| |
| |
| |
Een schrijversstatuut, wenselijk of verwerpelijk?
door Bert Decorte Lid van de Academie
Waarde collega's,
Het onderwerp, waaromtrent ik U gedurende een halfuur wil onderhouden, lijkt op het eerste gezicht niet erg te passen in de rij van tema's en discussiepunten, die de leden van ons genootschap rechtstreeks aanbelangen, om niet te zeggen ‘waarop zij plegen verlekkerd te zijn’. Overwegingen van taalkundige of literatuurwetenschappelijk aard zijn er helemaal niet bij betrokken en, wat de makers van dicht- en ondicht betreft kan de zaak in eerste instantie hoofdzakelijk van sociaal en financieel belang zijn. Ik kan het al van bij het begin zeggen: een statuut van de schrijver kan, naar mijn mening, nooit de kwaliteit van als literatuur te beschouwen publicaties garanderen. Ik heb dat in mijn leven, dat al enige lengte begint te vertonen, meer dan eens gezegd en geschreven. De kous is echter daarmee niet af. Ik heb me nooit verbeeld dat mijn woorden zaligmakende kracht bezaten en dus best zouden gevolgd worden. Daarom kan ik best aanvaarden dat anderen dan ik losliggen op iets wat ikzelf weinig belangrijk of zelfs volkomen overbodig acht. Overigens, indien de voorzitter het mij, zoals ook jullie denk ik, niet had gevraagd eventueel een lezing te houden deze maand of de volgende, zou ik voor 't ogenblik mijn mond niet aan 't roeren zijn. Maar ik kon wel op zijn verzoek ingaan omdat ik vond dat mij een paar dagen voordien een tema aan de hand was gedaan en wel door de jongste laureate van de staatsprijs voor verhalend proza. Ik had, zoals jullie misschien ook, in de krant gelezen dat de bekroonde zich gelukkiger zou geacht hebben met het vernemen van het tot stand komen van een statuut voor de schrijver, dan met het nieuws dat haar de driejaarlijkse staatsprijs was toegekend. Had zij gezegd: ik weiger die prijs te ontvangen zolang er geen statuut van de schrijver in optima forma voor mijn neusje ligt, dan zou ik geen seconde haar oprechtheid betwijfeld hebben, maar nu vond ik de bewering nogal goedkoop. Het kon immers ook als volgt geformuleerd worden: Ik
ben blij met het succes, maar ik maak van de gelegenheid gebruik om te zeggen dat de overheid
| |
| |
eens wat meer zou moeten doen dan prijzen verlenen. Deze kunnen, gelet op de huidige stand van de munt, toch maar als fooien, zoniet als aalmoezen beschouwd worden. De cultuurbevorderaars zouden eens werk moeten maken van een degelijk statuut voor de schrijvers of zelfs voor alle auteurs in elke discipline. Nu, ieder zegt het op zijn manier en een kranteberichtje is zo gauw vergeten. Voor mij was het evenwel een aanleiding om het vraagstuk van een statutaire regeling van het schrijverschap nogmaals te overwegen en er wat over te zeggen, misschien nutteloos.
Er is immers hier al veel over gepraat en geschreven. Uit eigen ondervinding kan ik zeggen dat nagenoeg twintig jaar geleden in het bestuur waar ik papieren hanteerde een werkgroep was opgericht, die het object ‘schrijversstatuut’ eens van onder tot boven, van binnen en van buiten moest onderzoeken en evalueren om uiteindelijk tot besluitvorming te kunnen komen? Noch het hoofd van het bestuur, die ambtshalve de werkgroep presideerde, noch ikzelf, in de dienst de rechtstreeks betrokkene, hadden veel fiducie in de eventuele leefbaarheid van de proefbuisbaby. Ik zal niet zeggen dat we heimelijk besloten hadden met vereende krachten te ijveren voor een euthanasische oplossing van het geval, maar van bij het begin hadden we al de indruk dat een zachte dood, waarover weinig commentaar zou gegeven worden, de zaak te wachten stond. Er waren evenwel specialisten van alle kleur en richting aan 't werk gezet. Zowel vertegenwoordigers van de audiovisuele media als van de pers, evenals die van de Vereniging van Letterkundigen, van de P.E.N., van SABAM en - men zou ze nog vergeten! - die van de syndicaten, rood, geel en blauw, waren opgetrommeld om samen met afgevaardigden van de ministeriële departementen van sociale voorzorg, van arbeid en tewerkstelling en tenslotte van financiën - want zonder poen valt er niets te doen - de affaire aan 't rollen te brengen.
U ziet dat het een heel parlement was en dat de schrijvers zelf, om wier welzijn het eigenlijk ging, het er niet alleen voor 't zeggen zouden hebben. Ik denk niet dat er nog notulen van de paar vergaderingen die plaatsvonden kunnen ontdekt worden, want niet lang nadien wisselde het departement van cultuur van opperchef en het hele pakket was, voor zover ik me herinner, met de overblijfselen van het vorig kabinet verzwonden. Nadien heb ik er niets meer van gehoord dat op een ernstige voortzetting van de werkzaamheden kon slaan. Misschien was het ook te wijten aan het gebrek aan stootkracht, die van de schrijvers zelf, verenigd of individueel, had moeten uitgaan. Het blijven kloppen tot er wordt opengedaan is immers nog altijd geldig en dikwijls wordt er op verkeerde deuren geklopt.
| |
| |
Tijdens die paar vergaderingen werd er aardig wat gezegd; ik meen me zelfs te herinneren dat er iemand was, die in de DDR op bezoek was geweest en die de noodzakelijkheid van een numerus clausus voor de literatuurbedrijvers, zoals dat in een goed georganiseerde heilstaat past, overtuigd bepleitte. Achteraf bekeken misschien niet helemaal dwaas, want misschien stak er een mogelijkheid in om de talentlozen tijdig te ontmoedigen i.p.v. aan te moedigen. Maar hiermee raken we precies de kern van de zaak. Wie is namelijk schrijver en wie niet? In auteursrechtelijke zin kan al wie schrijven kan, d.i. wie zijn gedachten en gevoelens, hoe onzinnig ook, schriftelijk weet te verwoorden, als schrijver beschouwd worden. Wie een knotsgekke smartlap samenrijmt kan daar onvoorzien succes mee oogsten en zijn geesteskind kan hem een mooie stuiver opleveren, terwijl de dichter van de schitterendste lyrische parel op de rommelmarkt een winterjas moet gaan kopen. Het beroep van schrijver, want dat zou door een statuut dan toch wettelijk moeten omschreven worden, is dus zo maar niet een broodwinning als kruidenier, automonteur of leraar. Het kan dit natuurlijk wel zijn, want er zijn er die met hun geschrijf rijkelijk aan de kost komen of zelfs steenrijk worden.
Het woord beroep en de benaming schrijver hebben in de oren van meer dan één literator en ook in die van anderen vaak een rare bijklank gehad. In ‘Die Geschichte vom braven Kasperl und dem schönen Annerl’ vertelt Brentano dat hij er erg verveeld mee zit als iemand informeert naar zijn beroep. Het schrijversvak kan de doorsneeburger toch alleen maar interpreteren als de bezigheid van iemand die schrijfwerk moet verrichten in een kantoor van een firma, van een advocaat, van een notaris, van de overheid of iets dergelijks, maar helemaal niet als de taak van iemand die verhalen uit zijn teen zuigt of gedichten uit zijn duim. Minder literair-historisch is het verhaaltje van die man uit mijn geboortedorp, die een hand kwam toesteken bij mijn vader in de plantenkwekerij. Hij vertelde tegen al wie het horen wilde dat hij als schrijver was te werk gesteld. Schrijven wil in mijn geboortestreek ook lijnen trekken zeggen, zoveel dus als tekenen en die grapjas moest in de zandige zaaibedjes voor de dennensoorten, welke mijn vader kweekte, lijnen m.a.w. smalle voortjes trekken om het zaad in te strooien. Een speciaal maar eenvoudig toestelletje werd hiervoor gebruikt. Het werd overigens ook ‘de schrijver’ genoemd. Mijn gehoor gelieve hieruit niet zonder meer de conclusie te trekken dat schrijvers lijntrekkers zouden zijn, al moet die mogelijkheid open gelaten worden.
Volgens Jan Walravens zou men schrijven niet als een beroep, maar wel als een roeping moeten beschouwen. Mij doet dit veronderstellen
| |
| |
dat hij de schrijver als een geroepene beschouwde, iemand die zich zoniet door een bovennatuurlijke kracht dan toch door een innerlijke gedrevenheid gedwongen voelt woorden op papier te zetten. Maar een duidelijke omschrijving van wat die krachten zouden kunnen zijn of waar ze precies vandaan zouden kunnen komen heeft hij niet gegeven. Rekening houdend met hetgeen hij in zijn literaire bemoeienissen nastreefde denk ik dat hij met roeping alleen bedoelde een sterke drang tot schrijven, die door de existentiële bezinning omtrent tijd en mens in hem werd wakker gemaakt. In die zin is schrijven inderdaad het beantwoorden van een wekroep. Of er de stem van een roepende in de woestijn of in een wervelstorm mee gemoeid is, of waar de ziener van de Apokalyps het hoorde donderen, in Keulen of in Koekelare, zullen we maar in het midden laten. Talrijk zijn immers degenen die stapels schrifturen hebben geproduceerd, maar die er zich nooit op beroepen hebben door wie of wat ook geroepen te zijn. En dit waren soms zelfs schrijvers van beroep in de kleinburgerlijke betekenis van het woord. Zij schreven om in hun levensonderhoud te voorzien en er zo mogelijk wat aan over te houden, de enen niks zoal Balzac, sommigen zeer veel zoals Simenon.
Nu is het precies dat wat op de keper beschouwd het voorwerp uitmaakt van een schrijversstatuut, nl. het schrijven als een beroep doen beschouwen en de beoefenaars van dit vak van overheidswege sociale zekerheid verschaffen. Onder een autoritair bewind is zoiets natuurlijk een organisatorische kleinigheid: men neemt een x-aantal vlotte penneridders in dienst, laat alleen hun schrijfsels, die smetvrij zijn op het gebied van politieke moraal, voor publicatie in aanmerking komen en verwijst hen, die de voorschriften niet nakomen, zoniet naar een werkkamp dan toch naar een taak van ongeschoolde arbeiders. In een democratisch bestel gaat zoiets natuurlijk niet op wegens de vrijheid van meningsuiting en drukpers. En daar nijpt de schoen. Als er beroep gedaan wordt op de staatskas heeft de staat ook het recht voorwaarden te stellen en waar begint en waar eindigt dat! Als men doordenkt zou men de Koning der Belgen een wet zien ondertekenen, bij welker toepassing het mogelijk zou zijn een serieus jaarlijks stipendium uit te keren aan iemand die, in literair hoogstaande geschriften, de monarchie in principe zou bestrijden en het in concreto gemunt hebben op het Huis van Saxen-Coburg. De Vorst zou zich natuurlijk tijdelijk van zijn taak kunnen ontlasten en het klusje aan de regering overlaten.
Deze wijze van redeneren is natuurlijk overtrokken, maar iedereen zal al wel bemerkt hebben dat roepen om een statuutje gemakkelijker is
| |
| |
dan een zinnig document opstellen dat het voor de schrijflustigen mogelijk maakt alle minderwaardigheidscomplexen af te leggen en zonder blozen zo voor God als voor wijkagent te kunnen zeggen: mijn beroep? Schrijver! En dat zij bovendien zich ook eens kunnen permitteren hun benen onder rijke tafelen te steken en, mocht er een strenge winter komen, zich een aangepaste pardessus te verschaffen.
Als er wat nieuws moet ontworpen worden is het vaak de gewoonte uit te kijken naar vergelijkbare problemen, die elders al geregeld werden, zodat men eventueel mutatis mutandis hetzelfde systeem zou kunnen toepassen. Een goeie dertig jaar geleden, toen men eigenlijk voor zover mij bekend nog geen gewag maakte van een schrijversstatuut, maar toen de sociale toestand van de auteur toch al ter sprake kwam, werd door de toenmalige eerste minister, die in zijn hoedanigheid van dichter ook lid was van de Vereniging van Vlaamse letterkundigen, tijdens de jaarlijkse statutaire vergadering van deze laatste, het idee geopperd dat de Staat zou kunnen inspringen voor het betalen van de sociale bijdragen van mensen die met schrijven proberen hun boterham te verdienen, maar hiervoor doorgaans nauwelijks genoeg bijeen krijgen. Hij trok daarbij een parallel met hetgeen was uitgedokterd voor de wielrennerij. De Belgische Wielerbond nam de beroepsrenners zogezegd in dienst en betaalde voor hen, als hun prestaties in de wedstrijden niet voldoende opleverden, hun bijdragen voor de sociale zekerheid. Ik weet niet hoe dit verder geëvolueerd is, maar ik meen te weten dat tegenwoordig zogenaamde sponsors als werkgevers van de renners fungeren en hun een volgens contract vastgesteld loon betalen, precies zoals voor iedereen, die in dienstverband is te werk gesteld, pleegt gedaan te worden.
Men merkt al spoedig op dat zulke oplossing voor wie zich met het voortbrengen van literaire producten inlaat moeilijk realiseerbaar is. De Vereniging van Letterkundigen, zelf zonder inkomen buiten de contributies van haar leden en een magere overheidstoelage, kan bezwaarlijk belast worden met een werkgeversopdracht. Laten we veronderstellen dat vadertje Staat in een evangelische bui de VVL een bedrag ter beschikking zou stellen dat de mogelijkheid zou bieden aan al haar leden een jaarwedde te garanderen, gemiddeld gelijkstaande met die van een leraar met licentiaatsdiploma. Het zou prachtig zijn dat bedrag op de begroting van Kunst en Letteren te kunnen inschrijven en het zou vijf minuten werk betekenen voor de boekhouding van het departement van cultuur om het totaal bedrag op de rekening van de penningmeester van werkgeefster VVL te vireren. Maar dan? Als alle als schrijvers be- | |
| |
schouwde personen, die op de alfabetische ledenlijst voorkomen, over één kam worden geschoren is de zaak zo in kannen en kruiken. Maar opgepast! Nu gaan de poppen - zegge de literatoren - aan het dansen. Een gewaardeerd publicist, verder een redelijk mens zonder al te veel eigendunk, gaat toch beginnen te mopperen als hem ter ore komt dat rijmelaartje X, die onder een andere letter voorkomt op de ledenlijst, hetzelfde loon gaat krijgen als hij. Daar zit het hem. Bij de wielrenners is dat veel eenvoudiger. Als men niet heel hard kan fietsen komt men nooit in aanmerking om door wielerbond of sponsors voor een halve cent in aanmerking genomen te worden. Daarenboven is het met hard fietsen, op enkele uitzonderingen na, doorgaans afgelopen eens dat men een paar jaar de dertig voorbij is. Maar naar een woord van Stijn Streuvels, mij meegedeeld door Mireille Cottenjé, is er voor een schrijver niets moeilijker dan er mee op te houden. En het ergste daarbij is - dit voeg ik er aan toe - dat er heel wat zijn die tot hun laatste pennestreek of hun laatste tik op
de schrijfmachine blijven bewijzen dat zij beter hun handen van alle schrijfgerief hadden afgehouden.
Nog gekker wordt het als we zouden gaan denken aan literaire sponsors. Men kan opwerpen: wat deden Maecenas en zijn navolgers in latere tijden anders dan Vergiliussen en Horatiussen uit hun omgeving grotere of kleinere ‘aisances’ bezorgen, die hun het leven vergemakkelijkten en de tijd gunden een aardige regel te dichten of zelfs een heldendicht te verzinnen. Zij, de kunstbeschermers, hadden dan wel het morele recht op enige ophemeling hetzij van zichzelf, hetzij van wat zij voorstonden of verwezenlijkt hadden. Zowel de maatschappelijke als de literaire opvattingen zijn ondertussen echter zodanig geëvolueerd dat de vergelijking moeilijk opgaat. Voor de beeldende kunsten zou het desnoods wel kunnen gebeuren. Schilders, beeldhouwers en grafici produceren immers verhandelbare stukken en kunnen de gebeurlijke maecenas profijt opleveren. Als een mijnheer, die er in de textielsector bovenop gekomen is, schilder Dashaar jaarlijks twee miljoen wil geven voor tien twaalf doeken, dan wordt hij de eigenaar van die schilderwerken en hij kan het bedrag, dat hij er voor uitgegeven heeft, misschien als steun aan de cultuur aftrekken van het belastbare inkomen van zijn familiebedrijf. Een bankinstelling zou Bartel Hamers, de bekende beeldhouwer, een zwaar jaarlijks inkomen kunnen bezorgen wegens levering van nu en dan een non-figuratief mannekepis of een naakte lieve vrouw van Vlaanderen, sculpturen die dan in veilingen of in de eigen collectie van de onderneming hun waarde zouden kunnen verkrijgen. Altijd is er namelijk enig winstbejag mee gemoeid, al is dit laatste soms alleen een jacht op
| |
| |
aanzien. Men neme mij deze min of meer parodiërende evaluatie van het maecenaat niet kwalijk, want ik weet dat soort steun aan de kunst ook wel te waarderen, eenvoudig al om de reden dat vele artistieke dingen er nooit zouden geweest zijn als macht- en geldhebbers er niet voor gezorgd hadden dat de ontwerpers en makers van die dingen materieel in de gelegenheid gesteld werden ze te realiseren. Maar voor een maecenaat ten behoeve van de literatuur zie ik voor 't ogenblik geen gegadigden zitten, tenzij uitgevers die, als zij een degelijk schrijver op de kop kunnen tikken, wel bereid zijn hem voorschotten uit te betalen, op voorwaarde alleszins dat hij geregeld met een nieuw manuscript voor de pinnen komt. Mensen of instellingen of ondernemingen die aan maecenaat doen liggen er echter waarschijnlijk niet erg op los om met hun financiën terecht te komen in officiële reglementering. Als zij iets ondernemen wensen zij zoveel mogelijk daar zelf zeggenschap over te bewaren, omdat geweten is dat het anders meestel gelijkstaat met geld in 't water gooien.
Een statuut voor de schrijver - de andere scheppers kunnen we vooralsnog ongemoeid laten - zou derhalve slaan op het veilig stellen van het schrijverschap op kosten van de overheid. Maar, zoals al gezegd, de misère vangt pas aan als men moet gaan bepalen wie precies de rechthebbenden zijn op de voordelen, welke door een statuut in het vooruitzicht kunnen gesteld worden. In een statuut voor het rijkspersoneel bijvoorbeeld kan men ambtenaren en beambten indelen in kategorieën volgens de bekwaamheden van de personen en de verantwoordelijkheid die de taken meebrengen. Bij de subsidiëring van het beroepstoneel kon men nog vertrekken van een getuigschrift van een opleidingsinstelling om te bepalen wie wel en wie niet als beroepsacteur kon in aanmerking komen om de staat voor zijn bezoldiging mee aansprakelijk te stellen. Maar wat voor de beroepsschrijver? Oprichting van een Hoger Rijksinstituut voor literaire Kunst? Dat zou een diploma van dichter, romancier, toneelschrijver of essayist, of voor dit alles tegelijk kunnen afleveren, om niet buiten de gebruikelijke indeling in genre's te gaan. Alles kan, mag men zeggen en tenslotte is het inderdaad mogelijk iemand te leren ‘how to write novels’ of hoe een refrein of een sonnet of zelfs een nonsensikaal gedicht kan gemaakt worden, maar daar is toch geen gespecialiseerd onderricht voor nodig, durf ik veronderstellen.
Heel die zucht naar een statuut is vooral een zaak van wat men de kleine literaturen zou kunnen noemen. Voor iemand die schrijft in het Nederlands, het Sloveens, een van de Skandinavische talen is het meestal niet doenlijk uitsluitend van de opbrengst van zijn pennevruch- | |
| |
ten te leven. De staat, d.i. zijn medeburgers, mag er dan wel voor zorgen dat die iemand niet moet gaan bedelen en hem dus subsidieren. Maar of hij daarvoor eerst als beroepsschrijver moet erkend worden lijkt mij op zijn minst een moeilijk te beantwoorden vraag. Als men beslist dat schrijvers van beroep van staatswege een loon of vervangingsloon gaan trekken dan zullen de beroepsschrijvers als paddestoelen uit de grond rijzen. Kordaat neen zeggen dat mag echter in demokratische landen nooit. Dus een tussenoplossing, die overigens ook niet gemakkelijk is want, wie of wat ook moet gesubsidieerd worden, als 't er op aankomt zijn er altijd argumenten en middelen om zo nodig iets of iemand te kelderen. Wordt er voorgesteld Kasper de Wit een belangrijk stipendium te verlenen omdat hij boeken van grote kwaliteit heeft geschreven, dan volstaat het dat iemand een of andere grondige reden meent te hebben om die gunst af te wijzen en dit dan ook gedaan krijgt. Maar als Gijsbert de Zwart, wiens drukwerk over 't algemeen niet als erg bijzonder wordt gekwalificeerd, krijgt gedaan dat men hem voldoende krediet wil geven, dan zal dit ook geschieden. En zoiets kan een statuut niet voorkomen. Als men immers een soort erkenningscommissie zou oprichten voor het verlenen van de titel van beroepsschrijver, zoals die voor de toneelspelers placht te bestaan en, gis ik, nog bestaat, kan men moeilijk voor de dag komen met oordelen over literaire kwaliteit.
Of een schrijversstatuut wenselijk of verwerpelijk is? Er zullen wel verdedigers evenzeer als bestrijders zijn, pro en contra zoals voor de meeste zaken. Persoonlijk heb ik altijd mijn twijfels gehad aangaande al te grondige overheidsinmenging in het literaire bedrijf. Door de eeuwen heen werd er gedicht en geschreven door mensen die er waarschijnlijk helemaal niet aan dachten dat hun geschriften ook als bron van inkomsten konden dienen. De uitvinding van de drukkunst heeft evenwel de commerciële begeerte wakker geroepen en drukkers en boekverkopers hebben hun zaken opgezet. Het zou normaal zijn dat de tekstleverancier, de schrijver, voor de levering van het basismateriaal wordt vergoed evenzeer als de aardbeienkweker voor de vruchten die hij naar de veiling brengt ten behoeve van de marmeladefabrikant. Men zou misschien kunnen opperen dat, eer dan een schrijversstatuut, er beter een economische wetgeving zou komen, die de uitgevers van boeken zou verplichten de schrijvers behoorlijk te honoreren. Maar heel wat druksels, die nu van de pers komen zouden dan wel nooit tot op de pers geraken. De uitgevers, ook de grootste, zouden trouwens de eersten zijn om zich tegen zulke verplichting krachtdadig te verzetten.
| |
| |
We doen misschien best vrede te nemen met dat woord van Walravens dat schrijven geen beroep maar een roeping is. Want in hoofdzaak gaat het er om, alleszins volgens mijn opvattingen, dat iemand die schrijven wil dit in volledige vrijheid kan doen en niet genoodzaakt is zijn broodheer naar de ogen te kijken. Een statuut zou aan die vrijheid misschien in bepaalde omstandigheden paal en perk kunnen stellen.
Ik zou ook kunnen zeggen: laat de voorstanders en -standsters van een schrijversstatuut eens voor de pinnen komen met een ontwerp van decreet dat hiervoor dient goedgekeurd. Moeder Aarde zal zich waarschijnlijk al een tijdje over mij ontfermd hebben eer dat een beetje aan 't rollen geraakt. Verzet van mijnentwege zal er dus wel niet rijzen; het zou overigens louter symbolisch kunnen zijn indien ik nog onder de levenden zou vertoeven want wie zou enig belang hechten aan protest van een tijdens de eerste wereldoorlog geborene. Nu we echter nog zover niet zijn dat men van tijd tot tijd een wettelijk erkend beroepsschrijver tegen het lijf loopt, uit ik mijn beste wensen voor schrijvers en schrijfsters die een heet verlangen koesteren naar een statuut. Maar ik voeg er ook mijn vrees aan toe dat, eens dat het statuut in werking zou treden, er tal van grieven zouden rijzen en dat men misschien naar de goeie ouwe tijd, toen het ook verre van ideaal was, zou gaan verlangen. Phaedrus' fabel van de kikkers, die absoluut een nieuwe koning wilden hebben, omdat ze van die staak afwilden die zo stom over hen heerste, maar toen door Jupiter de ooievaar als regerend vorst toegezonden kregen, behoort nog altijd tot de mogelijkheden. Nu denk ik wel niet dat een schrijversstatuut in Vlaanderland de scriptores christianos evenals de overigen zou te gronde richten en ben ik wel niet zo behoudsgezind dat ik onherroepelijk tegen wat voor regeling van het schrijversloon ook zou gekant zijn. Maar laten we liefst niet te hoog van de toren blazen. Ondertussen zullen er altijd wel mensen zijn die iets op papier weten te zetten dat waardering, zoniet bewondering verdient. En de meesten, zelfs de meest verdienstelijken misschien, zullen het wel niet zo heel erg vinden dat zij, zoals trouwens ook tal van auteurs van enkele goede werken in grotere taalgebieden, naast hun schrijversroeping of -beroep ook nog een andere winstgevende taak ter harte moeten nemen willen zij ook wat kaas op hun
brood.
|
|