Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1991
(1991)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 238]
| ||||||||||||||||||||||||
Taalgeografische variabelen in middelnederlandse rijmen
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| ||||||||||||||||||||||||
teksten. De factor tekstsoort is een nagenoeg volkomen onbekende grootheid. Onderzoek naar de invloed daarvan op het taalgebruik is voor het Middelnederlands nog nauwelijks gedaan, zodat daarover nog geen uitspraken mogelijk zijn. Van groot belang bij het vaststellen van het dialect van de dichters van Middelnederlandse rijmteksten is het rijmwoordonderzoek. Eventuele discrepantie tussen de rijmen en het klankbestand binnen het vers maakt het mogelijk om de verhuizingen te reconstrueren die een tekst heeft meegemaakt, omdat rijmwoorden aanzienlijk resistenter zijn tegen veranderingen door kopiisten dan de overige woordenschat. Een kopiist bedenkt zich drie maal alvorens het rijm aan te passen of te verstoren. En waar hij dat wel doet, verraadt hij zich soms door de produktie van onzuivere rijmen. Fraaie voorbeelden hiervan bieden de overlevering van Van den vier vroeden van binnen Rome en FlandrijsGa naar voetnoot(2). Te weinig systematisch onderzocht is o.i. tot nu toe in het bijzonder de vraag of voor rijmen dezelfde lokaliseringscriteria kunnen gelden als voor het overige materiaal. Het is bekend dat dichters wel eens bij de ‘buren’ gaan zoeken naar een geschikt rijmwoord. Niemand minder dan Jacob van Maerlant heeft daar in de proloog op zijn Leven van Sint Franciscus uitdrukkelijk op gewezen, tenminste als we rime daar in die zin mogen interpreterenGa naar voetnoot(3). De behoefte aan vreemde vormen zal binnen het vers waarschijnlijk minder sterk zijn geweest. Omdat Maerlant deze rijmen bovendien niet alleen in het ‘Walsch, latijn, griex ende hebreeus’ ging zoeken, maar ook in het ‘Duuts, dietsch, brabants, vlaemsch (en) zeeus’, zou men de vraag kunnen stellen of er door deze mengeling niet een onontwarbaar kluwen van varianten moet ontstaan, waardoor elke lokaliseringspoging op voorhand tot mislukken is gedoemd. Gelukkig is dat zoals bekend niet het geval maar duidelijk is dat we bij rijmwoordonderzoek op onze hoede moeten zijn. De doelstelling van dit artikel is nu, na te gaan, welke verschijnselen, fonologische, morfologische en lexikale betrouwbare informatie kunnen geven over de herkomst van Middelnederlandse dichters van verhalende teksten. Preciezer: in hoeverre kunnen we aan ambtelijke bescheiden ontleende gegevens gebruiken om Middelnederlandse dichters op basis van hun rijmen te lokaliseren? | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| ||||||||||||||||||||||||
2. De problematiek van het rijmmateriaalIn het voorgaande is gesteld dat een onderzoek van de taal van een handschrift, mits correct doorgevoerd, in staat is om informatie te verstrekken over de vermoedelijke herkomst van de auteur van een tekst. De informatie over de oertekst van de dichter zelf is zoals gezegd in hoofdzaak in de rijmen te vinden. De taalkundige analyse daarvan dient echter met de nodige omzichtigheid te gebeuren, waarbij een aantal principes in acht genomen moeten worden.
Rijmwoorden mogen nooit geïsoleerd bekeken worden maar steeds in verbinding met hun rijmpartner(s). Daarbij springt onmiddellijk in het oog of de rijmparen intact of onzuiver zijn. Onzuivere rijmen (assonanties, acconsonanties, niet-rijmen) bevatten voor het onderzoek naar de taal van de auteur vaak interessante aanwijzingen. Men moet er echter rekening mee houden dat ze van tweeërlei oorsprong kunnen zijn. Het is niet uitgesloten dat ze van de auteur zelf stammen. In de meeste gevallen echter zal de verstoring van het rijm door een afschrijver veroorzaakt zijn, waarbij niet zelden zeer duidelijke verschuivingen van diatopische of diachrone aard aan het licht komen.
Maar ook intacte rijmparen kunnen belangrijke aanwijzingen omtrent de herkomst van de auteur geven, al leert de ervaring dat een groot deel ervan voor de lokalisering van de dichter geen relevante taalgeografische variabelen bevat. Is het laatste wel het geval, dan moet men er steeds rekening mee houden dat de informatie slechts dan bruikbaar is, wanneer beide rijmpartners niet aan identieke processen van klankverandering onderhevig zijn, m.a.w. niet vertaalbaar zijn. Als voorbeeld van vertaal-baarheid kunnen we hier de taalgeografische variatie bij de vokalen in de positie vóór r eventueel gevolgd door een consonant (b.v. swart/swert, swaert/sweert, karst/korst/kerst, begeren/begaren) noemen, waar de e/ee-vormen oostelijker zijn de a/ae-vormen. Doordat de rijmpartner in de regel precies dezelfde constellatie vertoont, kan de afschrijver het rijmpaar steeds naar believen aanpassen. Zo kan hoverde:erde zowel hovaerde:aerde als hoveerde:eerde en zelfs hoveerde:erde worden, zonder dat daaruit nog enige conclusie omtrent de herkomst van de tekst te trekken valt.
Intacte rijmparen die relevante dialektgeografische variabelen bevatten en niet aan identieke processen van klankverandering onderhevig en dus niet vertaalbaar zijn, kunnen conclusies omtrent de taal van de auteur toelaten. Men moet er wel op verdacht zijn dat deze in geval van rijmnood ook vreemde vormen kon gebruiken. Verschijnt b.v. zoals in Van den vos Reynaerde een enkel intact rijmpaar de vorm steet:weet, terwijl in een aantal andere intacte paren in de regel staet optreedt, dan zal die | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| ||||||||||||||||||||||||
ene afwijkende vorm waarschijnlijk uit rijmnood bij de auteur ontstaan zijn. Met andere woorden: ook frekwentieverhoudingen verdienen de aandacht. | ||||||||||||||||||||||||
3. Het onderzoek3.1. De keuze van het materiaalIn het voorgaande is gezegd, dat literaire werken meestal niet gedateerd en gelokaliseerd en vrijwel alleen in afschriften (van afschriften) van het origineel bewaard zijn, waarbij het dialekt van de kopiist niet hetzelfde als dat van de auteur hoeft te zijn. Gelukkig verkeren we in een aantal gevallen in de omstandigheid dat de plaats of streek van herkomst van een dichter wel bekend is. Voor ons doel hebben we daarom in de eerste plaats werken van zulke dichters geanalyseerd. Het betreft de volgende tekstenGa naar voetnoot(4):
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| ||||||||||||||||||||||||
Met deze werken hopen we een spectrum te hebben samengesteld dat van West-Vlaanderen tot Limburg reikt. Hollandse teksten hebben we buiten beschouwing gelaten, omdat het zwaartepunt van de Middelnederlandse epische literatuur in het zuiden ligt en omdat juist daar de meeste onzekerheden omtrent lokalisering bestaan, met name waar het de keuze tussen (Oost-)Vlaanderen en Brabant betreft. Bij ons onderzoek hebben we de faktor tijd buiten beschouwing gelaten; we zijn ervan uit gegaan, dat er zich tussen ca. 1250 en ca. 1370 geen belangrijke verschuivingen in de regionale spreiding van de geselecteerde kenmerken hebben voorgedaan. Daarmee zijn we enigszins prematuur, omdat de resultaten van onderzoek omtrent de 14de-eeuwse situatie nog niet beschikbaar zijn, maar we hebben geen aanwijzingen dat het | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| ||||||||||||||||||||||||
kaartbeeld in die tijd drastisch gewijzigd is. En het ene kenmerk waarbij dat wel het geval is, manifesteert zich, zoals zal blijken, onmiddellijkGa naar voetnoot(15). Uit het bovenstaande materiaal hebben we in eerste instantie telkens de rijmwoorden van de eerste 2500 verzen geanalyseerd. Ter controle zijn achteraf, waar aanwezig, ook de volgende 2500 verzen op de relevant gebleken kenmerken onderzocht. Hiervan is alleen afgeweken bij Gillis de Wevel en Jan Praet. In het eerste geval hebben we de eerste 2500 verzen van Boek II en in het tweede de verzen 1 tot 2000 van de Spegel der wijsheitGa naar voetnoot(16) als controlemateriaal gekozen. Dit nadere onderzoek leidde echter hoogstens tot aanvullende informatie; van duidelijke verschuivingen in het totaalbeeld was nergens sprake, zodat we mogen concluderen dat 2500 verzen in de regel een betrouwbare steekproef voor dit soort van onderzoek is. | ||||||||||||||||||||||||
3.2. De geografie van de onderzochte kenmerkenHet door ons onderzochte rijmmateriaal levert vergelijkbare gegevens op voor meer dan vijftig variabelen waarvan de geografische spreiding min of meer bekend is. Omwille van de overzichtelijkheid hebben hieronder een indeling gemaakt naar achtereenvolgens verschijnselen uit het vokalisme, het konsonantisme, de morfologie en tenslotte lexicologische verschijnselen. | ||||||||||||||||||||||||
1. Korte aOp de eerste plaats onderzochten we de wisseling van a en o in woorden van het type bracht/brocht en sacht/socht (kenmerk 1)Ga naar voetnoot(17). Naast de genoemde vormen komen in ons materiaal ook ambacht, bedacht, (ge)dachte en wracht voor. Volgens Van LoeyGa naar voetnoot(18) (KL § 3, opm. 1) zijn de vormen met o westelijk, die met a oostelijker, hoewel a ook in het westen voorkomt. Onder westelijk verstaat Van Loey hier blijkbaar Kustwestvlaams en Hollands maar ook westelijk Brabants. De kaarten 11 (ambacht) en 12 (bracht) van BertelootGa naar voetnoot(19) bevestigen deze opvatting grotendeels. Zoals Goossens heeft laten zien, is de bracht/brocht-grens in de 14de eeuw ver naar het oosten opgeschovenGa naar voetnoot(20). | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| ||||||||||||||||||||||||
Los van de genoemde gevallen hebben we het woord af onderzocht (kenmerk 48). Volgens KL § 3, opm. 1 is of Vlaams, Hollands tot westelijk Brabants. KA 10 toont in het zuiden tot zowat aan de Schelde en in het noorden tot aan de Hollands-Utrechtse grens een westelijk of-gebied waarin het aantal af-vormen legio is. Ten oosten daarvan vindt men behalve te Mechelen steeds af. Op dezelfde kaart verschijnen ook ave-vormen en wel in het hele Zuidnederlandse gebied oostelijk van de Dender. Ook dit ave hebben we in de rijmen onderzocht (kenmerk 3). Blijkens ons rijmmateriaal kon de korte a in het preteritum was van sijn tot ā gerekt worden (kenmerk 38). Bij Henric van Veldeke treden 48 rijmparen Servas:was (blijkbaar met ā) naast telkens 2 paren was:las/genas op. In de andere teksten rijmt was steeds op woorden met korte a (das, gras,...). Volgens KL § 3, opm. 3b komt rekking van korte a vóór s voor in Limburg en naar het westen toe. Een preteritumvorm waes werd echter nog niet geregistreerd (zie ook VL § 74), maar komt volgens J. Goossens (pers. med.) ook nog in een aantal Limburgse dialekten voor. Secundaire umlaut van korte a (kenmerk 46) leidde in het oosten tot e-vormen. Vóór cht b.v. in geslechte (KL § 6a, opm. 2) bleef a bewaard in Vlaanderen, terwijl de e-vormen in het oosten tot in de Dendervallei optreden. Vóór het suffix -ig (zoals in bedechtech, almechtich) komt deze umlaut voor in Brabant, Limburg, Gelderland en oostelijk (§ 6b). Dit laatste is ook op KA 4 als een Zuidbrabants-Limburgs verschijnsel herkenbaar. | ||||||||||||||||||||||||
2. Korte eEen e/a-tegenstelling die moeilijk te verklaren is, is vast te stellen in de comparatief bat resp. bet van goed (KL § 6a (c); kenmerk 10). B.W.Th. Duijvestijn maakte ons op een relevante verdeling van beide vormen in het CG attentGa naar voetnoot(21). Kaart 1 toont de verdeling van beide vormen in de 13de-eeuwse oorkondentaalGa naar voetnoot(22). Bet blijkt een westelijk verschijnsel | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| ||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| ||||||||||||||||||||||||
te zijn, terwijl bat in het Zuidoostvlaams en verder naar het oosten voorkomt. Wisseling van e en a vóór cht registreert Van Loey in Vlaamse documenten, al spreekt hij uitsluitend over e in onbeklemtoonde positie (KL § 2, opm. 3). In woorden als racht(e), beracht registreerden wij dit verschijnsel bij Jan Praet (kenmerk 20). Gezien het uitgesproken westelijk karakter van Praets taalgebruik mogen we aannemen dat dit kenmerk een (West-)Vlaams verschijnsel is, al valt een zekere circulariteit in deze argumentatie niet te ontkennen. In het preteritum en het voltooid deelwoord van kennen en zenden komen vormen met e of i) voor naast vormen met a: kende resp. kinde naast cande, ghesent of ghesint naast ghesant (VL § 52c & 54b). In ambtelijke teksten is cande Limburgs (M. Mooijaart, pers. med.), over de geografische verdeling van gesant is niets bekend. We onderzochten het voor wat het werkwoord kennen betreft in ons rijmmateriaal (kenmerk 27). Ook de hiermee vergelijkbare verhouding tussen het voltooid deelwoord geset tegenover gesat hebben we in ons materiaal bekeken (kenmerk 39). Het optreden van i i.p.v. e hebben we onderzocht in de woorden kennen (kenmerk 52) en brengen (kenmerk 44). Kinnen is volgens Van Loey (KL § 15b) vooral te vinden in Brabant, ook in Holland en verder oostwaarts, sporadisch ook in Vlaanderen. KA 28 toont een vrij groot en gesloten Vlaams/Hollands kennen-gebied. Volgens KA 27 is bringen (zoals overigens ook dinken naast denken op KA 26) vooral (zuid-)westelijk. In Brabant en Limburg, maar ook in Holland en Utrecht treedt e op. Dit is dus niet in overeenstemming met de verdeling kennen/kinnen en met wat in KL § 15b wordt gezegd. In de rijmen is brengen een zeldzaam verschijnsel dat bovendien steeds vertaalbaar is. Bringen komt voor tot in het oosten en dus ver buiten zijn eigen verspreidingsgebied. In de rijmen is naast wel de vorm wale bijzonder populair (kenmerk 55). Het is blijkens KA 149 Zuidbrabants-Limburgs. | ||||||||||||||||||||||||
3. Korte iDe wisseling i/e hebben we onderzocht aan de hand van de woorden licht (kenmerk 9), leggen voor liggen (kenmerk 28) en es i.p.v. is (kenmerk 56). Volgens KL § 9 komen vormen met e i.p.v. i meest voor in het Oostvlaams en het Limburgs maar ook in het Brabants. Het geval licht (< liecht) dat onder § 9a wordt genoemd, hoort hier volgens KA 40 klaarblijkelijk niet bij, want lecht is exclusief Noordwestvlaams-Zeeuws. De oorspronkelijke vokaal ie komt in het Middelnederlands vooral, maar niet uitsluitend in het oosten voor (KL § 20 en aantekening). In KL § 9, opm., noemt Van Loey leggen voor liggen Hollands. Uit KA 45 en uit | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| ||||||||||||||||||||||||
ons rijmmateriaal blijkt dat het verschijnsel ook Westvlaams is. Ka 42 toont dat de is-vormen te vinden zijn in het noorden boven de grote rivieren en in het oosten tot in zuidelijk Oost-Limburg. In de rijmen treedt is slechts bij hoge uitzondering op, bij voorkeur gekoppeld aan een partner van vreemde, meest Latijnse origine. | ||||||||||||||||||||||||
4. Korte oZogenaamde spontane palatalisatie van o tot u in woorden als dol, non, op, vol, zon komt voor in het Kustmiddelnederlands van Vlaanderen en Holland, maar ook in West-Brabant (KL § 25b; Ka 63 & 64; kenmerk 16). | ||||||||||||||||||||||||
5. Korte uDe ontronding van u tot is een ingweonisme (KL § 19 en KA 49, 50 & 51) en aan te treffen in West-Vlaanderen, Zeeland en Holland, maar sporadisch ook verder landinwaarts. We onderzochten het verschijnsel in woorden als brug, dun, dunken, put en stuk (kenmerk 14). Naast het Vlaamse sullen treden in Brabant selen, in Holland en Limburg soelen e.d. en in noordelijk Holland sellen op (VL § 68, zie ook KA 58 & 59; kenmerk 4). In ons materiaal ontbreken selen en uiteraard ook sellen. | ||||||||||||||||||||||||
6. Lange āBij de werkwoorden gaan en staan verschijnen in de 3de persoon enkelvoud presens naast gaet en staet ook vormen met ê (kenmerk 6). Naar de KL § 51 & opm. 1 zijn geet en steet in het algemeen Brabants en oostelijk. KA 79 laat zien dat ze vooral in (de westelijke helft van) Zuid-Brabant geconcentreerd zijn, terwijl Zuidoost-Brabant en Limburg de voorkeur aan ei-vormen geven. Naast de voltooide deelwoorden gedragen en geslagen treden gedregen en geslegen op (kenmerk 26). Van Loey vermeldt deze vormen zonder lokalisering in KL § 51 opm. 2. Op KA 80 verschijnt gedregen in tegenstelling tot gedragen duidelijk als een zuidwestelijk verschijnsel. De umlaut van ā (kenmerk 42) onderzochten we in woorden als bequame, ghenade, mare en in enkele werkwoordsvormen zoals draghet/dreghet en de conjuctief ware/were van sijn. Bovendien bekeken we het suffix -are op varianten met -ere (kenmerk 45). Volgens Van Loey komen umlautvormen van ā voor in het oosten en Brabant tot in de Dendervallei (KL § 51d, zie ook KA 82 & 83). | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| ||||||||||||||||||||||||
Naast een variatie ā/ê treffen we in het Middelnederlands ook een variatie ā/ō aan (kenmerk 36). De ā heeft volgens Van Loey in KL § 41b & 47 in het Limburgs een oa-achtige klank, wat de kans oplevert hem op ō te laten rijmen, b.v. in rijmen als aan/gaan:zoon. | ||||||||||||||||||||||||
7. Zachtlange ēTerwijl we over de tegenstelling heden versus huden (kenmerk 5) nog maar weinig wetenGa naar voetnoot(23), is omtrent de ȫ in degone i.p.v. degene (kenmerk 7) wezenlijk meer bekend. Volgens Van Loey in KL § 57 Aant. is dit een Westvlaams verschijnsel, wat door KA 89 wordt bevestigd. In de rijmen blijkt degone, met name rijmend op zone, waarin overigens ook een Westvlaamse ȫ gepostuleerd dient te worden, een hoge frequentie te hebben en tot ver buiten het stamland van beide vormen te reiken. Het kan hierbij buiten West-Vlaanderen nauwelijks anders dan om rijmen voor het oog gaan. | ||||||||||||||||||||||||
8. Scherplange ê:Op de problemen in verband met de vertaalbaarheid van een aantal ê-vormen hebben we al gewezen. Anders wordt het als i.p.v. ê een ie optreedt, die op zijn beurt op de diftong ie kan rijmen (kenmerk 50). Volgens Van Loey is deze ie te verwachten in ‘Holland, langs de kust, sporadisch in Zuid-West-Vlaanderen en voorts veelal in Zuid-Brabant’ (KL § 59). | ||||||||||||||||||||||||
9. Zachtlange ōIn KL § 2, opm. 2 stelt Van Loey vast dat in woord in het Brabants en het Limburgs maar ook sporadisch in het westen a(e)-vokalisme optreedt (kenmerk 51). | ||||||||||||||||||||||||
10. Lange îIn Frans- en West-Vlaanderen, in Zuid-Brabant, in het Limburgs, Gelders en sporadisch elders treedt volgens KL § 66 opm 1 ie-spelling op voor î. Bij de persoonlijke voornaamwoorden is dit met name het geval in het Westvlaams (KA 120). We onderzochten dit geval in het bijzonder bij pronomina als wi, mi, si e.d. (kenmerk 37). | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| ||||||||||||||||||||||||
Een variant -leke voor het suffix -like komt volgens KL § 68 opm 3 voor in Brabant, terwijl Mechelen en vooral Antwerpen ook -lake vertonen (kenmerk 54). KA 129 bevestigt dit laatste, toont echter een gelijkmatige spreiding van -like en -leke over het hele Middelnederlandse gebied. Woorden met het suffix -like rijmen vaak op elkaar, waardoor ze dus vertaalbaar zijn. Zulke gevallen werden uiteraard niet meegeteld. De standaardpartner van -like is rike, maar bij Maerlant en in de Borchgravinne van Vergi treft men ook zekerleke:breke en haesteleke:wreke aan. | ||||||||||||||||||||||||
11. Lange oeIn het Oostmiddelnederlands tot het Brabants toe komen umlaut van en eventueel anders te verklaren ue-spellingen voor oe voor (KL § 87 en opm. 1, zie KA 110-114; kenmerk 43). | ||||||||||||||||||||||||
12. Lange ü̂Hoewel bij woorden die een variatie ü̂/ie vertonen zoals lude/liede, dure/diere, vuur/vier e.d. (kenmerk 40), de ü̂ in het oosten en in het Hollands (KL § 71; KA 124) te verwachten is, blijkt ie tot ver in het oosten te zijn doorgedrongen. Zelfs bij Veldeke vonden we slechts één onvertaalbaar paar luyde:huden. Daarentegen gebruikt Jacob van Maerlant uitzonderlijk een paar beduut:luut, terwijl hij anders alleen ie kent. Het woord nieuw dat een vergelijkbare wisseling vertoont, hebben we afzonderlijk onderzocht (kenmerk 32). Volgens Van Loey verschijnt ü̂ in het oosten en het Hollands, ou ook in het Brabants en het Limburgs (KL § 71). KA 104 geeft een minder duidelijk beeld met ü̂ in de centrale moot van het Middelnederlandse taalgebied. Onvertaalbare vormen met ü̂ vinden we in Floris ende Blancefloer, een paar nouwe:mouwe treedt op in het Leven van Sinte Kerstine. In het Westvlaams is ü̂ vóór r tot ȫ geworden (KL § 88b). Vooral de rijmen kunnen deze toestand aan het licht brengen, met name wanneer woorden met een oorspronkelijke ü̂ vóór r rijmen op andere met een oude ȫ vóór r, zoals b.v. in het paar nature:dore bij Jan Praet (kenmerk 17). In het oosten (Gelderland en Limburg) mogen we een oe-uitspraak verondertellen waar men nu uu of ui vindt (KL § 88b)Ga naar voetnoot(24). Dit wordt duidelijk in rijmen als moer(e) (= nnl. muur): voer ( < varen) resp. vloer in het Leven van Sinte Kerstine (kenmerk 49). | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| ||||||||||||||||||||||||
13. Diftong ieIn KL § 11 wordt het vermoeden geuit dat het preteritum helt van houden Hollands en noordoostelijk is, maar sporadisch ook elders voorkomt. KA 103 toont helt-vormen in West-Vlaanderen, Holland en Limburg (kenmerk 21).
Spegel i.p.v. spiegel tenslotte wordt door A. van Loey Westvlaams maar ook oostelijk genoemd (KL § 53; kenmerk 29). | ||||||||||||||||||||||||
14. Diftong ooiDoor ontronding ontstond (in het Westvlaams?) ei uit ooi zoals in verneyen (KL § 93 resp. 91 opm.; kenmerk 31). | ||||||||||||||||||||||||
15. Algemeen modern Nederlandse sjwaIn tientallen (b.v. dertig) verschijnt de eindsyllabe vooral in het Brabants(?) als -tach i.p.v. -tich (KL § 2, opm. 3; kenmerk 35). | ||||||||||||||||||||||||
16. Invloed van de tweede klankverschuivingIn oostelijk Limburgs komt wel eens ch voor i.p.v. k (KL § 110b; met afwijkend ch ook KA 139) resp. f i.p.v. p. Deze vormen zullen als Duitse import geïnterpreteerd moeten worden (kenmerk 2). | ||||||||||||||||||||||||
17. Vokalisering van 1Stond de kombinatie ald in een verbuigingsparadigma vóór i, dan kon umlaut optreden, terwijl in de overige vormen van hetzelfde woord klankwettig oud ontstond (KL § 96, opm. 2 & 6, opm. 4). Daardoor verschijnen naast elkaar vormen als ghewelde enerzijds en ghewout anderzijds, waarbij de een of de ander eventueel later door analogie weer kon verdwijnen (kenmerk 22). | ||||||||||||||||||||||||
18. Nasaaldeletie met ErsatzdehnungHet werkwoord vangen verschijnt ten gevolge van de z.g. Ersatzdehnung in het mnl. gewoonlijk als vaen. We onderzochten het voltooid deelwoord van dit werkwoord (kenmerk 47), dat volgens Van Loey voornamelijk in het westen in de vorm ghevaen en in het Brabants en Hollands en in jonger mnl. ook in Vlaanderen in de vorm ghevangen verschijnt (VL § 62). | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| ||||||||||||||||||||||||
19. Syncope van vSyncope van de intervokalische v komt o.a. voor in hovet, hevet, waaruit hoot, heet ontstaat (KL § 109 opm. 2; kenmerk 13). | ||||||||||||||||||||||||
20. PronominaBekend is het Vlaamse voornaamwoord soe voor de 3de persoon vrouwelijk enkelvoud (VL § 28e; kenmerk 17). Veel minder goed onderzocht is het optreden van een voornaamwoord heme i.p.v. hem (kenmerk 12). Volgens Van Loey (VL § 28d) is heme een oude vorm. Kaart 2 laat zien dat er ook een duidelijke geografische verdeling tussen beide vormen waar te nemen valt: heme is Brabants-Limburgs en verschijnt ook te Dordrecht. In hetzelfde gebied en in Utrecht en Kleve komen ook vormen als (h)o(e)me, hu(e)me e.d. voorGa naar voetnoot(25). | ||||||||||||||||||||||||
21. WerkwoordsvormenEen aantal werkwoordsvormen vertoont eveneens een geografische variatie, daaronder sijn, connen, beginnen, gaan en staen. De 1ste persoon enkelvoud presens van sijn kan ben of bem zijn (kenmerk 15). Volgens Van Loey is bem Vlaams (VL § 74). Zie kaart 3. Het preteritum van kunnen kon zowel conde als conste luiden (kenmerk 24). Van Loey beschouwt conste als de gewone vorm, terwijl conde een uitgesproken rijmvorm is (VL § 66). Een soortgelijke variatie bestaat bij beginnen, waarbij Van Loey aanmerkt dat naast de gewone vorm begonste een variant beghonde voorkomt die misschien een Vlaams-Hollandse karakteristiek is (VL § 58; kenmerk 25). Behalve de tegenstelling gaet/geet en staet/steet zijn bij deze werkwoorden nog interessante tegenstellingen te vinden. Het voltooid deelwoord van gaen kan gegaen of gegangen zijn (kenmerk 41). Van Loey neemt aan dat gegangen ‘soms meer in 't Oosten’ voorkomt dan gegaen (VL § 62). Het preteritum van staen kan stoet resp. in het meervoud stoeden maar | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| ||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| ||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| ||||||||||||||||||||||||
ook stont resp. stonden zijn (kenmerk 53). Van Loey noemt stoet/stoeden oud en ziet er een typisch rijmwoord in dat ook in Westvlaams proza voorkomt. De gewone vorm is stont/stonden, dat overal voorkomt, maar ook buiten het rijm en in het proza (VL § 61). Het preteritum van willen is in het Middelnederlands soms wilde, soms woude en in het uiterste oosten wel eens wolde (kenmerk 8). Volgens Van Loey (VL § 75) is wilde westelijker, woude oostelijker. | ||||||||||||||||||||||||
22. Lexicologische verschijnselenTot slot hebben we nog enkele woorden nader onderzocht die mogelijk een relevante geografische verdeling opleveren. Op de eerste plaats is dat de tegenstelling achter/bachten (kenmerk 18), waarvan de laatste vorm volgens KA 150 Vlaams is. Verder bekeken we de tegenstelling togen/tonen (kenmerk 11) en het optreden van met in de functie van het adverbiale mee (kenmerk 23). Tenslotte registreerden we het optreden van de woorden liebaert (kenmerk 30), swaesnede (nnl. ‘zwager’, kenmerk 33) en verhaven (kenmerk 34). Togen is volgens M. Gysseling en het Middelnederlandsch Woordenboek een Vlaamse variant, die ook in het westen van Brabant voorkomtGa naar voetnoot(26). Het gebruik van het suffix -nede bleef volgens Van Loey beperkt tot het Westvlaams en het ZeeuwsGa naar voetnoot(27); in het CG is het echter ook in Gent te vinden, maar niet in Zeeland (M. Mooijaart, pers. med.) Liebaert naast lioen is blijkbaar vooral in Vlaanderen te vindenGa naar voetnoot(28). | ||||||||||||||||||||||||
4. De geografie van de rijmenBij de analyse van ons materiaal konden we tot een interessante driedeling in onze kenmerken komen. In de eerste plaats zijn er gevallen waarbij de te verwachten varianten, noemen we ze a en b, naast elkaar voorkomen en wel zo dat we aan de ene kant van ons spectrum a en aan de andere kant b aantroffen met daartussen soms een menggebied met a en b naast elkaar. In dit geval blijken a en b gelijkwaardige varianten te zijn. Een voorbeeld daarvan is de klinkervariatie in bracht/brocht. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| ||||||||||||||||||||||||
Naast teksten waarin beide vormen voorkomen, zoals Floris ende Blancefloer, zijn er waarin slechts één vorm aangetroffen wordt, zoals de Roman van Walewein (brocht) en Van den derden Eduwaert (bracht). De verspreiding van deze kenmerken wordt in de tabellen 1.1a, 1.1b en 1.2 gepresenteerd. Anderzijds zijn er kenmerken waarbij de te verwachten dualiteit niet zichtbaar wordt. We troffen alleen a aan, b ontbreekt. Soms moeten we het ontbreken van b aan het toeval toeschrijven. Dit blijkt dan uit het feit dat de variant a slechts sporadisch en niet in het hele onderzochte gebied verschijnt. Een voorbeeld daarvan is spegel in plaats van spiegel dat gebruikt wordt door Maerlant in zijn Sint Franciscus. Spiegel hebben we nergens in het rijm aangetroffen. Zulke verschijnselen worden gepresenteerd in tabel 2Ga naar voetnoot(29). De derde mogelijkheid is dat a en b weliswaar naast elkaar optreden maar steeds zo dat de ene variant er nooit in slaagt de andere te verdringen. We krijgen daardoor een verdeling met enerzijds a en anderzijds a en b naast elkaar. Nergens komt variant b alleen voor. Het kenmerk a is in dit geval dominant, b is recessief. Een voorbeeld daarvan is de secundaire umlaut van korte a zoals in geslechte. Deze vorm komt weliswaar slechts in meer oostelijke teksten voor, zoals Floris ende Blancefloer en Sint Servaes, maar in deze werken vinden we daarnaast ook steeds b.v. geslachte. Zulke kenmerken hebben we in de tabellen 3.1 en 3.2 ondergebracht. Uiteraard is deze driedeling in zoverre willekeurig, dat ze gebaseerd is op het door ons onderzochte materiaal. Het is allesbehalve onmogelijk, dat andere teksten een ander beeld te zien geven. Evenmin is het uitgesloten, dat andere teksten andere relevante kenmerken vertonen. Integendeel, zo is het Zuidvlaamse woch (voor wech) een opmerkelijk verschijnsel in de Ferguut. We beginnen met een meer gedetailleerde bespreking van de tabellen 1.1a en 1.1b. Daarin vormen enige onafhankelijk gelokaliseerde teksten de ijkpunten. Dat zijn het Parlament van Omoed ende Hoverdije, Sint Amand van Gillis de Wevel, Floris ende Blancefloer van Diederic van Assenede, Van den derden Eduwaert, mogelijk van Jan van Boendale en | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| ||||||||||||||||||||||||
St. Servaes van Henric van Veldeke. Van deze dichters staat de herkomst immers vast, zodat we mogen hopen dat ze representatief zijn voor de betrokken dialekten (2 × Westvlaams, Oostvlaams, Antwerps en Westlimburgs). Daartussenin zijn de andere werken op basis van de gevonden gegevens geplaatst. Het symbool 0 staat voor het exclusief voorkomen van oostelijke kenmerken, het ◆-teken voor dat van de westelijke tegenhanger; bij teksten waar zowel de oostelijke als de westelijke vorm zijn aangetroffen, plaatsen we ±. De tekens ◆ en ± tussen haakjes tenslotte geven aan dat de betrokken vormen gereconstrueerd zijn. In 1.1a, de primaire tabel, zijn de kenmerken zo geordend, dat ze laten zien tot hoe ver naar het oosten de westelijke kenmerken al dan niet voorkomen. Met de dubbele lijn is scheiding gemaakt tussen een ‘gebied’ waar de oostelijke verschijnselen het alleenrecht hebben en een ‘veld’ waar de westelijke tegenhangers al dan niet voorkomen. Zo kan men onmiddellijk zien, dat het westelijke wilde (8) veel verder naar het oosten voorkomt dan het eveneens westelijke ic bem (15). Waterdicht is deze scheiding niet, ook in het westelijke vlak vindt men soms oostelijke verschijnselen. Zo komt bijv. oostelijk woude tot ver in het westen voor. Schema 1.1b is de tegenhanger van 1.1a: hier wordt zichtbaar tot hoever naar het westen de relevante oostelijke verschijnselen exclusief voorkomen.
In 1.1a valt op, dat er zich tussen Sinte Kerstine en Sint Servaes een ‘isoglossenbundel’, een duidelijke grens lijkt te bevinden: in het laatste werk hebben van de kenmerken 2-4 de oostelijke vormen het alleenrecht; daaraan kunnen nog de kenmerken 38-41 uit schema 3.1. toegevoegd worden. Een zekere relativering is hier echter op zijn plaats: van de oostelijke vormen soelen en huden (nrs. 4 en 5) kan bij gebrek aan gegevens niet vastgesteld worden, of de betrokken dichters van westelijker, met name Brabantse werken, ze eventueel gekend hebben; bovendien komt, mogelijk door toeval, in de onderzochte werken het daar te verwachten (selen voor sullen/soelen) (4) evenmin voor. Verder is er een evidente scheiding tussen Vlaanderen inclusief Antwerpen en de rest van Brabant: van de kenmerken 10-14 komen in de oostelijke teksten uitsluitend de oostelijke vormen voor. Voor het overige verloopt de overgang van west naar oost geleidelijker.
Tabel 1.1b geeft een ander beeld. Daar zien we een scherpe grens tussen Jan Praet en Gillis de Wevel, die beiden uit Brugge komen (5 kenmerken). Mogelijk schreven beide auteurs voor een ander publiek, waarbij Praet wellicht in de eerste plaats aan Bruggelingen gedacht heeft en De Wevel aan een receptie in een wat groter gebied, per slot van rekening werd Sint Amand niet alleen te Brugge vereerd.
Laten we nu de relevante kenmerken op basis van tabel 1.1a en in relatie tot de hiervoor beschreven geografische verdeling zoals we die uit de | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| ||||||||||||||||||||||||
beschrijvingen van A. van Loey en uit de KA kennen, aan een grondiger onderzoek onderwerpen. Reeds het eerste kenmerk, de variatie bracht/brocht etc. stelt ons voor een probleem. In het CG wordt de geronde vokaal alleen in het westen gevonden; de meest oostelijke plaats in het zuiden is Hulst. In de rijmen blijkt hij echter tot in Zuidwest-Brabant (Lorreinen II) voor te komen, en zelfs is er een geïsoleerde vindplaats in Veldekes Sint Servaes (1 × brocht). Dit laatste is echter een bijzonder geval: de betrokken plaats (vs. 2113) is vermoedelijk een latere interpolatieGa naar voetnoot(30) en in de 14de eeuw is brocht ver naar het oosten opgeruktGa naar voetnoot(31). In de 13de-eeuwse Oostbrabantse Sente Kerstine komt de geronde vokaal nog niet voor. De grens tussen Oost-Brabant en Limburg (het graafschap Loon) wordt gemarkeerd door de kenmerken 2 tot 5; de westelijke variëteiten van 3 tot 5 komen niet meer voor in Limburg, 2 is exclusief oostelijk. Dat kenmerk 2, geïmporteerde gevallen van tweede klankverschuivingGa naar voetnoot(32), tot Limburg beperkt blijft, is niet verrassend, eerder kan men zich erover verwonderen, dat Veldeke er wel sporen van vertoont. Dit verschijnsel blijft echter beperkt tot twee woorden: bisschof en ouch. Het derde kenmerk, ave voor af/of, is in ambtelijke bescheiden geattesteerd in Zuidoost-Vlaanderen, Brabant en Limburg. In ons materiaal is de verspreiding daarmee in overeenstemming: in westelijke teksten is het afwezig. Kenmerk 4, sullen, lijkt eveneens een typisch Vlaamse vorm te zijn, maar omdat de Brabantse vorm, selen, in ons materiaal niet voorkomt, valt hierover weinig te melden. Over kenmerk 5, heden vs. huden, is zoals gezegd, weinig bekend, maar gezien de klankwettige relatie tussen huden en mhd. hiute, nhd. heute, is het niet verrassend dat we de û-vokaal uitsluitend in Sint Servaes aantreffen. De grens tussen Oost-Brabant (Sente Kerstine) en (Zuid-)West-Brabant (Vergi) wordt gevormd door de oostgrens van gaet/staet (6), van brochte (1; wanneer men aanneemt dat de o in Sint Servaes afkomstig is van een latere Limburgse interpolator), en mogelijk van diegone (7). Over het laatste hebben we geen zekerheid omdat noch diegene noch diegone in Vergi voorkomen. De verdeling van gaet/staet vs. geet/steet binnen ons materiaal korrespondeert globaal met het beeld van KA 79, waarbij moet worden opgemerkt dat de ee-vokaal in de rijmen wat westelijker voorkomt dan in de oorkondentaal, waar de Denderstreek de westgrens is van het overgangsgebied tussen beide varianten. In de rijmteksten is de ee in heel Oost-Vlaanderen te vinden. Opmerkelijk is dat Penninc hier | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| ||||||||||||||||||||||||
eerder oostelijk dan westelijk is, want bij hem overweegt de ee (in een verhouding van 5 × ee tegenover 1 × ae). Het gebied waarin diegone voorkomt, is in de rijmen eveneens aanzienlijk groter dan we op grond van de oorkondentaal zouden verwachten. In de rijmen komt het behalve in Noord- en West-Vlaanderen ook in Antwerpen en Zuidwest-Brabant (Lorreinen II) voor. Het lijkt erop dat we hier met een goede kandidaat voor het gebruik van misselike tonghe te maken hebben.
De spreiding van lecht (9) in de rijmen komt overeen met die in het CG: het verschijnsel is Noordvlaams: het komt voor bij Praet, Maerlant, Assenede, Willem (die Madocke maecte) en iets minder verklaarbaar bij Penninc. Mogelijk duidt het ontbreken ervan bij Segher op de Zuid(oost)vlaamse origine van deze dichter.
Verrassend is de duidelijke rijmdialektgrens tussen Vlaanderen inclusief Antwerpen en de rest van Brabant. Deze wordt gevormd door de oostgrens van bet, wilde, toghen voor tonen en de westgrens van heme en hoot. Of de ontronding van de korte u zoals in pit en stic (14) ook in Antwerpen voorkwam, valt op basis van ons materiaal, i.c. Van den derden Eduwaert, niet uit te maken, maar op grond van het CG valt dit niet te verwachten; volgens KA 49-51 komen ontronde vokalen vooral in Vlaanderen en Zuidwest-Brabant voor. Het gebruik van de andere zoëven genoemde verschijnselen in het rijm komt overeen met wat we op grond van de literatuur verwachten: bat (10) is Oostvlaams, Brabants en Limburgs, heme (12) en hoot (13) zijn Brabants, toghen (11) is Vlaams en Westbrabants en wilde (11) is westelijk Vlaams. Antwerpen doet zich als overgangsgebied kennen: daar komen zowel bat als bet, wilde als woude en hoot als hooft voor.
De grens tussen Vlaanderen en Brabant wordt in ons materiaal gevormd door de grens tussen ic bem en ic ben/bin (15) en die tussen op en up e.d. (16). Het eerste is overeenkomstig de verwachtingen, in het CG komt de n-uitgang behalve in Brabant en Limburg alleen voor in het uiterste oosten van Oost-Vlaanderen. Opmerkelijk is, dat ic bin ook bij Penninc voorkomt: een aanwijzing dat zijn wieg niet in West-Vlaanderen gestaan heeft. Het gebruik van up e.d. in het rijm is evenwel beperkter dan we op grond van het CG zouden vermoeden, waar het ook in het westen van Brabant voorkomt, mogelijk omdat het aantal geschikte rijmpartners van deze woorden vrij klein is.
Een drietal verschijnselen is in onze rijmteksten westelijk, maar niet specifiek Westvlaams. Dat zijn uur:eur-rijmen (19), soe vor si (17) en bachten (18). Het voorkomen is hier conform de verwachtingen. Racht voor recht (20) tenslotte is al in 3.2.2. behandeld.
Hiermee is de bespreking van de tabellen 1.1 afgerond. Algemene conclusies worden verderop getrokken, maar nu al stellen we vast dat de | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| ||||||||||||||||||||||||
ordening van beide tabellen in een aantal opzichten een opmerkelijk beeld biedt. In de eerste plaats wordt de hypothese dat Maerlant een (West-)Vlaming was, bevestigd. Deze conclusie is o.a. ook in overeenstemming met het nog te behandelen kenmerk 40 uit tabel 3.1: tegenover de ene vindplaats beduut, een vorm die zou kunnen discrimineren tussen West-Vlaanderen en Holland, staat 1 × diere, 2 × bediet en 3 × lieden, frekwentieverhouding die eerder op misselike tonghe wijst dan op endogeen taalgebruik. Mogelijk hebben we hier te maken met een knipoog naar de Utrechtse opdrachtgever. Ten tweede is de positie van Segher Diengotgaf opmerkelijk: de hypothese dat hij een Brabander was, lijkt nu toch wel definitief weerlegd. Er is geen spoor van typisch Brabantse kenmerken, als men het een keer voorkomende geseet (gezegd) niet meerekent. De exacte spreiding van deze vorm, die in ons materiaal verder niet opduikt, is trouwens (nog) niet vastgelegd. Omdat ook typisch Westvlaamse kenmerken ontbreken, komt Oostvlaamse origine het meest in aanmerking. Het gebruik van liebaert en swaesnede (tabel 2) bevestigt dit beeld. Nu kan men tegenwerpen dat Maerlant, die Seghers werk in zijn Historie van Troyen incorporeerde, voor de Vlaamse kleuring van de rijmen verantwoordelijk is. Daartegen pleiten echter twee argumenten. In de eerste plaats wijkt de versifikatie, i.c. de wijze waarop zinnen tot gepaard rijmende verzen worden omgesmeed, van Segher sterk af van die van Maerlant in de Historie van TroyenGa naar voetnoot(33), in de tweede plaats maakt Maerlant in zijn rijmen een westelijker indruk dan Segher. Daarmee is uiteraard de hypothese dat Segher voor een Brabantse opdrachtgever werkte, niet weerlegd. Eerder moeten we denken aan een dichter die evenals Maerlant en Veldeke buiten zijn streek van herkomst werkte. Een derde voorlopig resultaat is, dat Walewein-dichter Penninc eerder in Oost- dan in West-Vlaanderen gelokaliseerd moet worden. Uit de gegevens die in tabel 1.2, genoemd worden, blijkt met betrekking tot de lokalisering van de betrokken dichters weinig afgeleid te kunnen worden. Helt i.p.v. hilt (21) is noordelijk Westvlaams maar duikt ook een enkele keer in de Lorreinen-continuatie op, terwijl het Veldeke-handschrift de variant heylt heeft. Gedregen en geslegen (26) heten zuidwestelijk, maar enerzijds komen ze in het rijm tot ver in Brabant voor, anderzijds is het ‘oostelijke’ of algemene aa-vokalisme ook in het westen te vinden. Cande, gecant (27), de klankwettige vorm, lijkt in het rijm enerzijds een westelijk verschijnsel te zijn, dat tot in Antwerpen voorkomt, maar anderzijds kent Veldeke het ook, zodat het totale beeld te diffuus is en de gegevens te schaars zijn om er conclusies uit te kunnen trekken. De resterende verschijnselen uit deze tabel geven evenmin een eenduidig beeld te zien. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| ||||||||||||||||||||||||
Anders ligt het met de kenmerken uit tabel 2. Hier vinden we wel een duidelijk beeld: leggen voor liggen (28), spegel (29), liebaert (30), verneyen (31) en swaesnede (33) zijn zoals te verwachten Vlaams, waarbij opgemerkt moet worden, dat bij Segher naast liebaert ook lyoen voorkomt; beide staan overigens niet in het Prieel, maar in het Paerlement en in de Grote StrijtGa naar voetnoot(34). Nuwe (32) wordt één maal door Diederic van Assenede (Noordoost-Vlaanderen) gebruikt; het verschijnsel heet echter Zuidoostvlaams en Brabants, zodat hier wellicht van misselike tonghe op korte afstand gesproken mag worden. Verhaven (34), het suffix -tach in telwoorden (35) en het rijm ā:ō (36) komen zoals te verwachten niet in Vlaanderen voor, maar zijn zeldzaam. Boeiend, maar niet altijd eenduidig te interpreteren, zijn de gegevens uit tabel 3.1. Tot Limburg beperkt blijven de rekking van korte a als in waes (38) en gesat voor gezet (39), een vorm die men ook in Brabant kan verwachten, maar die in ons materiaal (toevallig?) ontbreektGa naar voetnoot(35). Limburgs is ook de ü̂ in woorden als luden (40); de ene ü̂-vorm bij Maerlant is hiervoor al besproken. In Oost-Brabant vinden we markante ü̂:oe- en ê:ie-rijmen (49 & 50). Gegangen (41) tenslotte komt in tegenstelling tot wat Van Loey meent, niet alleen in het oosten (in Sint Servaes), maar ook in Vlaanderen (bij Maerlant en Assenede) voor. Hoofdzakelijk in de centrale Oostvlaams-Brabantse teksten vinden we de umlaut van lange ā als un bequeme (42) en van lange oe als in vueren voor voeren (43) evenals brengen (naast bringen, 44). Deze verschijnselen komen overeenstemmend met het CG niet in Vlaanderen voor, maar wel in het ‘verre oosten’. In het rijm komt in onze Oostvlaamse, Brabantse en Limburgse werken in overeenstemming met het CG het suffix -ere als in mordenere (45) voor. De secundaire umlaut van korte a als in geslechte (46) is in de dertiende-eeuwse oorkonden niet ten westen van de Dender te vinden, maar in het rijm wel, daar wordt hij ook af en toe door Oostvlaamse dichters gebruikt, wellicht als misselike tonghe. Vangen (47) lijkt blijkens ons onderzoek een Oostvlaams-Brabantse vorm te zijn, wart voor woord (51) is volgens de verwachting alleen in Brabantse teksten te vinden. De ie-spellingen in mie, wie (37) gedragen zich zoals het hoort: we vinden ze alleen in West-Vlaanderen en bij Penninc. Moeilijk te interpreteren is de af/of-spreiding (48). In het rijm komt af, evenals in de oorkonden, overal voor, maar het als Westvlaams te boek staande of vonden we behalve in heel Vlaanderen ook in de Zuidwestbrabantse Lorrreinen-continuatie. Hebben we hier met een geval van | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| ||||||||||||||||||||||||
Vlaamse expansie te make, waarbij de dichter zelfs door Maerlant is beïnvloed, wiens Spiegel historiael hij mogelijk gekend heeftGa naar voetnoot(36)? Over de in tabel 3.2 opgenomen verschijnselen kunnen we kort zijn: deze zijn onbruikbaar als middel om dichters te lokaliseren. Slechts wale (55) kan een begin van een aanknopingspunt geven. Weliswaar komt deze vorm alleen in Sint Servaes als enige vorm voor (maar slechts één keer en dan nog als weesrijm), maar de verhouding tussen wel en wale geeft wel degelijk informatie. Terwijl die in het uiterste westen (bij Preat en De Wevel) 9:1 resp. 8:1 is, houden ze elkaar in Oost-Vlaanderen en Antwerpen in evenwicht, en heeft in Zuid-Brabant wale de overhand: Lorreinen II 11:31, Vergi 7:14 en Sente Kerstine 6:10. Een bijzondere bespreking verdient ook kinnen voor kennen (52). Anders dan op grond van het CG, waar hij niet westelijk van de Denderstreek voorkomt, verwacht mag worden, wordt deze vorm ook door Vlaamse dichters als Jan Praet, Segher, Maerlant, Penninc, Gillis De Wevel en Willem (die Madocke maecte) gebruikt. In de rijmen blijkt kennen zeer zeldzaam te zijn. Bij Jan Praet valt het wel bijzonder op dat in Het parlament van omoet ende hoverdije alleen e opduikt (naast vertaalbaar (be)kent:blent, en ent:bekent ook meer betrouwbaar kennen:spennen d.i. spenen en ontkende:scende), terwijl in de eerste 2500 verzen van de Speghel der wijsheit uitsluitend onvertaalbare i-rijmen optreden: minne:kinne, kinnet:ghesinnet, wint:kint, vint:kint enz. Ook bij Jacob van Maerlant, Diederic van Assenede en Jan van Boendale (?) komen vrij betrouwbare rijmen met e voor (bekent:covent, Innocent, parlement, sent) maar nergens ontbreekt daarnaast i. De westelijke e schijnt een sterk recessief kenmerk te zijn en het lijkt er eerder op dat het voorkomen van kennen een lakmoesproef is voor westelijke (Vlaamse en Antwerpse?) dichters dan dat kinnen er een voor Brabantse auteurs zou zijn. Het verrassende optreden van de verstoorde rijmen kennen:bynnen en kent:mynt naast (be)kende:sende bij Veldeke lijkt erop te wijzen dat i hier van de dichter en e van een afschrijver stamt, al kunnen we dit niet bewijzen. Kinnen lijkt op ruime schaal als misselike tonghe gebruikt te zijn. Hiermee is de bespreking van de spreiding van de onderzochte verschijnselen afgesloten. Het wordt nu tijd om enige grote lijnen te trekken. Uit ons onderzoek blijkt dat een groot aantal verschijnselen in het rijm ongeveer dezelfde verspreiding heeft als in ambtelijke teksten. Deze zijn daardoor bij uitstek geschikt om de herkomst van epische dichters vast te stellen. We laten ze nogmaals de revu passeren, maar nu van west naar oost. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| ||||||||||||||||||||||||
Typerend voor Westvlaamse dichters zijn het gebruik van de ie-spelling in pronomina als mie (37), leggen voor liggen (28) en mogelijk racht voor recht (20) en spegel voor spiegel (29), terwijl lecht voor licht (9) Noordvlaams is. Algemeen Vlaams zijn stic, pit (14), ic bem (15), up (16), ü̂r:ȫ-rijmen (19), soe voor si (17), bachten (18), liebaert (30) en mogelijk de ontronding van oi als in verneyen (31) en het suffix -nede (33). Vlaams en Antwerps zijn het gebruik van bet (10), wilde (8), toghen (11), hem (12) en hoofd (13) en eventueel ook kennen (52). Tot in Oost-Brabant vinden we brochte (1) en gaet, staet (6). Oostvlaams en oostelijker zijn brachte (1), een vorm die ook door Maerlant gebruikt wordt (wellicht als misselike tonghe, want de verhouding a:o is bij hem 2:8), bat (10), heme (12) en nuwe (32) evenals het suffix -ere (45) en vangen i.p.v. vaen 47). Brabants-Limburgs zijn de secundaire umlaut van korte a als in geslechte (46), tonen (11), gesat voor geset (39) umlaut van lange ā (42) en oe (43) en brengen (44). Brabantismen zijn hoot (13) en wart voor woord (51). Oostbrabants zijn oe voor ü̂ zoals in moer (muur) en ie i.p.v. ê zoals in kieren (keren). Limburgismen zijn de sporen van de tweede klankverschuiving (2), huden voor heden (5), vokaalrekking als in waes (38) en ü̂ voor ie in woorden als lude (40). Van de in tabel 2 besproken verschijnselen voorzover ze niet-Vlaams zijn, kan op grond van de gegevens niet vastgesteld worden of ze alleen in Brabant (verhaven, 34 en -tach in telwoorden, 35) resp. Limburg (ā:ō-rijmen, 36) voorkomen, of dat ze kenmerkend zijn voor het hele gebied ten oosten van de Dender. In alle zoëven besproken gevallen komt de spreiding in het rijm voorzover bekend met die in de oorkonden overeen. Soms is, zo blijkt uit ons onderzoek, dat anders. Herhaaldelijk stellen we vast dat een bepaalde variant als rijmklank in een veel groter areaal voorkomt dan waarin hij in ambtelijke teksten optreedt. De oorzaak daarvan kan natuurlijk zijn, dat de ambtelijke teksten een vertekend beeld geven, maar waarschijnlijker is, dat we hier met het verschijnsel misselike tonghe te maken hebben: dichters namen bij het zoeken naar geschikte rijmwoorden de vrijheid van de mogelijkheden die andere dialekten dan de hunne en dan vooral naburige boden, gebruik te maken. Uiteraard kwamen daarvoor bij uitstek aangrenzende dialekten in aanmerking, men zal niet snel een limburgisme in een Westvlaamse tekst vinden. Het is echter niet onmogelijk dat b.v. Maeralnt die ene keer dat hij in Sint Franciscus een ü̂ gebruikt in beduut tegenover de te verwachten Vlaamse ie, naar zijn Utrechtse opdrachtgever heeft gelonkt. Deze gedachte is overigens niet nieuw. Zo verklaart Th. Klein de vermenging van verschillende dialekten in König Rother door aan te nemen dat de | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| ||||||||||||||||||||||||
dichter uit het Nederduitse gebied afkomstig was, maar in Beieren werkteGa naar voetnoot(37) en Van den Berg spreekt het vermoeden uit dat de auteurs van de Roman van Cassamus in Brabant werkende Vlamingen warenGa naar voetnoot(38). Het lijkt bovendien niet onwaarschijnlijk dat dichters bij voorkeur gebruik maakten van ‘prestigieuzere’ vormen dan die die ze in hun eigen streektaal kenden. Wat dit betreft is het beeld van de tabellen 3.1 en 3.2 erg informatief: de recessieve varianten worden blijkbaar als minder prestigieus ervaren en liever door vreemde vervangenGa naar voetnoot(39). Omgekeerd kunnen we daaruit besluiten dat het optreden van de recessieve kenmerken in de rijmen een sterk indicium vormt voor de lokalisering van de auteurs in de streek waar deze kenmerken thuis horen. Het is weinig waarschijnlijk dat auteurs uit een andere streek deze verschijnselen, die door de autochtone sprekers voor minder prestigieus werden aangezien, zouden gaan hanteren, gesteld dat ze die al kenden. Toch kan de verspreiding van een aantal verschijnselen voorlopig nauwelijks anders dans als misselike tonghe, rijmnood, verklaard worden. Dat zijn in Oostvlaamse teksten het gebruik van geet en steet en in heel Vlaanderen het optreden van kinnen en wale, verschijnselen die in de betrokken teksten overigens meestal naast de Vlaamse tegenhangers voorkomen. In Lorreinen II registreren we vergeljkbare gevallen als diegone, brochte en of (naast bracht en af). Misschien is dit laatste toe te schrijven aan Vlaamse expansie in de 13de-eeuwse schrijftaal, die ook zou kunnen blijken uit de aanwezigheid van Vlaamse kopiisten te Mechelen (vgl. KA 63, 108 en 121). Bovendien is het niet zeker, of brochte in de tijd dat de Lorreinencontinuatie werd geschreven (eind 13de eeuw) al niet in Zuidwest-Brabant doorgedrongen was. | ||||||||||||||||||||||||
5. SlotbeschouwingOndanks de gemaakte kanttekeningen menen we te mogen konkluderen, dat een onderzoek als dit wel degelijk zin heeft. Het blijkt goed mogelijk om dichters op grond van hun rijmwoorden te lokaliseren, mits men de juiste kenmerken op de juiste manier gebruikt. In een aantal gevallen kan het zelfs bestaande hypothesen bevestigen of weerleggen. Zo blijkt Maerlant een Vlaming te zijn geweest die met zijn taalgebruik vrij westelijk zit; daarop wijst o.a. de gesignaleerde verhouding brochte:brachte (8:2). Dit resultaat roept op tot herbezinning op de betekenis van het woord | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| ||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| ||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| ||||||||||||||||||||||||
rime in de fameuze Maerlant-passage. Moeten we het opvatten als een algemeen-verstechnische term, en in hoeverre speelt de etymologie van het woord meeGa naar voetnoot(40)? Segher is naar alle waarschijnlijkheid een Oostvlaming geweest, waarmee echter nog niets over zijn opdrachtgever gezegd is. Verder lijkt Penning eerder uit Oost- dan uit West-Vlaanderen te stammen; vooral de verhoudingen geet, steet:gaet, staet (5:1) en het gebruik van ic bin (2 ×) naast ic bem (1 ×) wijzen in die richting. Maar wat zijn mecenas betreft tasten we nog geheel in het duister. Uiteraard is het onderzoek waarvan we hier verslag hebben gedaan, pas een begin. Vooral gezien het hier verworven inzicht dat er nogal wat verschijnselen zijn die tot in het nabije verleden ten onrechte of onnauwkeurig gehanteerd zijn bij het lokaliseren van dichters, lijkt een herijking van een groot aantal eerdere bevindingen geen overbodige luxe. Daarna (of daarnaast) is hernieuwd onderzoek naar het schrijfgedrag van de kopiisten van literaire handschriften noodzakelijk, maar daarvoor is veel meer kennis nodig van de dialektgeografie van de 14de eeuw. Voorlopig hoeft men dus nog niet stil te zittenGa naar voetnoot(41). | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| ||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| ||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| ||||||||||||||||||||||||
|
|