Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1992
(1992)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||
Hoe lief is 't op een loovertak (Kleengedichtjes, derde uitgave, 1881)
|
Kleengedichtjes, 2, | p. 217 (11) |
Nagelaten Dichtwerk, 7, | } p. 224 (E 20) |
Nagelaten Dichtwerk, 7, | } p. 225 (E 21) |
Nagelaten Dichtwerk, 8, | p. 197 (C 38) |
Het blaadje is een notitieblaadje, zeer vergeeld, 153 × 98 mm.
Jub II 251 beschrijft het zo:
een klein blaadje, dat behoord heeft tot zijn notaboekje uit zijn seminarietijd.
Jub I D 269:
een blaadje uit het notaboek van den Brugschen Seminarietijd, waarin de jonge leviet o.m. ook allerlei mediteerstof had neergeschreven.
Er is geen ‘notaboek’, er zijn enkel pakketjes blaadjes met retraitenotities, van enigszins verschillend formaat. Ons handschrift heeft precies dezelfde afmetingen en is hetzelfde papier als pakje IV, dat aantekeningen bevat uit 1852, we moeten het dan ook met grote waarschijnlijkheid 1852 dateren, en niet vóór 1860 zoals bij Boets.
Ik spreek eerst over de 2 teksten, die met het gedicht in casu niets te maken hebben,
1. | Recto, eerste tekst bovenaan, zwartbruine inkt, schuin snel geschrift, 5 regels (zie Boets 7, 225), eerste regel:
dan zou onz' vreugd nog hooger gaen
|
2. | Verso, eerste tekst bovenaan, potlood, groot slordig geschrift, 5 regels (+ 2 halve?) + 5 regels:
neen hij zal niet besmetten
noch d. buigen voor de wetten
Boets, 8, 197 reproduceert die tekst, beginnend Neen hij zal ons niet besmetten
|
volgens een andere autograaf ‘een keurig hs.’. (Hij werd ook afgedrukt in Zantekoorn 152). Maar doordat Boets het handschrift waarover ik het heb niet las, dateert hij 1879-84, en relateert het verkeerdelijk aan de schoolstrijd. ‘Het zeer vinnige stuk ademt duidelijk de geest van de schoolstrijd’. Dat is dus nog duidelijker niet zo.
2bis Recto, ondersteboven, zwartbruine inkt, alleen
Maar dit terzijde, laten we nu kijken naar ons gedicht.
Het gedicht
Recto, onder nr. 1 hierboven, in een heel klein schuin geschrift, bleke zwartbruine inkt, correcties in zwartbruine inkt
Verso, onder nr. 2 hierboven, in zwartbruine inkt, snel schuin klein gschrift. maar haaks op de eerste richting en van rechts naar links lopend (dus van boven naar onder het blad).
Sleutel | |
Editeur | |
[ ] | |
nummering van verzen | |
Auteur | |
------ onzekere lezing | |
{ b | |
{ a b door a heen geschreven |
Reconstructie
We voegen verso bij recto, en bewaren zoveel mogelijk de laatste versie, met alleen de afgewerkte strofen.
Het is geen wonder, dat Gezelle uit dit gedicht niet wijs raakte. Voor zijn eerste regel op -tak had hij al geen rijm. Zijn eerste strofe was niet af. De gedachte aan moeder en kind teder uitwerken paste niet. Hij slaagde er niet in, de regel
Binst dat wij wachten naer het uer
te integreren. Eerst zingt de nachtegaal, dan zijn het de zusters die zingen. - Hij liet het dan maar zo, en maakte voor de derde uitgave van Kleengedichtjes, 1881, een heel ander versje, waar hij zijn mooie eerste regel kon gebruiken, maar nog mooier, door het nederlandse een te vervangen door het dialectische nen, wat het vers intiemer maakt. M.i. is het nieuwe gedichtje wel heel knap, maar mist het toch alle spontaneïteit. Verder gingen prangende regels verloren:
Binst dat wij wachten naer het uer
Hoe hemelschoon is 't lieve paer
van moeder en kind te samen
hoe lief is 't in het zomergroen
dat zijnen nest komt uit te broen
en het mooie
bruilofzalen
Het gedicht, dat we nu volgens het handschrift willen bewaren, heeft zijn charme, en het heeft betekenis.
Het begint met een Natureingang, de twee natuur-strofen zijn symbolisch voor de kloostersituatie.
De vader (de nachtegaal, Christus) zingt niet alleen zelf, maar wordt door zijn kroost toegezongen. Voor het welzijn van de zorgende moeder bidden de zingende kinderen. Voor Gezelle, en ook voor ons, is dit de ideale constellatie: het nest, de vader, de moeder, de jongen - de volheid van de geborgenheid. Er wordt een bruiloft gevierd, met menige maagdelijke bruid, die bruiden zijn de dochters van de bruidegom, en tussen al die maagdelijke bruiden is één ook nog de moeder. Allen zitten te zingen, ook Christus als nachtegaal. Een idylle, met een belofte voor het latere leven, het openslaan van de vleugels, de hemelzalen van de definitieve vereniging.
Zo is dit gelegenheidsgedichtje voor een Moeder Overste toch een archetypisch en welluidend lied geworden, dat in een droomsituatie natuur en cultuur verbindt, maar dat Gezelle - dat begrijpen we wel! - niet kon afwerken. (En zelfs Dr. Boets had innerlijke weerstanden tegen de reconstructie.) Wij kunnen het echter, na anderhalve eeuw, door naar het handschrift te kijken, nog horen en bewonderen.
Noot
De topos: Christus als vader van de kloosterzuster (of de ziel), vindt men bij Raymond van Capua over Catharina van Siena: Christus is er vader, moeder en bruidegom; hij verwekt, geeft melk, verenigt zich met zijn bruid in geestelijke bruiloft.
De topos: Christus als zingende nachtegaal vindt men in het M.E. anonieme lied Ik wil mi gaen vermeyden (Axters nr 52). Christus aan het kruis zingt er de kruiswoorden. (Men hoort den nachtegael singen / Al onder den scerpen doren // Een liedeken heeft hi gheheven / ...O vader, willet hen vergheven etc.
In de laatste strofe vinden we de M.E. perzische topos van de nachtegaal die de roos bemint: Hi liet die open roose / aent cruyce hangen soe root; / Haer bladerkens liet si risen (= vallen), / Die nachtegael bleef van minnen doot! //
De roos is het lichaam van Christus, de nachtegaal Christus zelf.
- voetnoot(*)
- Het is niet zeker, dat volgelken een verschrijving is. Bij Fil. III map VIII staat als voorbeeld van invoeging van 1 het woord vlogel voor vogel. Misschien is ook volgelken zo'n bestaand woord.