst met enkele Brugse oorkonden, resp. met handschrift D. Daarmee in overeenstemming acht hij ‘allerhande, procentueel nochtans schaarse afwijkingen van de gewone taalvorm in het handschrift, b.v. cam, rudder, hie, wie. Deze zijn noordelijk Westvlaams (b.v. Brugge)’Ga naar voetnoot(8).
Dit laatste citaat is een waarschuwing voor de kritische lezer: ondanks het feit dat de exclusief Brugse kenmerken procentueel in de minderheid zijn, wordt hier een Brugse origine van het handschrift B verondersteld. Deze conclusie is alleen acceptabel als men ervan uitgaat dat de meerderheid van niet-Brugse kenmerken direct samenhangt met de taal van de dichter, waarvan a priori wordt aangenomen dat hij uit Voorne stamt. De frequentieverhoudingen zoals Gysseling ze voor handschrift B suggereert, zouden even goed voor een Brugs substraat onder een Zeeuwse oppervlakte kunnen pleiten. Gooit men alle talige informatie ongeacht de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
herkomst uit rijm of niet-rijm op een hoop, dan moet dit handschrift en moeten trouwens ook de overige ergens in het midden tussen Brugge en Voorne terechtkomen. Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat het op statistische tellingen gebaseerde kaartje van M. Mooijaart alle 13de-eeuwse Maerlant-handschriften noch in de Westvlaamse, noch in de Zeeuws-Utrechtse maar midden in de Oostvlaams/Zeeuwsvlaamse regio lokaliseertGa naar voetnoot(9).
Het probleem in Gysselings redenering is dubbel van aard. Om te beginnen ligt er een ongeoorloofde gedachtensprong aan ten grondslag, en wel de stilzwijgende veronderstelling dat de toenaam van Jacob zonder meer naar zijn herkomst verwijst. Dat we daarmee behoedzaam moeten omspringen, blijkt reeds uit de aanwijzing die de dichter zelf geeft in de le partie, 2de boek, hoofdstuk 16 van zijn Spiegel Historiael waar hij over zijn Troje-roman zegt: ‘wi maecten te Maerlant’. De interpretatie van Van Oostrom is daarom terecht voorzichtiger: ‘van Maerlant’ hoeft niet op de herkomst van de dichter te wijzen, maar kan ook slaan op een van zijn woonplaatsen, waarschijnlijk die waar hij zijn eerste literaire successen heeft geboekt.
In het vervolg van Gysselings redenering gaat de extern-linguïstische en (onbewezen) stelling van de Voornse herkomst van de dichter prevaleren boven de dialektgeografische feiten. Omdat de dichter van Voorne afkomstig is, moeten alle taalkundige karakteristieken die daarmee in tegenspraak zijn van andere origine zijn, en wel uit de pen van inconsequente Brugse afschrijvers. Maar dit is ook voor Gysseling nog niet helemaal bevredigend. Hij veronderstelt dat de dichter ondanks zijn noordelijke herkomst toch erg veel van het Vlaams gehouden moet hebben, want hij acht het ‘niet onwaarschijnlijk dat hij, waar zijn eigen Voorns dialect hem een keuze liet, bij voorkeur de zuidelijke variant aanwendde, althans in zijn Damse tijd’Ga naar voetnoot(10). Aan de rijmen besteedt Gysseling weinig aandacht, maar het is hem natuurlijk niet ontgaan dat de Vlaamse kenmerken regelmatig ook in rijmpositie verschijnen. Daarvoor lijkt rijmnood dan een passende verklaring. Daarmee komt Gysseling verdacht dicht bij de ontoelaatbare werkwijze waarmee K. Heeroma Reinaerts Historie naar Holland wilde verplanten (vgl. Berteloot 1988).
Zolang de Voornse afkomst van de dichter niet bewezen is, kan de argumentatie van Gysseling met het grootste gemak omgekeerd worden. De aanwezigheid van Zeeuwse naast Brugse karakteristieken pleit zoals gezegd evenzeer voor een Zeeuws afschrift met een Brugs substraat als omgekeerd. Willen we ons zekerheid verschaffen omtrent boven- en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onderlaag, dan zijn we uitsluitend op systematisch onderzoek van de rijmen aangewezen. Ook de vraag of bepaalde verschijnselen aan rijmnood toe te schrijven zijn of niet, kan alleen door een onderzoek van de frequentie van deze rijmen beantwoord worden. Dergelijk systematisch rijmonderzoek was van Gysseling in het kader van de inleiding op de edities in het CG uiteraard niet te verwachten, maar het ontbreken ervan verzwakt de argumentatie.
Als we op goede gronden vasthouden aan de stelling dat alleen onvervalste en onvervalsbare rijmen in staat zijn ons op het goede spoor van de dichter te zetten dan is het grootste deel van Gysselings argumenten onbruikbaar. De hierboven opgesomde kenmerken 1, 3, 4, 5, 8 en 9 (prefix i-, cam, cort/curt, h, enclitische vormen, ridder) betreffen verschijnselen die nooit of zeer zelden in het rijm voorkomenGa naar voetnoot(11). Kenmerk 2 (e vóór r + dentaal) is vertaalbaar (paert:waert = pert:wert) en de kenmerken 6 en 7 (ee-spellingen voor ê in open lettergreep en ou-spellingen voor oe) zijn puur orthografische kwesties, die alleen informatie over de afschrijvers verschaffen. Alleen de kenmerken 10, 11 en 12 (wi/wie, ie/uu, degene/degone) kunnen voor ons doel relevant zijn en verdienen hier onze kritische aandachtGa naar voetnoot(12). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(1) Hi, wi en si naast hie, wie en sie.Wat NB betreft stelt Gysseling vast dat hi, wi en si ‘in beide handschriften (...) de normale vormen [zijn]. In het Westvlaams, o.m. te Brugge, beantwoorden daaraan hie, wie, sie, en deze vormen komen sporadisch in D en in M voor, zodat ze als Brugse insluipsels mogen beschouwd worden.’ Het rijmpaar drie:mie (D 8351/2) bestempelt Gysseling als een Westvlaams element, geïmporteerd uit rijmnoodGa naar voetnoot(13). Voor RB geldt hetzelfde. De pronomina hi, wi, si, ‘die in de Rijmbijbel de gewone vormen zijn, horen toch niet in noordelijk West-Vlaanderen thuis’. De schaarse vindplaatsen voor hie en wie heten ‘afwijkingen van de gewone taalvorm in het handschrift’, die uit rijmnood geboren zijnGa naar voetnoot(14). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar wat blijkt als men de gegevens preciezer analyseert? Voor wat hi en wi betreft kon M. Mooijaart op basis van het elektronische bestand van alle handschriften vaststellen dat de varianten met een enkele i vooral binnen de versregel voorkomen en opponeren met de als hie en wie geschreven varianten die in het rijm te vinden zijnGa naar voetnoot(15). Het door Gysseling gesignaleerde rijm drie:mie is dus geenszins uniek. In rijmpositie vertonen mi, di, gi, hi, wi en si naar onze tellingen echter niettemin in veruit de meeste gevallen i-vocalisme.
We telden in totaal 239 rijmparen, waarbij beide partners in 192 gevallen i hebben, tegenover 47 gevallen met ie. In beide groepen dienen echter die paren geïsoleerd te worden waarin de genoemde pronomina onderling rijmen en die bijgevolg weinig relevantie bezitten. Dit geldt voor 54 vindplaatsen met î en 7 vindplaatsen met ie. Twijfelgevallen zijn verder de paren mie:Endi (plaatsnaam, D 13986/7) en mie:sie (van zijn, B 3102/3), waarbij de partners in de regel î vertonen.
Als betrouwbaar materiaal resteren dan 176 paren waarbij in 138 gevallen de genoemde pronomina rijmen op een woord dat (met grote waarschijnlijkheid) î-vocalisme vertoont tegenover slechts 38 gevallen waarin de rijmpartner ie heeft. Dit zijn, gerangschikt volgens dalende frequentie: drie (23x), nie (5x), bieGa naar voetnoot(16) (subst., 4x), hie (subst., 2x; zie verderop), sie (van zien; 2x), die (aanw. vnw., 1x) en ghescie (1x).
Vergelijkt men hiermee de gegevens uit de oorkondentaal van Damme en Voorne, dan blijkt het problematische van Gysselings hypothese. In Damme zijn de pronomina mi, hi, wi en si 95 keer geattesteerd met ie tegenover slechts 22 keer met î. In tegenstelling daarmee hebben hi, wi en si in Voorne 7 keer î en nooit ieGa naar voetnoot(17). De rijmen in NB en RB wijzen met hun relatief gering aantal ie-varianten zowel van Damme als van Voorne weg: er zijn veel te weinig ie's voor Damme en veel te veel ie's voor Voorne.
Een ander interessant fenomeen is trouwens het vocalisme in het substantief hie (mv. hien) in de betekenis ‘mannelijk dier’, dat we tot nu toe buiten beschouwing hebben gelaten. Het komt alleen voor in NB en verschijnt in D 12 keer in rijmpositie. Zijn partners zijn: mie (2), nie (1), sie (1) resp. dien (1), geschien (1), plien (4) en sien (2). Behalve bij de pronomina mie en sie kunnen we bij al deze woorden met zekerheid van een ie-vocalisme uitgaan. De gedachte dat hie in de betekenis ‘mannelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dier’ een andere vocaal heeft dan het pronomen hi, vindt steun in het hedendaagse Limburgs, waar sie met de betekenis ‘vrouwelijke duif’ eveneens een andere vocaal heeft dan het corresponderende pronomen (mondelinge mededeling prof. J. Goossens).
Bij het substantief hie verschijnt dus vrijwel consequent ie (waarschijnlijk 100%, met zekerheid echter in 9 van de 12 gevallen, dus 75%). De 38 gevallen van ie-vocalisme (21,6%) bij de pronomina zijn in ieder geval te talrijk om nog aan rijmnood toegeschreven te kunnen worden. Men krijgt veeleer de indruk dat Jacob al naar het hem uit kwam keuze gemaakt heeft uit twee mogelijke varianten.
De door Gysseling gesuggereerde situatie alsof het noordwesten van Vlaanderen uitsluitend pronomina met ie zou kennen, wordt trouwens door de kaarten 120 uit de Bijdrage tot een Klankatlas van het dertiende-eeuwse Middelnederlands (Berteloot 1984, in het vervolg: KA) en 124 en 125a/b (annex tabellen 123-125) uit de Atlas van Vroegmiddelnederlandse Taalvarianten (Mooijaart 1992, in het vervolg: AVT) weerlegd. Slechts bij uitzondering hebben de ie-vormen het monopolie. Het verspreidingsgebied van deze ie is trouwens niet beperkt tot het noordwesten van Vlaanderen alleen. De hele kuststreek levert er vindplaatsen voor.
Uit dit detail alleen zijn weinig conclusies te trekken, men kan er alle kanten mee op. Wel opvallend is dat Jacob bij het pronomen regelmatig de ie-variant kiest, terwijl Voorne toch helemaal buiten het ie-gebied ligt en hij toch mogelijkheden te over had om zuivere î-rijmen te maken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(2) Diets naast duuts.Naast het voorkomen van pronomina als hi, si e.d. is het optreden van uu in variabelen, waar zowel ie als uu mogelijk zijn, voor Gysseling een belangrijk argument voor de lokalisering van de dichter op Voorne. ‘Naast overwegend Dietsch komt in D soms Dudes, Dutsch voor ter aanduiding van de eigen taal van de dichter; de fragmenten M leveren alleen Diets(ch) op. Desgelijks treft men in D naast gewoon niewe, verniewen soms vernuwen aan’Ga naar voetnoot(18).
Maar, diets of duuts komen nooit in rijmpositie voor en zijn voor ons doel dus onbruikbaar. Anders is de situatie bij nieuw. We registreren: uerniet (D 5994) naast nu(w)e (B 76 en 24354), vernuwen(e) en vernu(h)et (D 8884, 11475, 13591, 13758, 13874, 13977). De rijmpartners zijn vormen van de werkwoorden spuwen (2x) en verduwen (5x), verder de woorden ruet (adj., 1x) en diet (subst., 1x). Er is dus een duidelijke voorkeur voor vormen met uu. Maar helaas geeft dat geen uitsluitsel over de her- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
komst van de dichter. Weliswaar is in West-Vlaanderen de ie de enige vorm, maar die ‘is algemeen in alle regio's behalve Limburg’ (Mooijaart 1992, blz. 134). Het totale beeld van de verspreiding van de uu is onduidelijk (KA 104) en uit Voorne zelf hebben we helemaal geen gegevens. We kunnen dus alsnog ook hier weinig mee beginnen.
Van heel andere aard is de ie/uu-tegenstelling bij een aantal andere woorden, waarvoor het rijmmateriaal van NB en RB wel voldoende gegevens oplevert zoals diet/gediet (81x ie), (be-/ge-)duiden (76x ie), liede/lude (153x ie, 1x uu) en stuit resp. stuiten (5x ie). Verder zijn er ook gevallen met ie/uu vóór r zoals het werkwoord besturen (2x ie), de adj. duur (38x ie, 1x ue) en onguur (22x ie) en het subst. vuur (89x ie). De ie-vormen hebben hier dus een overweldigende meerderheid (2x uu vs. 466x ie). In de bijlage is een overzicht opgenomen van de rijmpartners van alle hier genoemde woorden, waaruit duidelijk wordt dat ze niet alleen onderling rijmen, maar in veel gevallen ook op woorden die behalve in het uiterste zuidoosten van ons taalgebied (in de liederen van Veldeke, mededeling prof. J. Goossens) een onverdachte ie hebben, zoals bieden, geschieden, meisniede, imperfectumvormen van raden enz. Als de uitzonderingen lude:crude en muere:duere (B 303/4 en 33816/7) al niet corrupt zijn, dan hoeft het geen betoog dat we hier met gevallen van rijmnood te maken hebben.
Met al die ie's geeft de dichter zich te kennen als afkomstig uit het zuidwesten. Hoe ver dit gebied zich in dit geval naar het noorden uitstrekte, is niet zo gemakkelijk te zeggen. De ie-vormen hadden weliswaar het alleenrecht in Vlaanderen en West-Brabant, maar kwamen ook in Zeeland, Holland en Utrecht voor, terwijl de uu's wel Hollands waren, maar tot op Walcheren aangetroffen zijn; daarnaast kwamen ze in het oosten van Brabant, Limburg en het noordoosten voor. AVT-kaart 37 suggereert duidelijk dat we aan de regio ten zuiden van de Westerschelde horen te denken, maar als we heel voorzichtig willen zijn, dan mogen we dit nog niet als een bewijs voor de Westvlaamse origine van de dichter beschouwen. Het staat intussen wel vast dat Gysselings ie/uu-argumentatie weinig overtuigend is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(3) Degone naast degeneVoor Gysseling is het rijmpaar ghewone:gone (D 8784/5) een Westvlaams element, geïmporteerd uit rijmnoodGa naar voetnoot(19). Deze voorstelling van de feiten is wel erg tendentieus. Het gaat hier geenszins om een unicum. In NB en RB komen in totaal 110 rijmen voor met het woord degene. Daarin ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schijnt slechts 19 keer degene naast 91 keer degone. Interessant is de vaststelling van M. Mooijaart (1992, blz. 62) dat alle vindplaatsen met degene afkomstig zijn van één en dezelfde afschrijver (de z.g. hand RB-B). Daarenboven stellen we vast dat alle ē-varianten in verstoorde rijmen staan, waarin de rijmpartner zonder uitzondering telkens zone is. Degone rijmt behalve op zone (85x) ook op gewone (2x), scone, zonen (2x) en wonen (2x). Bij deze permanente rijmnood moet Jacob wel heel wat slapeloze nachten gekend hebben!
Het is duidelijk dat degone voor Jacob de enig mogelijke vorm moet zijn geweest, wat hem weer als een Westvlaming schijnt te karakteriseren (zie KA 89 en AVT 27a/b). Ongelukkig is echter het feit dat deze variant in de rijmen een bijzonder grote verspreiding tot ver buiten zijn land van herkomst heeft gekend (Van den Berg & Berteloot 1991, in het vervolg afgekort B&B, kenmerk 7), zodat we hieruit weer niet veel meer kunnen opmaken dan dat de rijmen naar het zuidwesten wijzen. Hoe ver naar het noorden degone in rijmen voorkomt, moet nog onderzocht wordenGa naar voetnoot(20).
De conclusie luidt dus dat de door Gysseling in het geding gebrachte taalgeografische argumentatie weinig overtuigend is. Uit wat we tot nu toe hebben vastgesteld, is echter ook al af te lezen dat Jacob van Maerlant een zeer geroutineerd dichter geweest is, die de taalgeografische tegenstellingen in het Middelnederlands van zijn tijd voor zijn doel handig wist uit te buiten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Het onderzoek van M. MooijaartIn het voorafgaande hebben we reeds herhaaldelijk uit het werk van M. Mooijaart geciteerd en naar kaarten uit haar AVT verwezen. In het hoofdstuk dat zij wijdt aan de lokalisering van literaire teksten gaat haar aandacht in de eerste plaats uit naar de Maerlant-handschriften uit het CG. Uit haar inleidende opmerkingen over rijmteksten als mengteksten blijkt dat zij zich van de bijzondere betekenis van de rijmwoorden zeer bewust is. Zij laat dan ook niet na in haar opsomming van kenmerken steeds op het al dan niet voorkomen ervan in rijmpositie te wijzen, maar systematisch rijmonderzoek heeft ook hier niet plaatsgevonden, wat overigens evenmin als bij Gysseling de bedoeling was.
De belangrijkste verdienste van M. Mooijaart is de zeer goed gedocumenteerde en weloverwogen lokalisering van de handschriften. In over- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eenstemming met Gysseling situeert ze B, D en M in noordelijk West-Vlaanderen, terwijl ze duidelijk laat zien dat elke afschrijver eigen taalsporen heeft nagelaten. Maar het statistisch onderzoek met de grafische voorstelling op blz. 68 maakt geen onderscheid tussen gegevens uit het rijm en andere, vandaar dat de lokalisatie hier onbetrouwbaar wordt.
Wat de dichter betreft komt M. Mooijaart in tegenstelling tot Gysseling tot de voorzichtige conclusie dat hij waarschijnlijk uit West-Vlaanderen afkomstig was. Wel wordt daar onmiddellijk bij aangetekend dat Jacob in zijn rijmen een grote variatie vertoont, waarbij o.a. regelmatig kenmerken verwerkt worden die exclusief of karakteristiek Westvlaams, Oostvlaams of Brabants zijn, terwijl in een paar zeer uitzonderlijke gevallen ook Limburgse, Hollandse en oostelijke vormen worden gebruikt. Ook lijkt de dichter ‘uiterst marginale vormen’ zoals him niet te schuwenGa naar voetnoot(21). Mw. Mooijaart betreurt dat er in de dertiende-eeuwse oorkondentaal geen Zeeuwse exclusiviteiten te constateren zijn, zodat deze ook in het materiaal niet opgespoord kunnen worden. Het besluit luidt, zeer voorzichtig geformuleerd: ‘Een getalsmatige vergelijking van de rijmen, waarvan het resultaat dus met reserve bekeken moet worden, wijst West-Vlaanderen aan als regio met de grootste inbreng. Hiermee is de dialektkleur van de taal van de auteur enigszins aangegeven’ (blz. 66).
Het onderzoek van M. Mooijaart gaat niet uit van apriori's en is op het complete geautomatiseerde bestand van het CG gebaseerd, zodat haar conclusies aanzienlijk meer kans op waarschijnlijkheid maken dan die van Gysseling. Omdat ook hier evenwel van systematisch rijmonderzoek geen sprake is geweest, verdient het aanbeveling te controleren of haar resultaten niet verder bijgesteld moeten worden. Met name het ontbreken van exclusief Zeeuwse kenmerken maakt de conclusies ietwat voorbarig, omdat het zoals hierboven al gezegd vaak onmogelijk blijkt bepaalde kenmerken naar het noorden toe precies te begrenzen. Men kan echter proberen het ontbreken van exclusief Zeeuwse kenmerken enigszins te compenseren door na te gaan, in welke mate bij Maerlant meer noordelijke resp. meer zuidelijke varianten voorkomen om zo een zekere ‘gerichtheid’ op het spoor te komen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Vergelijking met de oorkondentaal uit Damme en VoorneIn tegenstelling tot de besproken auteurs willen wij ons hier enerzijds sterker op de tegenstelling Damme/Voorne concentreren en ons anderzijds laten leiden door de conclusies die verkregen werden in B&B, waarin het eigen karakter van de rijmen aan bod was. In het bijzonder betekent dit dat, zoals boven al is vastgesteld, bepaalde verschijnselen in het rijm een veel ruimere spreiding hebben gehad dan in de oorkondentaal (zo komt het Brabantse kinnen in het rijm tot in Brugge voor), terwijl andere rijmen een schibbolet-achtig karakter blijken te hebben. In het volgende zullen we daar, soms expliciet, soms impliciet, rekening mee houden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.1. De vergelijking
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
A. Jacob = voorne = damme: Maerlant als zuidwestelijk dichter
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(5) Met i.p.v. mit.In de dertiende-eeuwse oorkonden vinden we in Holland, maar niet op Voorne, nogal eens mit, een vorm die in de KA ook één keer in Brugge geregistreerd is (KA 31). Met komt bij Maerlant slechts twee maal in rijmpositie voor: een keer als voorzetsel, rijmend op gezet, en een keer als bijwoord (Nnl. mee), rijmend op besmet (B 25418 en 1874). Omdat dit laatste woord ook met i voorkomt, lijkt deze vindplaats voor wat de vocaal betreft, minder betrouwbaar. Maar het woord (on)besmet heeft in de rijmen 37x e en slechts 7x i, en dan nog wel in paren met woorden als dit, wit en zit, die onveranderlijk zijn en waar de dichter dus geen andere kant op kon. In het eerste paar (met:gezet) is de e vrijwel onaanvechtbaar. Interessant bij de tweede vindplaats (met:besmet) is verder dat het Middelnederlands woordenboekGa naar voetnoot(22) opmerkt, dat mit als bijwoord nooit schijnt voor te komen. Daarmee geeft Verdam hier een extra argument om aan te nemen dat met bij Maerlant alleen e gehad kan hebben. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(6) Recht i.p.v. racht.Te Brugge worden regelmatig eigennamen als Lambracht e.d. aangetroffen. Bij de Brugse dichter Jan Praet (ca. 1350?) vonden we racht ook in het rijm (B&B, blz. 246, kenmerk 20). Bij de dertiende-eeuwse Damse en Voornse klerken ontbreekt deze variant, Maerlant kent hem evenmin (zie bijlage). Mocht Jacob uit het Brugse stammen, dan heeft hij van dit exclusief Brugse kenmerk (bewust of onbewust) geen gebruik gemaakt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(7) Rente i.p.v. rinte of reinte.De klerken uit Damme en Voorne evenals Jacob hebben de e in rente gemeen. Jacob heeft in dit geval een vertaalbaar rijm rente:parlemente (B 25279). Hier is het echter de massa vindplaatsen die overtuigt: steeds e (vóór n) hebben ook de woorden ellende, genende, lende, lente, penning, schende(n), serpent, tent en torment. De i- en ei-varianten waren trouwens ook voor alle betrokkenen vreemd geweest en dus nauwelijks te verwachten (blijkbaar Brabants, zie KA 29). Vgl. ook verschijnsel 36. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(8) Pond i.p.v. pund.Damme, Voorne en Jacob zijn het met elkaar eens over de o-vocaal in pond. Jacobs rijmpartner is onvertaalbaar (:stond, B 19761). Ook in de volgende woorden met o vóór nasaal + consonant gebruikt Jacob trouwens alleen o, nooit u: (on)gezond, (on)kond, kondig, mond, onder, oorkonde(n), rond, tong, tronk, wonde(n), wonder, zonde. In Holland zijn u-vormen frequenter dan in het zuidwesten (KA 65-68). Vgl. ook verschijnsel 41. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(9) Bin(nen) i.p.v. ben(nen).Bennen is zowel in Damme als in Voorne onbekend. Jacob gebruikt niet minder dan 58x binnen en de rijmpartners zijn op kinnen/kennen na niet voor verandering vatbaar (zie bijlage). De e-vormen komen voor in het uiterste zuiden van Brabant en Limburg, sporadisch ook elders (KA 44). Vgl. kenmerk 37. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(10) Sullen i.p.v. selen, solen e.d.In Damme en Voorne kent men alleen de zuidwestelijke vorm sullen. Jacob gebruikt dezelfde vorm (B 21054, 28902), op onverdachte manier rijmend op vervullen (vgl. KA 58 & 59). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(11) Gestade i.p.v. gestede.Umlaut van â is in het westen niet te verwachten, noch in Damme, noch in Voorne, noch bij Jacob. De dichter laat (on-)gestade ettelijke keren rijmen op ghenade, rade, scade, spade en stade (B 2614, 6373, 10210; D 5665, 6561, 6829, 11680 en 12063), reden genoeg om ervan uit te gaan dat hij geen ê gebruikte en dus wel niet in het oosten thuis zal horen (KA 82). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(12) Hare i.p.v. hore, huere e.d. (voornaamwoord).Ander dan a-vocalisme wordt in het pronomen haar in Damme en Voorne niet aangetroffen. Bij Jacob vindt men 50 rijmparen met hare(n). De rijmpartners zijn stuk voor stuk onverdacht (zie bijlage). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(13) Negen en vele i.p.v. nogen en vole.De occasionele rondingen van ē komen in Damme en Voorne niet voor (KA 88). Jacob gebruikt 53x vele(n), 1x negen (:pleghen) en verder ook 16x zevene. De rijmpartners hebben steeds een zachtlange ē (zie bijlage). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(14) Heer naast her/har (nnl. heer).Een van de favoriete rijmwoorden van Maerlant is het woord heer. In het onderzochte rijmmateriaal komt het niet minder dan 399 keer voor. De partners hebben doorgaans ê, de frequentste zijn meer (komparatief van veel) en zeer (zie bijlage). Een opvallende uitzondering is het paar herre: verre (B 30670/1, onmiddellijk volgend op een rijm here:mere!). Dit heeft duidelijk de schijn van een noodoplossing als gevolg van rijmdwang. Har is overigens in het rijm ook niet te verwachten, omdat deze vorm vooral als titel vóór namen voorkomt en dus onbeklemtoond is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(15) Drie i.p.v. drēDe gevallen waarin ie met ē afwisselt, vormen een heterogene groep. In het woord drie, waarin we zoals bij brief en het demonstrativum die de ē-vormen in Utrecht en het noordoosten mogen verwachten (KA 101), | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hebben Jacob en de klerken uit Damme en Voorne steeds ie. Bij andere ie/ē-wisselingen liggen de verhoudingen anders. In een geval als spiegel b.v. zal het rijmpaar spegle:regle dat we weliswaar niet in RB en NB maar in Maerlants Leven van St. Franciscus aantreffen (B&B, blz. 260) wel als een Westvlaamse karakteristiek mogen worden opgevat, al komen de ē-vormen volgens Van Loey ook in Zeeland, Holland en verder oostelijk voor (KL § 53). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(16) Broeder, goed i.p.v. brueder, gued.In het zuidwesten zijn palatalisaties van oe niet te verwachten (KA 112 & 114). Noch de onderzochte oorkonden, noch de dichter vertonen er dan ook enig spoor van. Jacob gebruikt 37x broeder, en niet minder dan 270x goed, waarmee duidelijk moge zijn dat ook dit een van zijn favoriete rijmwoorden is. Verdachte vormen zijn daar niet bij. Zie bijlageGa naar voetnoot(23). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(17) Trouwe i.p.v. truwe.De klerken uit Damme en Voorne gebruiken trouwe. Onder de rijmpartners van dit woord bij Jacob valt alleen onscoude op (gesproken met gevocaliseerde d of corrupt?), de rest wijst onverdacht op een diftong ou. Zie bijlage. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(18) Vichte i.p.v. vijfte.Naast 3x vichte, rijmend op gedichte en gestichte, vinden we bij Maerlant 1x vijftiene:siene. In het laatste paar staat de ft niet in rijmpositie zodat dit geval hier buiten beschouwing kan blijven. De ft is ongetwijfeld het werk van een kopiist. De cht is kenmerkend voor West-Vlaanderen, Zeeland en het zuiden van Zuid-Holland (zie KA 134). We hebben hier weer eens te maken met een geval dat naar het zuidwesten wijst, maar waarvan de grens naar het noorden toe niet precies te traceren valt (zie kenmerken 46 en 50).
(-) Van enige andere vormen waarin Voorne met Damme overeenstemt, heeft Jacob geen vindplaatsen. Het zijn b.v.: korte e in letter (i.p.v. i), korte u in burch (i.p.v. o) en meervoud peneghe/penge (i.p.v. penninge).
In al deze gevallen (de nrs. 4-18) laat Maerlant zich zien als afkomstig uit het zuidwesten van ons taalgebied. Met deze constatering brengen we echter nog weinig nieuws. Maar gelukkig hebben we veel meer materiaal tot onze beschikking. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
B. Jacob ≥ voorne = damme: Misselike tonghe
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(20) Bede naast beide.In woorden waarin men afhankelijk van het dialect zowel ê als ei kan verwachten, zoals bede/beide, gemeen/gemein e.d. vindt men in Damme en op Voorne steeds ê; ei-vormen zijn zowel Hollands als Oostvlaams/Brabants (vgl. KA 97 en 116, AVT 44). Als we bij Jacob zowel ê (gemene:magdalene, nazarene, geen:tween, gerede:mede - het laatste paar met ê:ē) als ei (cleine:fonteine, romeine) aantreffen, kan het laatste dus niet gebruikt worden om de dichter in Voorne te lokaliseren.
Opmerkelijk is verder dat beide 4x op het imperfectum seide rijmt. In het licht van wat onder kenmerk 66 nog ter sprake komt, valt niet uit te sluiten dat dit uit oorspronkelijk bede:sede is omgezet.
Ei en ê komen bij Maerlant nog naast elkaar voor in alleen, gereden, gereed, gescheide, heiden, leiden, rein (onrein, ontreinen), ween en wreed (behalve bij heiden is ei overal in de minderheid). Steeds ê hebben: breed, bewenen, deel, delen, eed, een, eis, heeschen, gebeente, gedreig, geen, geest, geheet, geleisten, geleiden, gevreischen, heet, heten, kleed, kleden, leed, menen, onderscheid, ontkleden/ontkleed, (ver)scheiden, vereischen, verleiden, wenen. Altijd ei vertonen: arbeid, bereid, heide, schreien en weide. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(21) Suffix -like naast -leke.Getuige KA 129 en AVT 60/61 zijn de vormen -like en -leke over het betrokken taalgebied verspreid, al zijn de leke-vormen in het oosten frequenter. Damme en Voorne kennen alleen -like, Maerlant echter gebruikt beide vormen, waarbij -like rijmt op dike, rike e.d. en -leke op beke, spreke enz. Jacob gebruikt afwisselend twee vormen, waarvan hij mocht | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aannemen dat ze overal bekend waren. Opmerkelijk is wel, dat hij 167x -like gebruikt tegenover slechts 21x -leke. Kennelijk heeft hij een voorkeur gehad voor de vorm die in zijn eigen streek het meest gebruikelijk was. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(22) Commen naast comen.De rijmsituatie bij de zachtlange ō en oe is een thema dat nader onderzoek verdient. Jacob laat woorden als komen en noemen, bloemen en verdoemen op elkaar rijmen. Ook de verhouding tussen scherplange ô en zachtlange ō is onduidelijk. Rijmen als komen:bomen/dromen zijn verre van ongebruikelijk. Of de eerste reeks eventueel verklaard zou kunnen worden door een gemeenschappelijke korte vocaal is onduidelijk. De vorm commen, die getuige KA 108 (en AVT 33) vooral oostelijk Westvlaams en Oostvlaams is en eventueel naar het westen toe, vooral in richting Brugge, expansief geweest zou kunnen zijn (Mooijaart 1992, blz. 127), komt bij Maerlant één keer voor (naast 130x comen), maar rijmt dan onzuiver en wel op sonnen (D 9316/7). M. Gysseling tekent hier terecht bij aan dat het oorspronkelijke rijmwoord connen moet zijn geweest. Daarmee hebben we aan deze vindplaats niets. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(23) Hare naast hier en hir.Zowel Voorne als Damme hebben hier en hir. Maerlant gebruikt bovendien 13 keer hare, een vorm die blijkens KA 102 oostelijk Oostvlaams en Brabants is. De partners zijn onverdacht (zie bijlage). In het rijmwoord gingibere (D 14810/11) is door een afschrijver de oorspronkelijke a in een e veranderd (vgl. hiermee D 12900/1: gingebare:openbare). De dichter kijkt hier dus naar het oosten als hij zich aan het verschijnsel ‘misselike tonghe’ schuldig maakt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(-) Lude naast liedeAan wat hierboven al is gezegd (zie kenmerk 2) kunnen we nog toevoegen dat de Voornse en Damse klerken enkel liede kennen. Voor nnl. vuur treffen we in Voorne en bij Jacob vier resp. de spellingvariant vire aan. Damme heeft dit woord niet, maar volgens Mooijaart 1992 (blz. 134) is de ie in West-Vlaanderen de enige vorm. De twee rijmparen met uu bij Jacob waren dus waarschijnlijk zelfs voor Voornse klerken vreemd.
Met uitzondering van de twijfelachtige en unieke vormen lude en dure, die ook uit Holland geïmporteerd kunnen zijn, verwijzen de meeste gevallen waarin Jacob méér varianten vertoont dan de klerken uit Voorne en Damme, naar het oosten. Als er twee gelijkwaardige varianten naast elkaar bestaan, zoals bij -like/leke, dan maakt Jacob daar onbeperkt gebruik van, zij het met een voorkeur voor de meest eigen vorm. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Met het voorgaande is het beeld dat Jacobs taalgebruik zijn basis in het zuidwesten van ons taalgebied gevonden heeft, bevestigd. Bovendien hebben we enig zicht op het verschijnsel ‘misselike tonghe’ bij hem gekregen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
C. Jacob ≤ voorne = damme: Een geïsoleerd geval
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
D. Jacob # voorne = damme: Westvlaamse kenmerken?
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vrije Universiteit te Amsterdam is bijeengebracht, niet te vinden is, bewijst overigens, hoe streekgebonden deze vorm al vroeg is geweestGa naar voetnoot(25).
Dit argument verliest o.i. ook niet zijn waarde als mocht blijken dat voor het woord ons nauwelijks of geen rijmpartners ter beschikking staan. Het retrograde woordenboek van het Middelnederlands (Van den Berg 1972) geeft alvast alleen respons en snavons, maar met behulp van de genitief-s waren er misschien nog wel een paar meer te bedenken, al zal het aantal toch niet overweldigend geweest zijn. Anderzijds had de dichter blijkbaar wel nog andere woorden op -us ter beschikking, getuige de 177 rijmen op dus, naast enkele niet zo universeel bruikbare rijmpartners als muus (2x), geruusch (1x) en struus (2x). Niets dwong hem er dus toe de in de schrijftaal kennelijk ongebruikelijke vorm u(u)s te gebruiken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(26) Korte i in licghen vs. legghen.Ook hier gaat Jacob zijn eigen gang. Hij gebruikt alleen gheleggen, een vorm die overigens getuige KA 45 en AVT 11 zowel Hollands als Noordwestvlaams kan zijn. De rijmpartner is segghen (D 7867/8). In het kader van het tot hier geschetste algemene beeld waarin hollandismen witte raven zijn, ligt het voor de hand, dat Jacob hier de Vlaamse vorm op het oog had. In de rijmen troffen we leggen behalve bij Maerlant (in St. Franciscus Leven) alleen aan bij de Bruggeling Jan Praet (B&B, kenmerk 28 in tabel 2), die wat zijn taal betreft (van de door ons onderzochte dichers) in alle opzichten de meest westelijke positie inneemt.
Samenvattend kan tot hier toe het oordeel van M. Mooijaart bevestigd worden dat de meeste kenmerken onmiskenbaar naar het zuidwesten wijzen, maar gewoonlijk betreft het karakteristieken die zowel in Voorne als in Damme te vinden zijn. Wanneer Jacob meer varianten vertoont dan de oorkondenschrijvers, dan gaat het meestal om Oostvlaams-Brabantse vormen, en alleen bij hoge uitzondering om potentieel Hollandse vormen als lude en duur, die alleen door rijmdwang verklaard kunnen worden. Als Jacob volkomen eigen wegen gaat, dan kiest hij vormen als u(u)s en leggen en het buiten ons primaire materiaal aangetroffen spegel, die in deze combinatie naar West-Vlaanderen wijzen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.1.2. Voorne # dammeWe gaan nu in op de gevallen waarin Voorne en Damme van elkaar afwijken en bekijken telkens welke positie Jacob van Maerlant daartegenover inneemt. Het zal blijken dat hij liever de kant van Damme dan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Voorne kiest (JACOB = DAMME # VOORNE, 2 kenmerken; JACOB = DAMME ≥ VOORNE, 2 kenmerken; JACOB = DAMME ≤ VOORNE, 1 kenmerk). Het gebeurt ook dat hij de concurrerende Damse en de Voornse varianten verenigt (JACOB = DAMME + VOORNE, 4 kenmerken). Zelden staat hij aan de kant van Voorne (JACOB = VOORNE ≥ DAMME, 1 kenmerk) en als hij dat al doet, dan heeft hij nog een andere variant in petto (JACOB ≥ VOORNE # DAMME, 1 kenmerk). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
A. Jacob = damme # voorne: Maerlant als Westvlaamse dichter
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(-) Ronding van zachtlange ē in degoneJacob sluit zich bij het Damse degone aan en wijkt dus duidelijk af van Voorne, waar men alleen degene kent. Zie kenmerk 3.
In een aantal gevallen waarin Voorne en Damme verschillen, geeft Maerlant helaas niet thuis. Het zijn ridder/redder vs. rudder, sinte vs. sente, twaalf vs. tweelf en dusent vs. dusentich (de Voornse vormen staan steeds voorop). Geen gegevens vonden we helaas ook voor de aardige tegenstelling in de eigennaam Katerijne (Voorne) vs. Katelijne (Damme), waarin het verschil tussen de medeklinkers evenwel ook van generlei belang voor het rijm zou zijn geweest. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
B. Jacob = damme ≥ voorne: Nog meer Westvlaams?
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(-) Hi, wi, si naast hie, wie, sie.Op dit verschijnsel is hierboven al uitgebreid ingegaan. Zie kenmerk 1. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
C. Jacob = damme ≤ voorne: Een geïsoleerd geval
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
D. Jacob = damme + voorne: Maerlant tussen Damme en Voorne
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(31) Achter naast bachten.Op Voorne wordt het woord hactar (achter) geschreven, in Damme het Vlaamse bachten (KA 150 en 133). Maerlant bezigt het zeer algemene achter (B 9542, 12068, 19592, 31752; D 5679) maar dan wel met cht en niet met de Hollandse ft (rijmpartner is steeds lachter) maar ook eenmaal bachten (D 1841, partner: wachten). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(32) An naast aen en ane.Op Voorne verschijnt het Nnl. bijwoord/voorzetsel aan als ane, in Damme als an resp. aen. Over een geografische spreiding van deze vormen is niets bekend, maar Jacob gebruikt alle drie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(33) Maect naast maket: Syncope van schwa na stam op k.Te Damme wordt de schwa in de werkwoordsuitgangen na stam op k gesyncopeerd (maect, maecte, gemaect), op Voorne niet (gemaket). Jacob gebruikt beide varianten maar de rijmsituatie laat aannemen dat hij de gesyncopeerde vormen prefereerde (Berteloot 1990, blz. 20). De geografische verdeling zal wellicht vergelijkbaar zijn met die bij werkwoorden met stam op z, m en p (idem, tabel 3; zie hieronder kenmerken 43, 44 en 62), maar die zijn evenmin nader onderzocht en helpen ons hier dus ook niet verder. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
E. Jacob = voorne ≥ damme: Weer tussen Damme en Voorne
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
F. Jacob ≥ voorne # damme: Naar een bovengewestelijke taal?
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In Damme treffen we de suffixen -igghe en -nede aan, die in Vlaanderen vrij gewoon zijn (Mooijaart 1991, kaart 1 en 2; AVT 111 en 112). In Voorne en bij Jacob vindt men -inne. Jacob gebruikt echter ook -esse, zelfs in een en hetzelfde woord: profetinne en profetesse. De rijmpartners zijn onverdachte woorden als inne, minne, sinne, binnen en winnen resp. lesse.
Hoewel -esse op een vrij grote verspreiding in Holland kan bogen, (AVT 109) zou het o.i. verkeerd zijn hieruit een argument voor de lokalisering van de dichter te willen puren. De AVT-kaarten 109 en 110 leren veeleer dat Jacob bewust opteert voor die varianten die in het hele taalgebied verspreid zijn. De tot Vlaanderen beperkte Damse eigenaardigheden mijdt hij.
In deze paragraaf hebben we gezien, dat Maerlant soms zowel de Voornse vorm als het Damse equivalent gebruikt, maar dat hij in gevallen waar hij kiest, toch meestal de Damse variant prefereert. Dat is het geval bij het suffix -nes, bij de geronde vocaal in degone en bij de ie-spelling in pronomina als hie en mie. Alleen bij somme/summe gebruikt hij naast de vorm somme, die zowel Dams als Voorns is, ook de variant summe, die alleen door de Voornse klerken wordt geschreven maar overigens ook in Brabant en Limburg voorkomt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.1.3. De relatie tussen Voorne en Damme is onduidelijk.Waren in 4.1.1 en 4.1.2 de gegevens van Maerlant met die van Voorne en Damme te vergelijken, in het nu volgende is dat niet het geval, omdat die voor een van de twee plaatsen ontbreken. We zullen ons daarom tevreden moeten stellen met een confrontatie van Damme met de regio Zuid-Holland/Noord-Zeeland resp. van Voorne met (noordelijk) West-Vlaanderen. Helaas is zelfs dat niet in alle gevallen mogelijk gebleken. Toch is het voor ons doel belangrijk de gegevens in ieder geval op een rijtje te zetten, omdat ze misschien iets zeggen over een mogelijke oriëntatie van Maerlant op een van deze twee of eventuele andere gewesten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
A. De gegevens uit Voorne ontbreken
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(36) Ende en mensche i.p.v. einde en meinsche.Noch bij Jacob noch in Damme komen ei-vormen voor. Hetzelfde geldt overigens ook voor het werkwoord veinzen bij Jacob. In Voorne zal het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
er niet anders uitgezien hebben (zie KA 115 en 36, AVT tabellen 7b en 7c en vgl. kenmerk 7). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(37) Min i.p.v. men.De comparatief min(der) heeft bij Maerlant afgezien van een enkele spellingvariant ij (mijn:in B 11460/1) steeds i (57x, partners: begin, Benjamin, cerubin, gewin, in, zin resp. ginder, kinder). Ook hier zullen de Voornse klerken wel min hebben geschreven; men is trouwens thuis in het zuiden van Oost-Vlaanderen, Brabant en Limburg (zie KA 43, AVT tabel 71; vgl. kenmerk 9). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(38) Stic i.p.v. stuc.Bij Jacob vinden we ook ontronde vormen van dun, dunken, put en rug. De partners (zie bijlage) vormen telkens een hecht gesloten ketting van ongeronde vormen waarin ook woorden met een oorspronkelijke i opduiken, zoals ic, dicke, dit(te), micken en zit. De ontronding mag dus wel als typisch voor de dichter beschouwd worden. Ze is karakteristiek voor het Kustmiddelnederlands van het noorden tot het zuiden (KA 51). De Voornse klerken zullen het dus niet anders hebben gedaan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(39) Boven i.p.v. baven.Jacob heeft ook open. Vormen als baven en apen zijn noordoostelijk (zie KA 106) en waren hier evenmin als in Voorne te verwachten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(40) Togen i.p.v. tonen.Maerlant gebruikt 48 maal het woord (ver)togen in rijmpositie (zie bijlage), waarbij slechts één partner de indruk wekt dat ook tonen hem niet volledig onbekend was: scone:vertoge in B 34338/9. Ook al mogen we aannemen dat Jacob een voorkeur voor togen had, dan helpt dat ons helaas nog niet veel verder. Tonen is ‘jong, Brabants, en in het 13de-eeuws nog zeldzaam’ (Mooijaart 276 en AVT tabel 157a) en volgens B&B komt het in rijmen in Vlaanderen en tot in westelijk Brabant voor, maar dit zegt niets over een tegenstelling Vlaanderen-Holland. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(41) Vul(le) en wul(le) i.p.v. vol(le) en wol(le).Jacob vertoont uitsluitend u. De betroffen woorden, waartoe ook dul en mul behoren, rijmen vaak onderling, maar de rijmen op eigennamen als Saul en Ful (het bijbelse Pul) en op zullen tonen aan dat de u oorspronkelijk moet zijn (zie bijlage). De u is vooral westelijk, in het noorden en oosten komt vaak ook o voor (KA 63). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(42) Vinc i.p.v. venc.Met rijmpartners als o.a. coninc, dinc, jongelinc resp. dingen is het i-vocalisme in de imperfectumvormen van (ont)vangen (met in totaal 36 vindplaatsen) voldoende hard gemaakt en mogen we in de partners ginc en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gingen eveneens i veronderstellen. Helaas is de tegenstelling vinc/venc nog onvoldoende onderzocht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(43) Lopet i.p.v. loept: syncope van schwa na stam op p.In Berteloot 1990 is duidelijk gemaakt dat Jacob van Maerlant een voorkeur had voor loept boven lopet (blz. 22-23). De Damse klerken gedragen zich navenant. Het verschijnsel is echter nog onvoldoende geografisch onderzocht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(44) Wijsde i.p.v. wisede: syncope van schwa na stam op z.Net zoals bij het vorige kenmerk tendeert Jacob naar de gesyncopeerde vormen, hij verkiest dus wijsde boven wisede (Berteloot 1990, blz. 25). Over de spreiding van dit verschijnsel is evenwel weer niets bekend. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(45) Duere i.p.v. dore.De Damse spelling voor het voorzetsel door is dur. De afschrijvers van Jacobs teksten spellen dore, du(e)re, deure, tuer(r)e en ture (samen 34x). Hoewel de variant dore (5x) een zachtlange ō suggereert, is de vocaal blijkens de rijmen in alle gevallen een lange ö, waardoor Jacob dus perfect bij Damme aansluit. De partners zijn (indien niet anders gesignaleerd hebben we ze telkens 1x geteld): aventure (7x), cuere, deure (subst.), gedure, mure (7x), nature (8x), score, scrifture, humore, ure (6x). Nu komen spellingen met een u (u, ue, eu) naast de vormen met o en oe zowel in Holland als in Vlaanderen voor (AVT 29); in Brabant vinden we overigens slechts o/oe. Helaas zegt dit gegeven dus niets over de vraag of Maerlant uit Voorne of West-Vlaanderen afkomstig was. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(46) Cochte i.p.v. cofte.De consonantcluster cht in cochte die we bij Maerlant en in Damme aantreffen is algemeen zuid(west)elijk. In het noorden vindt men daarnaast meest ft, de grens tussen beide is vaag. In de ambtelijke Middelburgse teksten is cofte goed vertegenwoordigd, terwijl noordelijk Zeeland anders alleen cht heeft (KA 132). Hiermee in overeenstemming is bij Maerlant nog een aantal andere gevallen, waarin nooit ft verschijnt: het suffix -achtich en de woorden gesticht, gracht, hecht, kracht, lachter, nicht, ontknochte, schacht, schicht en stichten (zie ook de kenmerken 28 en 31). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(47) Helt i.p.v. helft.De Damse vorm helt, bij Jacob rijmend op getelt, geweld, telt en veld (samen 5x) komt voor in het westen van Vlaanderen, te Middelburg, op Schouwen en verder in de Hollandse kanselarij en in Dordrecht, waar het concurreert met helft (KA 138, AVT 71). Precieze grenzen tussen beide varianten zijn ook hier niet te trekken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(48) Wet i.p.v. wit.Het substantief wet heeft in Damme een korte e. In de eerste 2500 verzen van handschrift B vindt men 5x weet, daarna evenals in handschrift D alleen nog wet (115x). De rijmpartners hebben zo goed als steeds een korte vocaal (zie bijlage). Weet mag als een inbreng van een onzekere kopiist worden beschouwd, want hoewel de kopiist van B in het eerste gedeelte van zijn tekst de rijmpartners ook wel eens met een dubbel teken spelt (gheseet B 461/2 957/958, Seet 1029/30), mogen we aannemen dat die steeds een korte vocaal hebben gehad, waarbij alleen besmet een variant met i vertoont.
Als enige argument voor de aanwezigheid van een lange vocaal in wet zou op de beide rijmen wet:(h)et (van eten, B 18806/7 en D 7535/6) gewezen kunnen worden. Hier zal echter eerder sprake zijn van een verkorting van de vocaal in eten (KL § 5). De vorm met lange vocaal kent zijn grootste verspreiding in het zuiden en oosten van Vlaanderen, terwijl de hier ontbrekende variant wit vooral Hollands en oostelijk is (KA 34).
Als we een tussenbalans opmaken, zien we dat de kenmerken 37 tot 41 gevallen zijn waarin de regio's Zeeland en Zuid-Holland gewoonlijk niet van Vlaanderen afwijken. In geval 42 vertoont Holland sporadisch concurrerende vormen, maar zonder dat men deze consequent in Hollandse teksten mag verwachten. Hierbij sluiten zich aan het vocalisme in jong (Jacob en Damme hebben steeds o; in Holland en Brabant, dus misschien ook in Voorne, komt sporadisch u voor, zie KA 70) en dat in woorden als deel, eed, eeschen, een, geen en meest (Jacob en Damme hebben steeds ê; in Holland is ei niet onbekend; KA 92/93, zie ook AVT 46). We lieten deze gevallen hier buiten beschouwing, omdat ze meestal vertaalbaar zijn. Bij de kenmerken 43 tot 46 geeft wat er over de spreiding van de varianten bekend is, weinig inzicht, terwijl er in de gevallen 47 tot 49 wel een duidelijke geografische tegenstelling voorhanden is, echter zonder dat er een scherpe grens tussen de varianten kan worden getrokken. Hier valt wel steeds op dat Jacob uitsluitend de zuidwestelijke varianten gebruikt, maar het is nauwelijks vast te stellen of Voorne op dit punt bij Vlaanderen dan wel bij Holland aansloot. Er is er slechts één duidelijk lichtpunt: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(49) Soe naast si.Bij het pronomen soe voor de derde pers. nom. vr. enk. is er een overeenstemming tussen Jacob en Damme die duidelijke taal spreekt: het verschijnsel is vrijwel exclusief Vlaams, ook in de rijmen (KA 121; AVT 128; B&B, blz. 251, kenmerk 17). Jacob maakt een consequente scheiding tussen soe in het enkelvoud (6x) en si/sie in het meervoud. Als rijmpartner van soe fungeert uitsluitend toe. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Jacob # dammeOok waar Jacob en Damme van elkaar afwijken, gaat het vaak om verschijnselen die nauwelijks te lokaliseren zijn of waar Jacob een duidelijke strategie volgt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(50) Gichte naast gifte.Interessant is de consonantcluster in het woord gift. Damme vertoont ft en de handschriften van RB en NB weliswaar ft en cht naast elkaar, maar de rijmen met ft zijn zonder uitzondering onzuiver, zoals reeds de aanhef van NB (dichte:gifte) laat zien. De rijmpartners zijn (ge)dichte en lichte (samen 7x). De afschrijvers hebben van elk gichte een gifte gemaakt, behalve waar ze het woord als zodanig niet hebben herkend. Het laatste is duidelijk het geval in het intact gebleven antghichte (handgift, RB 4656, met de betekenis ‘eerstelingen van de oogst, als offergave’). De kopiist heeft de cht hier onaangeroerd en het rijm intact gelaten. De interpretatie van deze cht is evenwel niet eenvoudig. M. Mooijaart noemt de ft ‘algemeen, behalve in Zeeland’ (blz. 181) en dat blijkt op KA 135 inderdaad het geval te zijn, al is dit nog geen argument om cht meteen als een Zeeuws verschijnsel te gaan interpreteren: cht concurreert immers vrijwel in het hele taalgebied met ftGa naar voetnoot(27). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(51) Gewesen naast gesijn of geweest.Het voltooid deelwoord van zijn luidt in Damme gesijn of geweest, terwijl Jacob alleen gewesen bezigt. Hier blijkt Jacob de exclusief Vlaamse vorm gesijn te mijden ten voordele van een die in de hele westelijke regio van noord naar zuid bekend was (zie AVT 132 en 133). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Jacob ≥ damme: Meer misselike tongheDe gevallen waarin Jacob zich bij Damme aansluit, maar anderzijds ook afwijkende vormen vertoont, zijn vrij talrijk en bijzonder interessant omdat ze laten zien in welke richting de dichter zich oriënteert bij het zoeken naar varianten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(52) Bet naast bat.Bat vindt men alleen bij Jacob. Het wisselt af met bet, dat in Damme het monopolie heeft. Bet is Vlaams, bat Zuidoostvlaams en Brabants, maar komt ook in Dordrecht en Arkel voor (B&B, kaart 1; AVT 2). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(53) Kinnen naast kennen.De korte e in kennen is niet alleen kenmerkend voor Damme maar voor heel Vlaanderen met uitzondering van de Denderstreek, en voor Holland (KA 28). Jacob gebruikt daarnaast ook het Brabantse kinnen, dat in Middelnederlandse rijmen evenwel overal voorkomt (B&B, blz. 261). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(54) Cande naast kende/kinde.In de verleden tijd heeft onze dichter ook de oorspronkelijke vorm cande (en becant). Deze vorm is in ambtelijke teksten weliswaar Limburgs, maar komt in rijmen ook in het westen voor (B&B, blz. 259, kenmerk 27). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(55) Wale naast wel.De oorkonden uit Damme vertonen alleen een korte e in het bijwoord wel. Daarnaast gebruikt Jacob ook wale, een vorm die in het zuiden van Brabant en Limburg thuis hoort, maar die in het rijm overal voorkomt (KA 149, B&B, blz. 261). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(56) Steet naast staet.Damme gebruikt, met het grootste deel van Vlaanderen, Zeeland en Holland hi staet. Jacob heeft naast 134x (be-/ge-)staet ook 7x steet, en naast overwegend hi (be-/ont-)gaet e.d. (75x) ook 5x geet en zelfs in één geval geit (te gheit:gheleit, B 16698/9). Hierover lijkt de afschrijver zo verwonderd te zijn geweest, dat hij eerst gheeit spelde en daarna de tweede e expungeerdeGa naar voetnoot(28).
In het niet helemaal vergelijkbare geval slaan (in staen en gaen reikt de palatale vocaal in de derde pers. enk. wat verder naar het westen dan in slaen) vinden we 21x (be-/ver-)slaet naast 2x versleet. De rijmpartners zijn voor het grootste deel onverdacht (zie bijlage). De ê-vormen horen in Zuidoost-Vlaanderen en Brabant thuis, de ei is Oostbrabants en Limburgs (KA 79). Het lijdt geen twijfel dat de afwijkende vormen sterk in de minderheid zijn en bijgevolg aan rijmnood mogen worden toegeschreven. Ze zijn door Maerlant uit het oosten geïmporteerd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(57) Gilden naast gelden.Damme heeft in het substantief geld en het werkwoord gelden alleen e, Jacob daarentegen ook ontghilden, dat rijmt op hilden (van houden). We moeten hier dus rekening houden met een eventuele omzetting van het naar het westen (West-Vlaanderen en Holland, KA 25) wijzende paar ontgelden:helden. Hoe dan ook, gilden is in de dertiende-eeuwse oorkondentaal Zuidbrabants. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(58) Held naast hild.Jacob bezigt naast het Damse, algemeen Noordvlaamse en ook in Holland voorkomende held ook het algemene hild (KA 103). Hij gebruikt 21x held/helde(n) naast 16x hild/hilde(n). Het modernere hield komt nog niet voor. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(59) Gedragen naast gedregen.Het voltooid deelwoord van slaan is in Damme en bij Jacob steeds geslegen, maar het verwante dragen heeft bij de Damse klerken alleen gedragen, terwijl Jacob naast gedragen ook gedregen bezigt. Het laatste is Vlaams en Brabants, maar ook in Middelburg aangetroffen (KA 80). In Holland lijkt alleen gedragen bekend te zijn geweest. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(60) Licht en lucht naast lecht.De korte e in het subst. licht is kenmerkend voor Damme en voor heel noordelijk West-Vlaanderen en Zierikzee (KA 40). Jacob laat lecht rijmen op echt, gevecht en recht (9x). Hij gebruikt daarnaast zonder restrictie ook licht(e), rijmend op ansichte, dichte, gedichte, gifte, schichte (7x plus een enkel onzuiver rijm licht:echt). Hij gaat zelfs niet uit de weg voor lucht (:vrucht, B 4525/6), een variant die volgens Van Loey Vlaams en Brabants is (KL § 23) en die in de moderne Vlaamse dialecten nog voorkomt. Ook hier kiest Maerlant dus de algemeen verspreide vorm naast de Noordvlaamse, maar hij vermijdt de sterk lokaal gekleurde Vlaams-Brabantse variant lucht evenmin, al schijnt deze ene vindplaats wel op rijmnood te wijzen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(61) Geseget naast geseit.De Damse klerken hebben als participium van zeggen steeds geseit. Dit is de enige mogelijke vorm in het zuidwesten. In de rest van het taalgebied concurreren geseit en geseget (KA 37, zie ook AVT 74). Maerlant gebruikt overwegend geseit resp. ontseit en vorseit (13x) met onverdachte rijmpartners: arbeit (3x), beleit, bereit, geleit, gereit (4x), nidecheit, rijcheit, vrecheit. Eén enkele keer gebruikt hij geseget rijmend op leget (B 27204/5). Omdat de 3de pers. enk. praesens van liggen bij Jacob steeds leget is (49 vindplaatsen in het rijm), is dit paar, hoewel omzetbaar, zeker geen vertaling van een kopiist, maar een bewuste keuze van de dichter. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In dit geval van rijmnood heeft zijn inspiratie een vorm opgeleverd die een zeer ruime verspreiding in het oosten en het noorden heeft gekend. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(62) Syncope van schwa bij werkwoorden met stam op m.De Damse schrijvers kennen geen syncope van schwa: ze schrijven halmeden i.p.v halmden. De handschriften van Jacobs teksten vertonen vormen met en zonder schwa. De rijmpartners laten vermoeden dat Jacob zelf eerder de gesyncopeerde vorm gebruikt zal hebben (Berteloot 1990, blz. 21). Het verschijnsel is (nog) niet lokaliseerbaar. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(63) Vangen naast vaen.Van het paar vangen/vaan gebruiken de Damse klerken alleen de eerste vorm en Jacob beide maar met een duidelijke voorliefde voor vaen. De dichter sluit zich daarmee waarschijnlijk bij het zuidwestelijk taalgebruik aan: gevangen zou eerder Brabants en Hollands zijn (VL § 62, B&B kenmerk 47). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(64) Mee naast meer.De vergrotende trap van veel vertoont in Damme steeds vormen met r: meer, mer, merre. Jacob gebruikt ook heel vaak mee. Met 236 vindplaatsen hoort mee tot de populairste rijmwoorden, me(e)re komt maar 139x voor, meer slechts 14x. Het ontbreken van de r is nog niet lokaliseerbaar. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(65) Stoeden naast stonden.Het imperfectum meervoud van staen luidt in Damme stonden. Jacob gebruikt daarnaast ook stoeden, een oude vorm die in de dertiende eeuw overal behalve in Oost-Vlaanderen als relict voorhanden geweest blijkt te zijn (AVT 135). In het rijm is stoet/stoeden echter algemeen (B&B, blz. 270).
In de gevallen 53 tot 59 (net als bij kenmerk 2 nieuwe/nuwe overigens) kunnen we vrij precies vaststellen dat de voor Damme atypische vormen bij Maerlant van oostelijke (Oostvlaamse tot Brabantse) oorsprong zijn. Bij de gevallen 60 tot 62 is dit waarschijnlijk eveneens het geval. Jacob maakt hier in ieder geval gretig gebruik van varianten die verder naar het oosten (soms ook in het noorden) een ruime verspreiding hebben gekend. Voor wat de gevallen 63 tot 65 betreft kan de afwijkende variant (vooralsnog) niet precies gelokaliseerd worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Jacob ≤ dammeDe gevallen waarin Maerlant in zijn aanbod beperkter is dan de Damse klerken zijn aanzienlijk minder talrijk, maar niet minder informatief omdat ze kunnen laten zien welke varianten de dichter eventueel bewust vermijdt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(66) Beleit maar geen beleet.Uit -ege- onstond in Damme behalve ei (leide uit legede) ook lange e in beleet (van beleggen); Jacob heeft alleen beleit. Een vergelijkbare vorm gesede (van zeggen) wordt gesignaleerd in een 13de-eeuwse oorkonde uit het Westvlaamse Oedelem en in een tekst uit Rumst (ten noorden van Mechelen; zie Berteloot 1984, I, blz. 59, commentaar bij KA 37). Van Loey vond de syncope van g in sede en lede vaak in Brabant en Limburg (VL § 54 Opm. 3 Aant.) maar ze zijn dus ook in West-Vlaanderen niet onbekend. Maerlant gebruikt deze variant niet. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(67) Gehad maar geen gehebt.Het voltooid deelwoord van hebben luidt in Damme gehad of gehebt. Jacob gebruikt alleen de eerste variant. Volgens Van Loey (VL § 52c 1) is de laatste (vnl. W.-)Vlaams.
Het besluit uit de gevallen 66 en 67 zou dus kunnen luiden dat Jacob van Maerlant afwijzend staat tegenover verschijnselen met een geringe verspreiding als beleet en gehebt en dat hij de voorkeur geeft aan algemeen verspreide vormen als beleit en gehad. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
B. De gegevens uit Damme ontbreken.Omdat het aantal oorkonden uit Voorne erg klein is, is de kans gering dat deze plaats specialiteiten te bieden heeft, waar Damme niets tegenover kan stellen. Toch zijn er twee gevallen te constateren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. Jacob = voorne
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Jacob ≤ voorne
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In paragraaf 4.1.3 zijn we weer een stap verder gekomen. Getuige het gebruik van het pronomen soe mogen we de taalkundige wieg van de dichter in Vlaanderen zoeken. Verder hebben we gezien, dat hij bij het gebruik van vormen uit andere dialekten vooral naar het oosten, en niet zozeer naar het noorden kijkt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.1.4. Gegevens voor Damme en Voorne ontbreken.Het spreekt vanzelf dat de vergelijking van zo ongelijke tekstverzamelingen ook kenmerken oplevert, die alleen bij Maerlant opduiken en waarvoor geen vergelijkingsmogelijkheid met Damme en Voorne voorhanden is. We sommen hier de belangrijkste op. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(70) Bringen i.p.v. brengen.Het verrast niet dat Maerlant in brengen het zuidwestelijke i-vocalisme vertoont (KA 27). Hetzelfde geldt voor dinken i.p.v. denken (KA 26). Bij Jacob verschijnt consequent i i.p.v. e vóór een velaire nasaal of vóór n gevolgd door k zoals in de woorden besprengen, bezengen, eng, (ge)mengen, ontwenken en schenken/-er. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(71) April i.p.v. aprel e.d.De wisseling van i naar e komt bij Maerlant wel voor in gevallen als is/es, stric/strec, -nisse/-nesse, gewis/gewes e.d. maar niet vóór een velaire nasaal (ding, dwingen, gehingen, springen, verdingen, ving, vink, wind, winde, zingen, zinken) of vóór n + cons. resp. dubbele n (spinne(n), splinter, stinken, tinne, twint, vink, zinken, winter). Steeds i hebben ook: april, (on)gemik, hitte, mild, ontwissen, vis, zin, wit. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(72) Jucht i.p.v. jicht.De (Vlaams-Brabantse?) ronding van i tot u komt alleen voor bij het woord jicht (:vrucht, 1x). Naast liste verschijnt weliswaar ook een enkele keer luste (B 1941/2), maar net als bij de 4 paren waarin de ongeronde vorm voorkomt, is het rijmwoord ook hier wiste (KL § 23). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(73) Suffix -lange naast -linge.In de woorden onderling en zonderling treedt overwegend -linge op (resp. 5 en 15 keer). Daarnaast verschijnt in het begin van NB ook -lange (D 662 en 1119), de rijmpartners zijn gange en gemange. Het suffix -lange lijkt Kustmiddelnederlands of Westvlaams te zijn (KL § 2 Opm. 3; AVT 12). Dat de enige vindplaatsen alleen aan het begin van Jacobs oudste tekst voorkomen, kan erop wijzen dat de dichter deze vorm later bewust is gaan vermijden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(74) Nese i.p.v. neuse.In nese (:genesen) is de ē niet gerond tot lange ö (vgl. KL § 57). Over de lokalisering van dit verschijnsel is niets bekend, en het draagt dus ook niet bij tot een preciezere lokalisering van de dichter. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(75) Ave naast af/of.De variant ave komt 20x voor in rijmparen met gave (van geven), grave en have. Ave is in ambtelijke teksten Zuidoostvlaams, Zuidbrabants en Zuidlimburgs (KA 10, AVT 140) maar komt als ‘misselike tonghe’ ook voor in de rijmen in Floris ende Blanchefloer van de Noordvlaamse (?) dichter Diederik van Assenede (B&B, blz. 260). Dat we deze vorm ook bij Maerlant vinden, is dus niet verrassend en toont alleen dat Jacob hier eens te meer in het oosten naar een passend rijmwoord heeft gezocht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(76) Him naast hem.In de casus obliqui van de persoonlijke vnw. hij en zij (mv.) treedt him op. Het verschijnt 36 keer en in één enkel geval vinden we een variant hin. Daartegenover staan niet minder dan 248 vindplaatsen met hem en in het meervoud een enkele keer ook heme. De rijmpartners van hem (zie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bijlage) zijn voor een groot deel eigennamen met zowel de uitgang -em als -im. Him daarentegen rijmt meestal op eigennamen op -im en heel uitzonderlijk op -in. Van Loey noemt him en hin ‘zeldzaam (ook in rijm)’ (VL § 28), zonder nadere poging tot lokaliseringGa naar voetnoot(29). In het dertiende-eeuwse oorkondendenmateriaal van de KA komen we deze vormen niet tegen (zie B&B, kaart blz. 252; zie noot 25). Him schijnt aan een behoefte aan passende rijmwoorden op -im ontsproten te zijn, waarbij we er het raden naar hebben of het uit de pen van Jacob zelf of uit die van latere afschrijvers is gevloeid. Als Maerlant him naast hem heeft geschreven, dan was dit duidelijk veroorzaakt door rijmnood. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(77) Bim naast bem.De eerste pers. enk. praesens van zijn is bem (9x) resp. bim (1x). De in Vlaanderen gebruikelijke vorm bem (B&B, kaart blz. 252), die echter ook elders in het westen bekend is, rijmt op hem (6x) en Jeruzalem, maar ook op Beniamin en Joachim. Bim is aan de eigennaam Cetin gekoppeld. Van Loey kent deze ongewone vorm alleen uit Jacobs Rijmbijbel (VL § 74, Aant.). Het lijkt er wel erg op alsof bim speciaal voor dit rijm door Jacob (of een van zijn afschrijvers) is uitgevonden, te meer daar deze vorm ook in veertiende-eeuwse oorkonden niet aangetroffen is.
Helaas heeft deze paragraaf ons dus niets geleerd wat we niet al wisten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.2. SamenvattingWe kunnen nu een poging doen om de kenmerken waarvoor vergelijkbaar materiaal ter beschikking staat (dus dat uit de rubrieken 3.1.1 en 3.1.2) samen te vatten. Ze kunnen ondergebracht worden in drie elkaar overlappende verzamelingen: Damme, Voorne en Jacob (zie figuur).
Deze indeling leidt tot het ontstaan van 7 deelverzamelingen. De centrale en omvangrijkste daarvan verenigt de elementen die Damme, Jacob en Voorne gemeenschappelijk hebben; ze omvat niet minder dan 26 kenmerken (nrs. 1, 2, 4-24, 28-29 en 34). De tweede deelverzameling bestaat uit de gevallen waarin Jacob en Damme samengaan tegen Voorne; ze omvat 8 kenmerken (nrs. 1, 3, 27-28 en 30-33). De derde deelverzameling is samengesteld uit 6 gemeenschappelijke afwijkingen van Jacob en Voorne tegenover Damme (nrs. 30-35). Het veld met de eigenaardigheden waarmee Damme en Voorne zich van Jacob onderscheiden vormt de vierde deelverzameling met 3 kenmerken (nrs. 24-26). De resterende drie deelverzamelingen bevatten de exclusieve elementen van resp. Damme, Voorne en Jacob. Het veld met de Damse exclusiviteiten bevat slechts | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1 kenmerk (nr. 35), dat met de Voornse eigenaardigheden verenigt 3 kenmerken (nrs. 3, 27 en 29), en in het laatste veld staan 8 exclusieve Maerlandismen (nrs. 2, 19-21, 23, 25-26, 35).
Deze schematische voorstelling van onze resultaten toont zeer aanschouwelijk dat Jacob, Voorne en Damme veel gelijkenis met elkaar vertonen. Voorne en Damme hebben 29 kenmerken gemeenschappelijk en slechts in 9 kenmerken wijken ze van elkaar af. Jacob staat relatief dichter bij Damme dan bij Voorne, al is het verschil niet overweldigend. Met Damme heeft hij 34 en met Voorne 32 kenmerken gemeenschappelijk. Verder gaat Damme slechts 1 keer zijn eigen weg terwijl de Voornse klerken 3 exclusieve kenmerken vertonen.
Jacobs taal is echter lang niet identiek met die van de Damse schrijvers. In niet minder dan 14 (8 + 6) gevallen wijkt hij daarvan af. Tegenover Voorne zijn er dat zelfs 16 (8 + 8). Het zijn vooral de 8 kenmerken waardoor Jacob van alle anderen afwijkt die ons op het spoor van zijn herkomst zouden moeten zetten. Het blijkt echter dat het overgrote deel hiervan (6 van de 8 verschijnselen) gevallen zijn van ‘misselike tonghe’. Deze gevallen zijn gemakkelijk te identificeren omdat ze opvallend minder frequent zijn dan Maerlants vertrouwde eigen vormen. Het zijn lude en nuwe (kenmerk 2), ambacht (19), beide (20), -leke (21), hare voor hier (32) en -esse (35). Verder, leggen (26) is zowel Vlaams als Hollands. Resteert uus (25), dat exclusief naar West-Vlaanderen wijst.
Conclusies uit het taalgebruik van Jacob van Maerlant moeten (zoals M. Mooijaart al constateerde) met de grootste omzichtigheid getrokken worden. Jacobs taal is in ieder geval zuidwestelijk Middelnederlands. Zij vertoont daarbij iets meer overeenkomst met de oorkonden uit Damme dan met die uit Voorne. Neemt men naast het zoëven al genoemde uus (25) hier nog de kenmerken 3 (degone), 27 (het suffix -nes) en 49 (pronomen soe) in aanmerking, dan is het vrijwel zeker dat dit zuidwesten als West-Vlaanderen geïnterpreteerd moet worden; ook het gebruik van ie-spellingen in hie, mie etc. wijst in die richting.
Maerlant is echter niet voor één gat te vangen. Zijn strategie zag er waarschijnlijk als volgt uit:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De streek waar Jacob van Maerlant wat zijn taal betreft het beste bij aansluit, is dus niet Voorne of de Zeeuwse en Zuidhollandse eilanden, maar West-Vlaanderen. Het sporadisch gebruik van u(u)s zou daarbij met alle terughoudendheid geïnterpreteerd kunnen worden als een indicium voor een opleiding in de Westhoek, dus vermoedelijk bij de Cisterciënsers in Ter Duinen, een hypothese die ook F.P. van Oostrom (1992: 193 v.) niet onmogelijk acht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. Epiloog: Het palenwoud te DeinzeHeeft Jacob het pronomen ons dan niet gekend? Dat zou meer dan onwaarschijnlijk zijn. In het kader van zijn strategie om al te exclusief Vlaamse eigenaardigheden te vermijden, zou hij zelfs veel eerder ons dan u(u)s hebben moeten kiezen. Het feit dat hij ons niet gebruikt, heeft waarschijnlijk te maken met een gebrek aan passende rijmwoorden. Het is een intrigerende vraag of Maerlant ons dan werkelijk nooit in rijmpositie heeft gebruikt. We hebben er de meeste andere Maerlantteksten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
oppervlakkig op nagekeken en zijn op één enkel ons-rijm gestoten. In Alexanders Geesten (Franck 1882) vindt men in boek 5 de volgende verzen: 49[regelnummer]
Die Grieken riepen: ‘Die sege is onse’.
50[regelnummer]
En es so menich stake te Donse
51[regelnummer]
Alse daer spiete ende scichte
52[regelnummer]
Na den coninc vloghen ghedichte.
Na wat we hiervoor hebben vastgesteld in verband met ons, zal het niemand meer verwonderen dat we hier midden in een corrupte passage terecht zijn gekomen. J. Franck, die anders toch altijd goed is voor zeer erudiete en overtuigende tekstverklaringen, wist bij deze verzen niets te bedenken. Hij sloot zich in zijn commentaar (blz. 448) schoorvoetend aan bij F. Snellaert, de eerste uitgever van de Alexander. Deze was van mening dat Donse staat voor Deinze en veronderstelde dan maar dat er in de streek van het Oostvlaamse Deinze hele dichte bossen geweest moeten zijn, die de dichter tot deze vergelijking zouden hebben geïnspireerd. Afgezien van het feit dat Donse inderdaad de dertiende-eeuwse naam voor Deinze is (zie CG nr. 443, r. 21), lijkt ons deze verklaring toch weinig overtuigend. De kopiist van het parallelhandschrift H vertrouwde zijn legger blijkbaar ook niet en maakte van vers 50 ‘Enne vloech noint soe te genen stonden’. Dat levert een foutief rijm onse:stonden op en ziet er bijgevolg nog onbetrouwbaarder uit dan de eerste lezing, maar hier is tenminste die weinig overtuigende vergelijking met het palenwoud van Deinze weggewerkt.
Na ons onderzoek van Maerlants taal mogen we aannemen dat de tekstcorruptie hier door het woord onse veroorzaakt is. Als vers 49 niet nog erger gehavend is, dan moet het rijmwoord oorspronkelijk u(u)s of use zijn geweest en de rijmpartner was daarmee in overeenstemming. Misschien zit daar de naam achter van een plaats uit de klassieke Oudheid of uit Maerlants tijd, die werkelijk voor een grote hoeveelheid palen bekend was. Ging het daarbij om de bekisting van een dijk of om een of andere vorm van fundering? Ging het om een bouwwerk op palen of om een soort omheining? Ging het om havenbouwwerken, om een waterkering of een verschansing? Zelfs bij zoutwinning uit de zee zijn grote hoeveelheden palen in de grond geslagen om waterreservoirs aan te leggen... Is het mogelijk dat we net zoveel kans hebben om de precieze herkomst van Jacob van Maerlant te achterhalen als om er achter te komen waar dit palenwoud ooit zou hebben gestaan?Ga naar voetnoot(31) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afkortingen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BijlageHet rijmwoordenboek op NB en RB dat aan dit artikel ten grondslag ligt is te omvangrijk om het in zijn geheel te publiceren. Waar dit voor ons onderzoek belangrijk was en doenbaar, hebben we de gegevens in de tekst opgesomd. Wanneer het materiaal te omvangrijk dreigde te worden, de lezer echter in staat moest zijn om de beweringen te controleren, hebben we de bewijsplaatsen in deze appendix bijeengebracht.
Het rijmwoordenboek is ingericht volgens het door R. Leclercq (1975 & Reimwörterbuch Brandan) ontworpen model. Het bestaat uit een concordantie, een rijmuitgangenlijst en een register op de spellingvarianten. Hier worden uitsluitend fragmenten uit de rijmuitgangenlijst geciteerd. Ze maken het mogelijk, vast te stellen welke woorden onderling rijmen. Van spellingvarianten (g/gh, v/u) en andere voor ons doel irrelevante variatie (ge-/y-, omb-/onb-, ont-/on-, ee-/e-spelling in open lettergreep, procope/prothese van h, auslautverscherping e.d.) is geabstraheerd. Eigennamen werden omwille van de herkenbaarheid met hoofdletter geschreven. De afkortingen voor de woordsoort, waarvan gebruik is gemaakt ter onderscheiding van homoniemen of ter verklaring van sommige rijmwoorden (b.v. P = ‘pronomen’), zijn opgenomen in de afkortingenlijst. De nummering van de rubrieken verwijst naar de nummering van de kenmerken in de tekst. De getallen tussen haakjes geven het aantal vindplaatsen aan; de frequentie werd alleen aangegeven als ze hoger is dan 1.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|