Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1991
(1991)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 274]
| ||||||||||||||||||||
Over de efficiëntie van taalwetgeving. Bedenkingen bij recente gegevens i.v.m. de situatie in QuébecGa naar voetnoot(*)
| ||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| ||||||||||||||||||||
1983 ‘het culminatiepunt van de taallegislatieve inspanningen’), is er zoveel statistisch materiaal voorhanden, dat het mogelijk is de efficiëntie van het systeem te toetsen. De ‘Conseil de la langue française’ heeft daar zeer toe bijgedragen met de recente publicatie van de brochure Indicateurs de la situation linguistique du Québec, waarin een schat aan nieuwe gegevens is verzameld en vroegere gegevens in handige statistieken en tabellen zijn bijeengebracht. Vooraleer ik aan de hand van deze en andere gegevens probeer de situatie te evalueren, wil ik eerst een kort overzicht geven van hoe de huidige wetgeving tot stand is gekomen.
1. Québec is niet alleen een Franstalig eiland in een overwegend Engelssprekend Canada, maar ook een klein plekje in een enorm Engelssprekend continent en de Angelsaksische invloed van het grote Amerika is zeker niet minder belangrijk dan die uit het eigen land (Gendron, 1984). De pogingen om dat stukje ‘francophonie’ te bewaren en tegen erosie te verdedigen zijn nooit van een leien dakje gelopen en werden door velen als een vechten tegen de bierkaai beschouwd, niet het minst omdat het anglofone ‘gevaar’ niet alleen van buiten kwam, maar ook binnen in de provoncie stevig verankerd was (Labrie, 1992). Met welke middelen men daar, al dan niet zeer overuigd, probeerde tegenaan te gaan heb ik o.m. in Willemyns (1989) uiteengezet. Op dezelfde plaats heb ik ook de enorme invloed van de zgn. ‘révolution tranquille’ vermeld, die Québec in de jaren zestig in korte tijd vanuit het ‘ancien régime’ in de hedendaagse tijd katapulteerde (Hasquin, 1984). Een ‘direct veranderingsmoment’ tenslotte was het aan de macht komen, in 1976, van de ‘Parti Québecois’, de partij waarin de radicale voorstanders van de Franstalige zaak gegroepeerd waren.
1.1 Ingrijpender dan vroegere nationalistische strubbelingen en oprispingen was de vastberadenheid van de nieuwe premier René Lévecques en zijn Parti Québécois-regering om Québec in de diepte te verfransen, door resoluut het belangrijkste Engelstalige bastion aan te pakken, met name de financiële en economische wereld. Want al was de bevolking van Québec dan voor meer dan 80% Franssprekend, de hefbomen van de economische macht waren nog altijd in handen van de Engelssprekenden, die vooral geconcentreerd waren (en zijn) in de (de facto zij het niet de jure) tweetalige hoofdstad Montréal.
1.1.1 Door de al vermelde goedkeuring in 1977 van de Loi 101, werd het Frans de enige officiële taal van Québec. De wet bevat een aantal harde feiten, die voortvloeien uit de vijf ‘basisrechten’ van de Franssprekende inwoner van Québec, t.w.:
| ||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| ||||||||||||||||||||
Dit alles klinkt vrij onschuldig, maar voor de tenuitvoerlegging van al deze ‘rechten’ dienden ingrijpende wijzigingen te gebeuren, zowel in de structuren als in de mentaliteit.
1.1.2 Voor uitwerking, evaluatie en controle van de Loi 101 werden o.m. opgericht de Conseil de la langue fraçaise, die de evolutie van het Frans in Québec moet volgen en de regering moet adviseren en de Office de la langue française, die de verfransing van administratie en bedrijfsleven moet controleren, maar verder ook bedoeld is voor wetenschappelijk onderzoek en terminologie. Beide organismen hebben in korte tijd een indrukwekkend aantal wetenschappelijke publicaties op hun naam gebracht, die de linguistische situatie in Québec hebben verduidelijkt en het linguïstisch onderzoek hebben gestimuleerd.
1.2 In twee- of meertalige landen wordt de verhouding tussen taalgroepen en talen bepaald door het prestigekarakter van de talen in kwestie: het zijn de sprekers van de minder prestigieuze taal die er belang bij hebben het prestige van hun taal te verhogen. Hoewel dat door de betrokkenen niet altijd wordt onderkend, is het belangrijk erop te wijzen, dat het prestige van een taal niet door intrinsiek linguïstische eigenschappen wordt bepaald, maar veel meer door extralinguïstische factoren. Het prestigekarakter kan dus veranderen wanneer deze externe factoren veranderen.
1.3 Delen van een land kunnen op andere gronden van elkaar verschillen dan alleen maar linguïstische, bv. op grond van de mate van sociaal-economische ontwikkeling en dat is precies wat de interne krachtsverhoudingen bepaalt. In het landsgedeelte waar de macht geconcentreerd is en de economische ontwikkeling het hoogst, ontstaat er niet alleen meer welstand, maar o.m. daardoor ook een grotere mate van zelfbewustzijn (die gemakkelijk in zelfgenoegzaamheid en arrogantie kan overslaan) die een superioriteitsgevoel t.a.v. de bewoners van minder gefortuneerde gebieden opwekt. Zijn die gebieden ook linguïstisch gedifferentieerd, dan geldt dat superioriteitsgevoel ook t.a.v. taal (c.q. dialect) en cultuur van de andere(n), die duidelijk als minder prestigieus worden ervaren, veelal overigens ook door de sprekers ervan zelf.
1.4. Taalstandaardizering en taalwetgeving zijn de middelen waarop, door diegenen die er belang bij hebben, het vaakst een beroep wordt | ||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| ||||||||||||||||||||
gedaan om de situatie te wijzigen. Een derde en meteen het belangrijkste instrument, maar ook datgene waar men nauwelijks invloed op heeft, is de verhoging van het economische, sociale en politieke prestige van het gebied waar de taal in kwestie gesproken wordt.
We zien dat in Vlaanderen 1 en 2 met niet minder inzet en zelfs vaak met meer succes dan in Québec in de praktijk werden gebracht. Toch is de drastische prestigeverschuiving van Frans naar Nederlands, eerst in Vlaanderen en nu ook in België in het algemeen (overigens ook in Brussel, cf. De Vriendt-Willemyns 1987 en Deprez e.a. 1984) vooral te danken aan de economische opbloei van Vlaanderen en de gelijktijdige recessie in het andere landsgedeelte (Willemyns, 1992). Voor Québec daarentegen zijn vooral standaardizering en taalwetgeving relevant (Gendron, 1983) en vooral dat tweede aspect wil ik hier bespreken.
2. Canada verkeert momenteel in een institutionele crisis, omdat het vooraccoord tussen de deelstaten en de regering over de grondwet, het zgn. ‘Meech Lake’-accoord, uiteindelijk niet werd geratificeerd. Daarom zal binnenkort in Québec een referendum worden gehouden over de manier waarop de provincie in de toekomst zijn relaties met Canada en de 9 andere deelstaten wil zien evolueren. Hoe de interne taalsituatie in Québec eruit ziet zal daarbij zeker een belangrijke rol spelen.
2.1 De volkstellingen van 1951 en van 1986 tonen, dat het aantal Franstaligen in Canada van 29% naar 25% is teruggelopen; het aantal Engelstaligen in Québec daalde van 14% naar 10%Ga naar voetnoot(2). Een nauwkeurige analyse leert dat de vermindering van het aantal Engelstaligen vooral het gevolg van interne migratie is: een behoorlijk pak Anglofonen is naar Engelstalige provincies verhuisd. Paillé (1988) heeft erop gewezen, dat er van taalverandering (shift) ten gunste van het Frans geen sprake is. De studie van de ‘Conseil de la langue française’ (in het vervolg Indicateurs genoemd) helpt ons een veel duidelijker inzicht te krijgen in die complexe situatie.
2.2 De cijfers over tweetaligheid (ook al is dat een moeilijk te definiëren en dus te meten begrip) tonen een interessante evolutie aan: | ||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| ||||||||||||||||||||
Afgezien van het op zich eigenlijk verbazende feit, dat 70% van de Quebequers geen Engels kent, is vooral interessant de spectaculaire aangroei van tweetalige Anglofonen, die nu een meerderheid vormen in hun groep. Hoewel ook bij de zgn. ‘Allofonen’Ga naar voetnoot(3) de kennis van het Frans aanzienlijk toenam (67,2% zegt Frans te kennen), blijft die kennis toch ‘minder verbreid dan die van het Engels’ (Indicateurs, 4); 72,4% van hen zegt Engels te kennen. Dit is een van de vele kleinere trekjes, die op de blijvende grote aantrekkingskracht van het Engels in het Franstalige Québec wijzen.
De vooruitgang van de tweetaligheid bij de Anglofonen is bijna zeker een (directe of indirecte) consequentie van de taalwetgeving, die het in vele gevallen bijna onmogelijk maakte officieel te functioneren zonder kennis van het Frans. Daarom zijn een aantal Engelstalige bedrijven en personen overigens na het in werking treden van de Loi 101 uit Québec weggetrokken. Bij wie gebleven is constateert men een grotere bereidheid de taal van de meerderheid te leren.
De groeiende tweetaligheid bij de Anglofonen lijkt haaks te staan op de algemeen aanvaarde regel, dat: ‘The weak are always more likely to be bilingual than the strong’ (Fishman 1987, 11). ‘Sprekers van de meer prestigieuze taal vinden het aanleren van de andere ta(a)l(en) meestal oninteressant en nutteloos en het aantal tweetaligen in hun rangen is daarom veelal zeer beperkt. Sprekers van de minder prestigieuze taal, daarentegen, zijn overwegend in groten getale tweetalig, maar dikwijls zijn de attitudes t.a.v. bilinguïsme ook daar vrij negatief, omdat zij het gevoel hebben in een underdogpositie te verkeren, waarin tweetaligheid als het ware wordt opgedrongen. Gevoelens van frustratie zijn dus vrij verbreid’ (Willemyns 1989, 19). 2.3 Moet men uit de evolutie in Québec dan afleiden, dat de Franstaligen met hun monolinguale blok van 70% nu ‘sterker’ zijn dan de voor 53% bilinguale Engelstaligen? Het antwoord is ‘ja en neen’: aangezien | ||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| ||||||||||||||||||||
ze de ‘Staatsgewalt’ aan hun zijde hebben, zijn ze inderdaad zo ‘sterk’ dat ze, door taalwetgeving, veel op kunnen leggen en dat blijkt dus te renderen. Anderzijds zijn er ook heel wat aanduidingen, dat het Frans ondanks alles niet de prestigetaal is geworden, die als het ware ‘vanzelf’ anderstaligen aantrekt.
2.3.1 De meeste eentalige Francofonen wonen in het ‘rurale’ deel van Québec, waar er omzeggens geen taalcontact bestaat, omdat er nauwelijks Engelstaligen wonen. In het cosmopolitische Montréal, de metropool met dagelijks taalcontact, zijn de Franstaligen slechts voor 56% eentalig (in 1971 was dat 61%), dus wezenlijk minder dan het provinciale gemiddelde van 70%, terwijl daarentegen het percentage Anglofone tweetaligen nauwelijks van het gemiddelde voor de hele provincie afwijkt (54,2% tgo. 53,7%).
2.3.2 Dergelijke gegevens laten helaas niet toe het taalgebruik naar domeinen uit te splitsen: men kan dus niet nagaan hoe en waar tweetaligen hun kennis van de andere taal gebruiken. Uit andere studies (bv. Heller, 1987) blijkt echter, dat de meeste Engelstaligen meestal slechts Frans gebruiken waar het moet en bij Engels blijven waar het kan. In niet-officiële contacten tussen Frans- en Engelstaligen bepaalt meestal het prestigekarakter van de talen in kwestie in welke taal de communicatie verloopt en dat blijkt nogal vaak het Engels te zijn.
2.3.3 En tenslotte blijkt het prestigekarakter van het Engels uit de zgn. taalshift, d.w.z.: ‘the assimilation of members of linguistic community A to linguistic community B, generally motivated by a want for upward social mobility. The shift, thus, always occurs from a less prestigious to a more prestigious community and taking over the language of the latter is one of the most noticeable signs of claiming affiliation and assimilation. The language of the target group, therefore, is to be considered the prestige language.’ (Willemyns, 1992) Over wat daar ‘transferts linguistiques’ genoemd wordt, biedt Indicateurs slechts één statistiekje. Het verschijnsel wordt als volgt beschreven: ‘Les transferts d'une langue maternelle vers une autre, qui devient alors la langue d'usage (la plus souvent parlée à la maison), sont relativement nombreux au Québec’ (Indicateurs, 6). Nu blijkt uit de talentelling van 1981, dat zowat 360.000 personen in dat geval verkeerden en dat de transfert ‘in de regel veel meer ten gunste van het Engels dan van het Frans’ gebeurt, meer bepaald dat ‘de winst van het Engels 13 keer groter is dan die voor het Frans en, vooral ook, dat het Franse verlies in 1981 niet kleiner is geworden dan het in 1971 al was. Dit bewijst, zegt Indicateurs (6), dat de ‘pouvoir d'attraction’ van het Engels even groot is gebleven als vroeger. Helaas bestaan er nog geen recentere cijfers, zodat we niet na konden gaan of de Loi 101 ook hier | ||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| ||||||||||||||||||||
voor verandering heeft gezorgd, maar te verwachten is dat niet omdat er, ondanks taalwetgeving, nog geen ommezwaai in de taalprestigebalans is gebeurd. De studie van Paillé (1988), waar ik nog op terug kom, toont aan dat er van taalshift van Engels naar Frans in Québec nog geen sprake kan zijn. Dat er desondanks een en ander aan het veranderen is, moge blijken uit een bespreking van een aantal domeinen, waar de taalwetgeving zich op heeft geconcentreerd. | ||||||||||||||||||||
3. Het taalgedrag van de zgn. Allofonen3.1. Het is altijd al een constante ergernis van de Franstaligen geweest, dat de meeste immigranten in Québec zich bijna automatisch met de Engelssprekende bevolkingsgroep assimileerdenGa naar voetnoot(4). Een flinke portie van de taalwetgeving was erop gericht precies dat te verhinderen en Wet 101 zorgde ervoor, dat immigranten praktisch verplicht werden hun kinderen naar Franse scholen te sturen (d'Anglejan, 1984). Het hieraan gehechte belang nam nog toe toen duidelijk werd dat de geboortecijfers van beide taalgroepen in die mate zijn gedaald, dat geen van beide nog in staat is op peil te blijven dank zij enkel de geboortecijfers van de eigen groep (Termote & Gauvreau, 1988). De revanche du berceau is duidelijk verleden tijd en de numerieke verhouding tussen beide groepen zal meer en meer bepaald worden door de taalkeuze van de immigranten, wier geboortecijfer overigens duidelijker hoger is dan dat van zowel de Fransals de Engelssprekenden.
3.2 De taalwetgeving slaagde in grote mate in die opzet: tussen 1980 en 1989 steeg het percentage allofone kinderen in het voorschools, lager en middelbaar onderwijs van 38,7% naar 72,7% (Indicateurs, 28). Ook het aantal van huize uit Engelstalige kinderen dat Franstalig onderwijs volgt is gestegen, t.w. van 16% naar 19,1% (de meesten van hen in Montréal).
Toch kunnen wetten niet verhinderen dat die kinderen zich achteraf bedenken. Het valt al op dat 90% van het aantal allofone kinderen, die wettelijk naar de Engelse school mogen gaan, dat inderdaad ook doen. Men kan dus veronderstellen dat de meesten die naar de Franse school gaan dat niet van harte doen. Het is daarom interessant uit te zoeken wat de allofone jeugd achteraf doet. In de zgn. ‘collégiale’ (een soort tussentrap tussen middelbaar onderwijs en universiteit) kiezen 60% van de | ||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| ||||||||||||||||||||
Allofonen voor het Engelstalige net. Dat is, uit francofoon oogpunt, een wezenlijke vooruitgang, aangezien dat percentage in 1985 85% was; bovendien blijken in 1986 83%, die het middelbaar onderwijs in het Frans volgden, die taal ook in de ‘collégial’ trouw te blijven. Ook dat is zonder enige twijfel aan de taalwetgeving toe te schrijven. Van de Engelstaligen die in het Franse middelbare net waren, blijft slechts 50% bij die taal in de ‘collégiale’. 56% van de Allofonen gaan naar de Engelstalige universiteit; bij de Anglofonen is dat 91,8%Ga naar voetnoot(5) en bij de Franstaligen 5,7%. De kansen om een universitair diploma te behalen zijn overigens zeer verschillend volgens taalgroep: bij een gemiddelde van 1 universitair diploma op 5 inwoners blijken bij de Engelstaligen 34%, bij de Allofonen 20% en bij de Franstaligen 18% een ‘bachelor’ diploma te behalen; voor een ‘master’-diploma en een doctoraat zijn de verhoudingen voor de Franstaligen nog ongunstiger. | ||||||||||||||||||||
4. De verfransing van het bedrijfsleven (‘la francisation des entreprises’)4.1 Dit is de tweede belangrijke poot waar de taalwetgeving op rust. De Quebecse wetgever had onderkend, dat met een hoofdzakelijk in het Engels werkende bedrijfs- en financiewereld de sociale positie en het dito prestige van het Engels zo groot was, dat taalwetgeving waarin niet werd geprobeerd daar wat aan te doen, vrij weinig uit zou halen. I.t.t. de Vlaamse Beweging, die aan de vernederlandsing van het bedrijfsleven in Vlaanderen pas vrij laat iets wilde (of kon) gaan doen (bv. met de zgn. ‘Septemberdecreten’; Wildiers 1975, 1608), nam de regering van Québec in de Loi 101 van meet af aan een belangrijk onderdeel op, getiteld la francisation des entreprises.
4.1.1 Het wapen dat daarvoor werd gesmeed was een ‘verfransingscertificaat’ (certificat de francisation), dat alle bedrijven met 50 of meer personeelsleden moesten zien te verwerven van ‘l'Office de la langue française’. De ‘Charte de la langue française’ voorziet dat:
‘Het certificaat wordt uitgereikt indien wordt aangetoond dat het bedrijf een verfransingspolitiek voert, die erop is gericht:
| ||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| ||||||||||||||||||||
Grotere bedrijven (met 100 en meer personeelsleden) moeten bovendien een ‘comité de francisation’ in het leven roepen dat het bedrijf naar taalgebruik doorlicht en verslag uitbrengt bij de directie, die dit rapport op haar beurt aan de ‘Office de la langue française’ door moet spelen. Daar wordt dan beslist of het bedrijf een ‘programme de francisation’ door moet voeren.
Voor alle bedrijven gelden zeer strenge voorschriften die er moeten voor zorgen dat voldaan wordt aan het derde van de in de ‘Loi 101’ opgenomen ‘basisrechten’, m.n. ‘les traveilleurs ont le droit d'exercer leurs activités en français’. Het kapittel Le français: langue de travail schrijft daarom o.m. voor, dat zowel de schriftelijke als de mondelinge communicatie tussen de directie en de personeelsleden in het Frans moet gebeuren en dat ook alle werkaanbiedingen in die taal moeten zijn opgesteld. De collectieve arbeidsovereenkomsten en alle andere sociale overeenkomsten moeten in het Frans zijn. Uiterst belangrijk is het onderdeel dat zegt ‘geen enkele arbeidnemer mag gedegradeerd, overgeplaatst, geschorst of ontslagen worden op grond van het feit dat hij enkel Frans kent of onvoldoende een andere taal dan Frans beheerst’. Toen de wet van kracht werd bestond het Engelstalige bedrijfsleven in Québec (in de praktijk vooral in Montréal) uit enerzijds Canadese, anderzijds USA-bedrijven. Een eerste reactie was dat een aantal, vooral Canadese, bedrijven hun vestiging van Québec naar andere provincies (vooral Ontario) overbrachtenGa naar voetnoot(6). Met de Amerikaanse bedrijven waren er minder problemen: daar werd meestal een tweetalige directie benoemd die, in Québec in het Frans en met de buitenlandse eigenaars in het Engels communiceerde.
4.1.2 Laat mij terloops nog opmerken dat ook heel wat Franstalige bedrijfsleiders met het gebruik van het Frans als bedrijfstaal geen ervaring hadden en dus in dit ‘domein’ geen ‘behoorlijk’ Frans konden produceren. Bovendien bleek het Quebecse Frans precies in het ‘commerciële en industriële register’ heel wat vaktermen te ontberen. Om beide problemen te lijf te gaan werd een intense (en immense) ‘terminologische’ bedrijvigheid ontwikkeld. Hele horden lexicologen werden aan het werk gezet om terminologische lacunes op te vullen en ook in de bedrijven zelf werden terminologen in dienst genomen om inzake taalgebruik te adviseren, de nieuwe terminologie te verbreiden en, in het alge- | ||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| ||||||||||||||||||||
meen, ervoor te zorgen dat, wat de ‘qualité de la langue’ betreft, alles in goede banen werd geleid (Daoust, 1984).
4.2. Over die enorme ontplooiing van taalplanningsactiviteiten zal ik het hier niet verder hebben. Ik beperk me tot een bespreking van het effect van de taalwetgeving op de verfransing van het bedrijfsleven.
4.2.1 In 1990 hadden 63,1% van de grote ondernemingen en 76,4% van de KMO's zo een ‘certificat de francisation’. Bovendien waren bij de eerste groep 30,5% en bij de laatste 10,7% bezig met de uitwerking van een programma, dat tot het verkrijgen van het certificaat aanleiding moet geven (Indicateurs, 100-104). De meeste problemen (of tegenkanting) heeft men bij de financiële sector, de groothandel en de primaire sector.
4.2.2 Hoe dat alles de materiële welvaart van de taalgroepen beïnvloedt blijkt uit de volgende cijfers (Indicateurs, 58-63): 4.2.2.1 Het aantal arbeiders, tewerkgesteld in bedrijven van Franstalige eigenaars stijgt van 47% in 1961 tot 60% in 1987; de meest Franstalige sectoren zijn de landbouw, de bouw en de diensten. Het minst Franstalig ook hier de financiële wereld, de (groot)handel en de mijnen. | ||||||||||||||||||||
5. Politieke factoren5.1 Dat er tegen een dergelijke rigoureuze taalwetgeving oppositie is geweest ligt natuurlijk voor de hand. Het vertrek van een deel van de Anglofone industrie uit Québec, heeft de economie natuurlijk geen goed | ||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| ||||||||||||||||||||
gedaanGa naar voetnoot(7). Toch viel de interne oppositie uiteindelijk nogal mee: niet het minst omdat men tegenover een zeer overtuigd en vastberaden regeringsblok stond en overtreding van de taalwet ook serieuze strafrechterlijke consequenties kon hebbenGa naar voetnoot(8), heeft Engelstalig Québec zich uiteindelijk schoorvoetend bij de feiten neergelegd. Dat ze als relatief kleine, numerieke minderheid in een Franstalig land leven, moet bepaalde consequenties hebben en dat heeft men dan ook aanvaard, met uitzondering van één punt, waar ik het straks nog even over wil hebben. Overigens is het zo, dat bijna nergens een taalminderheid van rond de 10% (en zonder eigen territorium) zo goed verzorgd wordt: ze beschikt over een eigen net van scholen en medische verzorging, kan zich cultureel volop ontplooien en haar zaken met de provinciale en lokale overheid bijna steeds in het Engels afhandelen. Door haar economische sterkte bevindt ze zich overigens in een sociale positie, die mogelijk maakt dat ze zich veel kan permiteren. Het is vooral die sterkte, die de Franstalige meerderheid er toe dwong zich door een uitgebreide wetgeving, tegen de attractiviteit van die kleine minderheid te beschermen.
5.2 Toen de ‘Parti Québecois’ een verkiezingsnederlaag leed en in 1986 de regering (weer) door de Liberale Partij werd overgenomen, had die nauwelijks een andere mogelijkheid dan de strenge politiek van de voorgangers niet alleen uit te voeren, maar ook te continueren. Het grootste probleem voor de taalwetgeving in Québec was dus niet de interne oppositie, maar integendeel de moeilijk overbrugbare, feitelijke tegenstelling tussen de provinciale en de federale opvattingen over taalpolitiek. Ottawa's politiek is erop gericht de tweetaligheid over heel Canada te promoten en dat gebeurt hoofdzakelijk via het zgn. personaliteitsprincipe (McRae, 1975), wat wil zeggen dat ieder individu, waar hij ook woont, zelf kan bepalen in welke taal hij door de overheid toegesproken wil worden. Dit botst met het zgn. territorialiteitsprincipe (McRae, 1975) dat de meeste provincies, en zeker Québec, huldigen en inhoudt dat de plaats waar men woont determinerend is voor iemands officiële taalstatuut. De constitutioneel vastgelegde ééntaligheid van de taalgebieden in België spruit overigens voort uit de erkenning van dit territorialiteitsprincipe. De federale regering van Canada ijvert, op grond van het personaliteitsprincipe, voor de promotie van veralgemeende tweetaligheid (eigenlijk ‘faciliteiten’) niet enkel in de federale administratie, maar in heel Canada. Volgens niet weinigen overschrijdt de regering daarmee haar | ||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| ||||||||||||||||||||
bevoegdheden en bemoeit ze zich met dingen die, althans gedeeltelijk, tot de provinciale competentie behoren (Sparer 1988, 3).
5.3 Het is door de botsing, op grond van een deel van de ‘Loi 101’ tussen de provinciale en de federale wetgeving, dat Canada op dit moment een van de hevigste constitutionele crisissen uit zijn bestaan kent.
5.3.1 In de ‘Loi 101’ is een hoofdstuk opgenomen over Le français: langue du commerce et des affaires. Een van de bepalingen daarvan zegt, dat in voor het publiek bestemde commerciële mededelingen (reclame, opschriften en dgl.) steeds Frans moet worden gebruikt. In bepaalde gevallen mag er daarnaast ook een anderstalige tekst worden verspreid of uitgehangen, op voorwaarde dat die in een kleiner lettertype is gedrukt dan de Franse tekst. Die kwestie van taalgebruik op borden in winkels enz. is, zeker voor de buitenstaander, eigenlijk ridicuul. In Canada heeft de zaak echter symboolwaarde (Mackey, 1983) en wordt zowel binnen als buiten Québec au sérieux genomen, dat hebben de gebeurtenissen van de laatste jaren bewezen. Zoals steeds echter gaat het hier om een aanleiding en is er een combinatie van gebeurtenissen nodig om de zaak in een stroomversnelling te krijgen: het is tegen de achtergrond van twee wél belangrijke gebeurtenissen dat de opschriftenkwestie moet worden bekeken.
5.3.2 Canada heeft sedert 1982 een (nieuwe) grondwet, die de toenmalige Parti Québecois-regering nooit heeft willen accepteren. Sinds 1986 begon de nieuwe, liberale regering onderhandelingen met Ottawa om tot een oplossing te komen. Dit leidde tot het zg. Meech Lake-accoord, waarbij Québec de grondwet aanvaardt en als tegenprestatie de verzekering krijgt dat het als société distincte zal worden beschouwd. Wat dat precies impliceert was echter niet heel duidelijk (Benjamin 1988, 30) en de controverses laaiden hoog op toen de federale regering, onmiddellijk na de ondertekening van het Meech Lake-accoord, maar nog voor de ratificering ervan door de deelstaten een wetsontwerp indiende (Bill C-72), waardoor de taalwetgeving van 1969 in de zin van het personaliteitsprincipe werd veranderd. Premier Bourassa, van de liberale regering in Québec, gaf zijn ‘Conseil de la langue française’ de opdracht te onderzoeken wat daarvan de consequenties konden zijn. De ‘Conseil’ voelt zich ongemakkelijk bij de constatering, dat de Franstaligen in Québec door Ottawa niet beschouwd worden als een in ruimer Canadees perspectief te beschermen minderheid, terwijl de Engelstalige minderheid in Québec wel recht op bescherming krijgt. Bovendien zet Bill C-72 er de provincieregeringen toe aan ‘gelijkheid in status en gebruik van Frans en Engels te bevorderen’ terwijl Québecs Loi 101 precies de hegemonie van het Frans officialiseert. De federale wet, zegt de ‘Conseil’, druist dus duidelijk in tegen Québecs taalwetgeving en daarom adviseert hij de Québecse regering o.m. zelf | ||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| ||||||||||||||||||||
voor een duidelijke interpretatie te zorgen van wat une société distincte precies wil zijn, en zulks niet aan de rechtbanken over te laten.
5.3.3 Het wantrouwen van de ‘Conseil’ tegen de rechtbanken bleek niet geheel onterecht te zijn want in december 1988 barstte inderdaad een juridische bom. Canada's Cour Suprême/Supreme Court vernietigt de artikels van Wet 101 over de taal van opschriften omdat die een inbreuk zouden bevatten op de vrijheid van meningsuiting, die zowel door Canada's grondwet als door Québecs grondwettelijk charter gegarandeerd wordt. Belangrijk daarbij is de motivering van de Cour Suprême dat ‘niet aangetoond werd, dat het verbieden van borden in andere talen dan het Frans, noodzakelijk is voor de verdediging en de bevordering van de Franse taal in Québec’ (Benjamin, 1989).
Bourassa liet onmiddellijk een nieuwe wet goedkeuren (la loi 178) waarin de essentie van het aangevochten 101-artikel bevestigd wordt. Belangrijk is zijn motivering, nl. dat hij bij een keuze tussen individuele rechten en de collectieve rechten van de Franstaligen niet anders kon dan die laatste te laten prevaleren. Dat is een bijna letterlijke parafrase van het eerder genoemde territorialiteitsprincipe. Op die wijze plaatst hij zich op een heel principieel standpunt, dat dus veel verder reikt dan wat in Québec of in Canada gaande is.
5.3.4 De gevolgen waren verregaande: omdat er geen vergelijk wordt gevonden, wordt het Meech Lake-accoord niet geratificeerd en wordt Canada in een serieuze constitutionele crisis gedompeld. Eens te meer worden in Québec separatistische gedachten luid. In de ‘Assemblée nationale’ van Québec buigt een parlementaire commissie ‘sur l'avenir politique et constitutionnel du Québec’ zich over de kwestieGa naar voetnoot(9) en adviseert om, voor de tweede keer in ongeveer 10 jaar tijd, een referendum over de kwestie uit te schrijven. Kort daarna legt de regering in het parlement wetsontwerp 150 neerGa naar voetnoot(10), waarin bevestigd wordt dat in 1992 (in juni of in oktober) de inwoners van Québec zich uit moeten spreken over de vraag of ze nog langer in de Canadese federatie willen blijven en hoe ze hun politieke en economische relaties met de rest van Canada geregeld willen zien. In het referendum zal worden voorgesteld dat: le Québec acquière le statut d'Etat souverainGa naar voetnoot(11). Indien de meerderheid van de inwoners van Québec het daarmee eens is, dan zal, dag op dag 1 jaar na het referendum, Québec een souvereine staat zijn. | ||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| ||||||||||||||||||||
6. Algemene conclusiesDe vraag, die ik in deze bijdrage wilde proberen te beantwoorden is die naar de efficiëntie van taalwetgeving. Die moet theoretisch ten minste taalshift stoppen of althans behoorlijk afremmen en in het beste geval taalshift omkeren en aldus de taalhomogeniteit van het gebied in kwestie bevorderen.
In het algemeen kan men zeggen, dat in Québec de eerste doelstelling stilaan gerealiseerd wordt, maar dat men van de tweede nog zeer ver af blijft en nog weinig erop wijst, dat men die ooit zal kunnen realiseren met enkel het wapen van de taalwetgeving.
6.1 De situatie in Québec was/is zowat ideaal voor een optimaal rendement van taalwetgeving: 6.1.1 wat men wil verdedigen is de taal van de overgrote meerderheid van de bevolking die, mede door het meerderheidskiesstelsel, steeds een regering kiest, die op een solide parlementaire meerderheid steunt en dezelfde bedoelingen heeft als de bevolking zelf, nl. de ondersteuning door dik en dun van de volkstaal. I.t.t. de vroegere situatie in bv. Vlaanderen, moet voor de toepassing van taalwetten dus niet nog eens even hard gevochten worden als voor de afdwinging ervan. 6.2 Toch moet men constateren dat men er, ondanks deze ‘ideale situatie’, maar nauwelijks in slaagt het prestigekarakter van het Engels aan te tasten. Dit voortdurende prestigekarakter van het Engels blijkt o.m. uit de volgende feiten: 6.2.1 de assimilatie van immigranten (over de afgelopen 15 jaar nog meer dan een half miljoen personen, d.w.z. bijna 10% van de bevolking) met de Anglofone groep werd weliswaar afgeremd, maar zeker niet gestopt. Tot op vandaag profiteren de Engelstaligen nog veel meer van de allofone aanwas dan de Franstaligen. Het verplichte bezoek van Franstalige scholen verhindert niet, dat meer dan de helft van de allofone kinderen na Franstalig onderwijs naar een Engelstalige universiteit gaat en zich daardoor in de Engelstalige bevolkingsgroep zal integreren. Anderzijds bevordert dat in deze groep natuurlijk ten zeerste de tweetalige vaardigheid. | ||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| ||||||||||||||||||||
sprong is en dan het aantal van wie de moedertaal Engels is; de in 2.3.3 geciteerde gegevens bevestigen de richting van de taalshift. Dit alles verklaart mede de resultaten van de studie van Michel Paillé (1988). Uit een vergelijking van het taalgedrag van Frans- en Engelstaligen in zowel Ontario als Québec blijkt dat er in Ontario een nog steeds voortschrijdende verengelsing van de Franstalige minderheid plaatsgrijpt. De daar optredende mechanismen blijkt men niet terug te vinden in Québec, d.w.z. daar ziet men geen gelijksoortige indicaties voor verfransing van de Engelstalige minderheid.
6.3 Zoals ik vroeger (Willemyns, 1992) al heb betoogd is een ingrijpende verandering in het taallandschap van een land (of een deel daarvan) meestal het gevolg van een ommezwaai in de economische krachtsverhoudingen. De verplaatsing van het economische krachtscentrum van Wallonië naar Vlaanderen bv. heeft in enkele decennia meer gedaan voor de prestigewinst van het Nederlands, dan anderhalve eeuw taalpolitiek en taalwetgeving. In Québec is er van een dergelijke krachtsverandering niets te merken en dat verklaart waarom, zoals uit de in 6.2 opgesomde punten blijkt, het Frans er niet in slaagt het Engels als prestigetaal te verdringen.
Zolang er geen economische krachtsverandering komt (en daar heeft taalwetgeving maar weinig invloed op) zal men steeds meer taalwetten (en/of strenge controle op de toepassing ervan) nodig hebben. Taalvrijheid, d.w.z. het niet legifereren in taalkwesties is, zoals we dat vroeger in België hebben gezien, steeds in het voordeel van de (economisch) sterkeren, ook wanneer die demografisch in de minderheid zijn. Taalwetgeving dient vrijwel steeds de belangen van de minder prestigieuze taal.
6.4 Het bovenstaande impliceert dan weer niet, dat de taalwetgeving in Québec geen effect zou hebben gesorteerd. Er is integendeel heel wat bereikt en ik onderschrijf ten volle de bewering van de huidige voorzitter van de ‘Conseil de la langue française’, dat de vele veranderingen die men vandaag op kan merken ongetwijfeld het gevolg zijn van de toepassing van de ‘Charte de la langue française’ (Laporte 1991, 1). Bovendien wijst hij er ook terecht op, dat ‘de massale krachtsinspanning’ gezorgd heeft voor een verandering van de attitudes: de Franstaligen zijn er nog | ||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| ||||||||||||||||||||
meer van overtuigd geworden dat ze op de goede weg zijn en de Engelstaligen passen zich meer en meer aan het Franstalige karakter van Québec aan. Toch kan ook hij er niet buiten te constateren, dat ‘il est nécessaire, entre autres choses, que les individus, comme les compagnies et les organismes, prennent leur part de responsabilités dans l'affirmation de cet objectif de la Charte... De même trouverions-nous pertinente une réflexion nouvelle sur le besoin de renforcer l'approche sectorielle de la francisation dans un secteur comme celui des industries de pointe, où la francisation est moins avancée que dans d'autres secteurs de l'activité économique’ (Laporte 1991, 2). Daarmee erkent ook hij impliciet dat er, ondanks alles, nog geen taalprestigeverandering plaats heeft gevonden. Toch moet men ook concluderen, dat de verdedigers van de Franse zaak in Québec op een zeer lucide manier te werk zijn gegaan, dat ze het taktisch goed aan boord hebben gelegd, dat ze zowel de uitvaardiging als de toepassing van de taalwetten uitstekend hebben verzorgd en dat ze, door dit alles, voor een maximaal rendement hebben gezorgd en meer hebben bereikt dan de meesten voor mogelijk hielden.
Bewezen lijkt mij te zijn dat, hoewel taalwetgeving en taalplanning alleen niet kunnen bereiken wat een verandering in de economische situatie wel kan, nl. de verhouding tussen talen en taalgroepen in een meertalig land ten gronde wijzigen, het wel noodzakelijke voorwaarden zijn om de weg daartoe voor te bereiden. Het zal daarom uitermate boeiend blijven de voortgang van dit ‘experiment’ te volgen en o.m. ook te bekijken wat de consequenties zullen zijn van belangrijke politieke veranderingen, zoals bv. een eventuele referendumuitspraak voor politieke souvereiniteit. | ||||||||||||||||||||
Bibliographie
| ||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| ||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| ||||||||||||||||||||
|
|