Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1990
(1990)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 134]
| |
Paul van Ostaijen-Reflecties op Vincent van Gogh
| |
[pagina 135]
| |
In 1989 verscheen er al een Van Gogh-BulkBoek voor de middelbare school met een bloemlezing uit zijn brieven, ter voorbereiding (zo heette het in de aanbiedingsbrochure) van de ‘ware Van Gogh-kermis’ in 1990. Het BulkBoek bevatte ook een agenda van het ‘Van Gogh-jaar’Ga naar voetnoot(2). De twee huiscartoonisten van ‘Vrij Nederland’, Yrrah en Jaap Vegter, lieten zich ook door de rage inspireren: Yrrah overbrugt de honderd jaar tussen Vincent 1890 en Yrrah 1990 door, in zijn gebruikelijke anarchistische vitrioolstijl, een schilder met een revolver aan de gordel in een korenveld met kraaien een tafereel van een korenveld met kraaien te laten schilderenGa naar voetnoot(3); Jaap Vegter registreert met dat mengsel van absurdisme en meligheid dat zijn beeldverhalen kenmerkt, een dialoog tussen twee modale Nederlanders ergens in een stadje in Nederland waar een Van Gogh-straatfeest plaatsheeft: “... dit Van Gogh-straatfeest, - zegt de ene - waar sláát dat eigenlijk op... bij mijn weten heeft Van Gogh in deze stad nóóit éne poot gezet!”, waarop de andere: ‘Da's juist, máár, zo vermeldt het communiqué: “Als Van Gogh hier wel was geweest, zou die het hier te gék hebben gevonden en wastie nooit naar de Borinage gegaan...”’Ga naar voetnoot(4). Een modehuis lanceert een collectie dames- en herenkleding onder het motto ‘De kleuren van Van Gogh’ in tinten die worden voorgesteld als zijnde geïnspireerd door diens stoutmoedige kleurharmonieën: ‘Een mode-hommage, honderd jaar na de dood van de meester’. Een Vlaamse regionale krant is in Arles de oudste vrouw ter wereld, Jeanne Calment (115 jaar), gaan opzoeken: zij was als jong meisje gewoon ‘ondersteboven (...) van de ontmoeting met een baardige, rosse, gekke buitenlandse schilder, die ‘dan nog de reputatie had om naar de “slechte” vrouwen te gaan’Ga naar voetnoot(5). Een Belgische sterrekundige Eric Elst heeft in de sterrewacht van de Haute Provence een asteroïde ontdekt, waar hij de naam Van Gogh aan schonk vanwege de honderdste verjaardag van het overlijden van de schilder. Eerder had Elst een door hem ontwaarde asteroïde al Jacques Brel genoemd, en, zoals wij weten, pinkelt daar ergens aan het uitspansel een asteroïde met de naam Armand Pien. | |
[pagina 136]
| |
De voordrachtkunstenaar Jules Croiset brengt dit jaar in het Nederlands en het Engels een one-man-show onder de titel: ‘Een zekere Vincent / A certain Vincent’. In de inleiding daarop verzekert hij zijn publiek dat hij niets te maken wil hebben met de Van Gogh-manie die als een bende zwarte kraaien de Nederlanden overvliegt... De meest spectaculaire hommage vanwege een groot artiest was ongetwijfeld de film ‘Dreams’ van de Japanse cineast Akira Kurosawa, waar het festival van Cannes in de lente van 1990 mee geopend werd. In een van de droomfragmenten, getiteld ‘De kraaien’, filmt Kurosawa een hallucinante wensdroom van zichzelf, met name een ontmoeting met zijn idool, de beroemde schilder. Martin Scorsese, de bekende Amerikaanse cineast, die de rol van Vincent speelt, liet voor die scène zijn zwarte baard ros verven. Op dat festival in Cannes werd ook een korte Nederlandse animatiefilm ‘Vincents kamer’ van Maarten Koopman getoond, terwijl de film ‘De avonden’ naar het boek van Gerard Reve zelfs niet tot de competitie werd toegelaten. Daar stipte een Nederlands journalist nogal gemelijk bij aan: ‘Dat is ook waar Nederland op filmgebied groot in is: animatiefilms en Vincent van Gogh’Ga naar voetnoot(6). Inmiddels werd op het Internationaal Filmgebeuren van Vlaanderen 1990 in Gent ook een vreemde film van de Amerikaanse Robert Altman vertoond, een tot bioscoopversie verkorte TV-serie, onder de titel ‘Vincent and Theo’. Daarin wordt Theo voorgesteld als bijna zo gek als zijn broer. Van Gogh is zelfs in de ‘trivial pursuit’ doorgedrongen. Op 8 september 1990 - dus anderhalve maand na de sluiting van de tentoonstelling - gaf Vrij Nederland aan zijn wekelijkse Puzzle de titel: ‘1: Nog eenmaal (tweemaal, driemaal) Van Gogh’Ga naar voetnoot(7). Vanzelfsprekend werden in 1990 over het zo dankbare onderwerp van Van Goghs biografie tientallen en tientallen boeken gepubliceerd, of opnieuw uitgegeven. (Ik kom er straks in wat ernstiger regionen van de Van Gogh-herdenking nog even op terug.) Is zijn werk een galaxie, dan is zijn leven een ware roman, zo stond er in KnackGa naar voetnoot(8). Vooral over het afhakken van het linkeroor en over de zelfmoord in het korenveld van Auvers-sur-Oise is er weer heel wat te doen geweest. Ik heb Jules Croiset | |
[pagina 137]
| |
in de inleiding tot zijn Van Gogh-show horen zeggen dat er 60 boeken over dat oor geschreven werden en dat er desondanks nog altijd over gespeculeerd wordt hoeveel cm2 Van Gogh zelf van dat linkeroor heeft afgesneden. In de Journal of the American Medical Association van juli 1990 werd het afhakken van dat oor toegeschreven aan de ziekte van Ménière, die evenwichtsstoornissen met duizeligheid, hardnekkige oorsuizingen en slechthorendheid aan één kant verbindt - een buitengewoon hinderlijke handicap die iemand kan drijven tot het afhakken van een oor en... tot zelfmoord. Van Gogh hoefde, met andere woorden, niet gek te zijn of aan epilepsie te lijden om tot zulke wanhoopsdaden over te gaan. Daarop riposteerde Alan D. Kornblut, Medical Doctor, Chief Editor of the Ear, Nose and Throat Journal, uitgegeven in Washington: niet de ziekte van Ménière dreef Van Gogh tot die waanzin, maar een grondige psychische stoornis, mede veroorzaakt door ondervoeding, alcoholisme, druggebruik en ‘the popular disease of his day’, syfilis... En dan die zelfmoord... David Sweetman, de auteur van de monografie Van Gogh: His Life and His Art, ontkracht de thesis van Van Goghs zelfmoord in Auvers-sur-Oise volkomen. Op de vraag ‘Who killed Van Gogh?’ antwoordt hij zonder blikken of blozen: ‘The Doctor did it’Ga naar voetnoot(9). En die Doctor was niemand anders dan Paul-Ferdinand Gachet, zelf een excentrieke en depressieve 62-jarige man, die zich zelf medisch had moeten laten verzorgen, wat uit Van Goghs beroemde portret (onlangs door een Japanner voor een paar miljard BF gekocht) duidelijk op te maken zou vallen. Schreef Van Gogh niet over zijn arts: ‘Hij heeft op mij de indruk gemaakt tamelijk excentriek te zijn, maar zijn ervaring als arts moet hem zelf in evenwicht houden, doordat hij de zenuwziekte weet te bestrijden waardoor hij mij minstens even erg aangetast lijkt als ikzelf’. Volgens Sweetman blijft er niets overeind van die driestuiverstory over Van Goghs zelfmoord in het koren. Ettelijke Van Gogh-tentoonstellingen hebben de 1990-manie natuurlijk sterk aangezwengeld. Voor de grote retrospectieve in het Amsterdamse museum moest de kaartenverkoop in ons land al half juni stopgezet worden, omdat alle voor België bestemde tickets (130.000) toen al uitgeput waren. De Belgen konden nog wel aankloppen voor de reste- | |
[pagina 138]
| |
rende 200.000 tickets bij de kantoren van de Nederlandse Spaarbanken met de S. Tegen de sluiting eind juli meldden de kranten dat meer dan een miljoen bezoekers uit binnen- en buitenland in Amsterdam en Otterlo in de rij gestaan hadden - nooit tevoren had een tentoonstelling in Nederland zó hoog gescoord. Tussen 85 en 90% van die bezoekers kwam uit het buitenland en de helft van hen was voor het eerst in Nederland. Zoals met die CD's gebeurde, zwermde de lokvogel Van Gogh ook met tentoonstellingen van anderen, al of niet door hem beïnvloed of met hem bevriend, buiten het Van Gogh-museum uit, bij voorbeeld naar Essen in de Bondsrepubliek, waar hij dan ‘geconfronteerd’ werd met het werk van zowel Picasso als Henri van de Velde, of hij keerde naar Amsterdam terug met een tentoonstelling waar hijzelf niets meer mee te maken had onder de titel: ‘Van Gogh's friends’... In het beruchte Vincent van Gogh Village naast het Van Goghmuseum bereikte de Van Gogh-commercie natuurlijk zijn hoogtepunt. De kunsthistoricus professor Evert van Uitert deed hevig verontwaardigd over de wansmakelijke merchandising in en rond dat Village, dat speciaal verzonnen bleek te zijn door de sponsors van de tentoonstelling, Douwe Egberts, de KLM, Heineken en de Spaarbanken met de S. Van Uitert kwam opgewonden voor de televisie zeggen dat ‘koffiebranders, bierbrouwers en geldwoekeraars met hun schreeuwerige vignetten de nagedachtenis van een hongerkunstenaar bevlekten’ en dat ‘de sponsors niet de tentoonstelling, maar alleen hun eigen publicitaire circus betaalden’. In Zundert en Nuenen kon je geen kop koffie bestellen (in de Auvers-sur-Oise-straat of de Aardappeleterssteeg) of je kreeg een pakje suiker-met-zelfportret toegestoken. De verkitsching binnen handbereik... In het Village waren Van Gogh-T-shirts, -wijn, -pennen, -bonbons, -stropdassen, -parfums, -horloges, -bustes, -tapijten enzovoort te krijgen, en, als pronkstuk van de merchandising: een asbak in de vorm van een oor... Kortom, ze hebben ons dit jaar met die Gogho-mania echt de oren afgezaagd. Iedere Academie die dit jaar over Van Gogh zwijgt, zou van de overheid een subsidie moeten krijgen, uit te betalen in Yen. Desondanks, met uw goedvinden, toch maar iets over Van Gogh, zij het dan via een gedicht, een van de minst rendabele waardepapieren op de markt.
* * * | |
[pagina 139]
| |
Een beetje dichter bij ons onderwerp vermeld ik de 300 nieuwe uitgaven of herdrukken van werken over Vincent van Gogh die op de Frankfurter Buchmesse van 1989 lagen. Ook in ons taalgebied zijn de vele studies, biografiëen, monografieën en catalogen - met op kop de uitgaven van de dagboeken of van commentaren bij de inderdaad opmerkelijk rijke brieven aan Theo - niet meer door één persoon bij te houden. Ook over de evangelist Van Gogh en zijn relatie tot het christendom werd een paar strekkende meter volgeschrevenGa naar voetnoot(10). Een typisch detail uit al dat biografisch gepluis is de portfolio van Rudolf Bakker in het vierde nummer van de jaargang 1990 van Maatstaf die een voetnootje aan de Van Gogh-Forschung toevoegt: de titel van het in Saint-Rémy de Provence geschilderde ‘Stratemakers in een laan met zwarte platanen’ klopt niet: er stonden op die plek iepen! Er werden ter gelegenheid van het Van Gogh-jaar ook meer striktliteraire of fictionele teksten in ons taalgebied op de markt gebracht. Het boek van Antonin Artaud, Van Gogh le suicide de la société, verscheen in Nederlandse vertaling, maar het was al van 1982 geleden dat er nog een origineel-Nederlands fictioneel geschrift aan Van Gogh gewijd werd, met name Theun de Vries' Vincent in Den Haag: roman uit de jaren 1881-1883 (Amsterdam, Querido, 1982, Salamander 553 - in 1963 al verschenen onder de titel Ziet, een mens!). Willem-Frederik Hermans schreef voor het herdenkingsjaar zijn novelle Vincent literator (Amsterdam, De Bezige Bij, 1990), in hoofdzaak reflecties bij het lezen van de brieven. Zopas verscheen bij Meulenhoff/Kritak (1990) een bundel teksten van Kamiel Vanhole, waarvan de eerste, ‘Zwarte aarde’, in 1985 al gepubliceerd in NWT, een bezoek aan de Borinage vertelt, waar de ‘profeet van Pâturages’, zoals Van Ostaijen hem noemde, een zekere tijd als predikant doorbracht. In die tekst komt een Van Goghbeeld naar voren dat heel dicht de beeldvorming bij Paul van Ostaijen benadert: ‘Daar, in een kamertje dat hij met de kinderen van de mijnwerker moest delen, heeft hij zijn eerste aarzelende tekeningen gemaakt. De heren van het Evangelisatiecomité die hem een tijdelijke aanstelling hadden bezorgd, namen het niet meer dat hij zijn naastenliefde zo grondig in praktijk bracht en in plaats van te preken alles weggaf wat hij bezat, geld, kleren, zijn bed zelf’ (p. 20), of verder: ‘Als zoveel figuren uit de eerste werken gaat hij gebukt, zijn trots als een | |
[pagina 140]
| |
dode hond achter zich aan slepend. Hij kijkt de grond aan, die even grauw is als zijn gezicht, en doet mij aan een statie van de Kruisweg denken. Een Christus uit de heffe des volks’ (p. 21). In de sector herdenkingspoëzie vermeld ik in Nederland een bundel Ommuurd veld. 30 gedichten (van 30 dichters) voor Van Gogh, een uitgave van de Stichting Van Gogh 1990 in samenwerking met Meulenhoff, en in Vlaanderen de Van Gogh-dichtbundels van Mark Meekers, Een schot in de roos (Leuvense Schrijversaktie, 1990) en Het oor van Vincent van Ina Stabergh (Dilbeekse Cahiers, 1989). Vanzelfsprekend werd Van Gogh dit jaar ook aan kinderen verteld. Bij voorbeeld door Thea Dubelaar en Ruud Bruijn in een vrij buitenissig avonturenverhaal ‘Op zoek naar Vincent’ (Amsterdam, Ploegsma, 1990) en, in Nederlandse vertaling, door Jacqueline Loumaye met tekeningen van Claudine Roucha in Vincent van Gogh. De schilder en zijn verhaal bij Casterman. Mijn beknopt commentaar bij het gedicht van Paul van Ostaijen ‘Vincent van Gogh’ zal zich toespitsen op het aspect ‘beeldvorming’, dat wil zeggen: de ‘Aneignung’ van de figuur van Vincent van Gogh, zowel de persoon als het oeuvre (en het oeuvre vooral via de persoon), in de richting van de humanitair-expressionistische poëtica. 25 jaar na zijn dood wordt de schilder als ‘profeet van Pâturages’ door Van Ostaijen ingelijfd in de esthetiek van het humanitair expressionisme, die de bundel Het Sienjaal uit 1918, waar dit gedicht m.i. een sleutelpositie in bekleedt, domineert. Tot op vandaag wordt er in kunsthistorische milieus over getwist welke positie Van Gogh bekleedt in de ontwikkeling van de schilderkunst van het fin-de-siècle. Was hij een impressionist, een symbolist, of wel degelijk een heraut van het expressionisme, zoals o.m. Van Ostaijen hem ziet? Vast staat, dat de beeldvorming in hoge mate bepaald werd door de ‘persona pratica’ van de schilder, wat zelfs tot legendevorming en mythisering (tot op onze dag), evenals tot waanzinnige prijzen bij Sotheby's aanleiding heeft gegeven. Dergelijke ‘Aneignung’ naar het expressionisme toe moet zich ook in buitenlandse kunsthistorische en literairkritische interpretaties van Van Goghs schilderijen en teksten hebben voorgedaan vóór en tijdens de Eerste Wereldoorlog; er moeten in die nevralgieke jaren rond de geboorte, de bloei en de neergang van het expressionisme in de ons omringende literaturen ook wel gedichten, essays, biografische schetsen en dergelijke verschenen zijn, misschien zelfs dichtbij huis in de Frans-Belgische context. Maar bij mijn weten werden die contactpunten met | |
[pagina 141]
| |
Van Ostaijens interpretatie nog niet ernstig onderzocht. Wél weten wij dat de eerste jaargang van ‘Van Nu en Straks’ uit 1893 al brieven van Vincent aan Theo publiceerdeGa naar voetnoot(11), maar wat er bij ons tussen August Vermeylen en Paul van Ostaijen gebeurde, is mij onbekend. Zo bestaan er in Nederland en Vlaanderen allicht nog andere gelijklopende contemporaine literaire reflecties op Van Gogh, hetzij in gedichten, hetzij in verhalend proza, hetzij in essays of monografieën van literair- of kunsthistorische aard. Maar ik ben die tot dusver nog niet op het spoor gekomen. Over een speciale herdenking van de twintigste sterfdag in het oorlogsjaar 1915 weet ik niets te melden. Zeker is dat Van Gogh toen wel zéér in de mode was, bij ons en in het buitenland. Van Ostaijen, die Van Gogh blijkens kranteartikels al van in 1912 gekend heeftGa naar voetnoot(12), schrijft in 1914 in zijn recensie van de tentoonstelling ‘Kunst van heden’: ‘Wat hebben wij deze maand al niet over Van Gogh in alle mogelijke en onmogelijke gazetten en tijdschriften gelezen? Alles is Van Gogh; het is het werk van Van Gogh langs hier, het leven van Van Gogh langs daar - le raté de genie, zegt gene pennewip, die onbeholpen kladder, zegt een andere, en een derde komt, een snob of een artiest, of beter nog een artiest-snob, en die zegt: “Wat vertellen jullie? Jullie begrijpt geen iota van heel Van Gogh; dat is sterk werk.” Zoo hebben wij gelezen en gehoord over Van Gogh. Zonder den gulden middenweg te willen, durven wij toch zeggen, dat het werk van Van Gogh zeker geweldig is, doch ook van eenen anderen kant door de tingeltangel-reklaam wel wat overschat’Ga naar voetnoot(13). (Dus toen ook al!...). Van Ostaijen zag hem dus alvast op de tentoonstelling ‘Kunst van heden’ van 1914 in de stedelijke feestzaal van de Meir en vergeleek het werk van Floris en Oscar Jespers in zijn verslag van de ‘Kerstmisten-toonstelling van het Kunstverbond’, een niet ondertekend opstel in Het Tooneel uit 1916, met dat van ‘den grooten Hollander Vincent van Gogh, wiens tentoonstelling in “Kunst van Heden” voor den enthousiasten Antwerpenaar wel een openbaring zal zijn geweest’Ga naar voetnoot(14). Floris | |
[pagina 142]
| |
Jespers ‘groote bewondering voor het onstuimige genie van Arles’Ga naar voetnoot(15) heeft hij zeker gedeeld. Tussendoor vestig ik de aandacht op de énige plaats waar Van Ostaijen iets negatiefs schrijft over de toch soms wel overschatte meester. In de stedelijke feestzaal - zo zegt hij in ‘Kunst van heden’ - hingen er naast de ‘Bloeiende amandeltak’ die hij vermeldt, ‘eenige schilderijen die gelukkiglijk “Vincent” geteekend zijn, of ten minste voor een Vincent doorgaan, zoo bijvoorbeeld die misselijke bloemen’Ga naar voetnoot(16). Of hij daarmee de ‘Irissen’ bedoelt, weet ik niet. Van Ostaijen zelf is voor het grootste deel van zijn leven ‘Hungerkünstler’ geweest of, als we zijn dadaïstische ‘Zelfbiografie’ moeten geloven, ‘in de tang van de struggle f.l. sigaretteventer, oppikker (Schlepper) in dienst van een nachtlokaal alwaar naaktdansen’, en uiteindelijk terechtgekomen op een ‘fatsoenlijke plaats’ als ‘verkoper in een schoenmagazijn, afdeling dames’Ga naar voetnoot(17). Hij had moeten weten wat voor geld een eeuw na Van Goghs dood voor dergelijke ‘misselijke bloemen’, als de ‘Irissen’ uitgegeven werd, of voor de veertien ‘Zonnebloemen’ die voor 100 miljoen per stuk geveild werden bij Sotheby's! Of hij ooit in Zundert, Nuenen of Pâturages op bezoek geweest is, heb ik uit de Van Ostaijen-literatuur niet op kunnen maken. Wél kan hij de brieven aan Theo, die in het najaar 1914 in Amsterdam uitgegeven werden, gelezen hebben, misschien, zoals Paul Hadermann suggereert, tevoren al in Die Weissen BlätterGa naar voetnoot(18). Gerrit Borgers deelde in zijn ‘Documentaire’ mee dat in Van Ostaijens nalatenschap een exemplaar van Van Goghs ‘Brieven aan zijn broeder’ in de Amsterdamse editie van 1914 werd gevonden, waar op het schutblad in potlood een paar werken van Van Gogh bijgeschreven werdenGa naar voetnoot(19). Borgers vermoedt dat hij de brieven in de loop van 1914 of 1915 kan gelezen hebben eer hij het al geciteerde opstel ‘Kerstmistentoonstelling van het Kunstverbond’ schreefGa naar voetnoot(20). Verder citeert hij in het opstel ‘Expressionisme in Vlaan- | |
[pagina 143]
| |
deren’ van iets latere datum (1918) het boek van Just Havelaar over ‘Vincent van Gogh’, dat al in 1915 verschenen was. Vooral in verband met Oscar Jespers roept hij graag ‘betekenisvolle kunstenaars’ op die op hun tijd vooruitliepen, en in dat rijtje figureert onvermijdelijk Vincent van GoghGa naar voetnoot(21). In elk geval fungeert Van Gogh als onovertroffen referentiepunt inzake eigentijds kunstenaarschap waar hij het over moderne kunst heeft tussen 1914 en 1927, of het nu gaat over Marten Melsen, de Jespersen, Heinrich Campendonk of zelfs nog over Hendrik Marsmans ‘Paradise Regained’. Nog een pas dichter naar ons gedicht opschuivend, heb ik verder gezocht naar literatuur over nog andere Van Ostaijen-gedichten die een of ander verband met Van Gogh-schilderijen zouden vertonen. In een opstel over Marten Melsen van januari 1917 looft hij het ‘geweldige’ doek ‘Een koffiehuis’ van Van Gogh, maar hijzelf suggereerde bij mijn weten nergens een verband met zijn eigen gedicht ‘Koffiehuis’ uit de cyclus ‘Ik en de stad’ in de bundel Het Sienjaal, en in de secundaire literatuur heeft ook niemand die vergelijking uitgewerkt. Over Van Ostaijens gedicht ‘De oude man’ daarentegen zou meer te zeggen zijn; hijzelf bespreekt Van Goghs doek ‘Oude man’ in zijn vroegste opstel ‘Kunst van heden’, en - opmerkelijk genoeg - zou zijn laatst geschreven gedicht precies ‘De oude man’ zijn...Ga naar voetnoot(22). Wat nu - eindelijk - het Vincent van Gogh-gedicht betreft, heb ik echt niet veel kunnen opsteken uit de monografieën Vincent van Gogh en de Vlamingen (Lier, Colibrant, 1955) en Van Gogh-reflecties op Van Ostaijen (Antwerpen, z.u., (1956)) van M.E. Tralbaut. Maurice Gilliams in ‘Een bezoek aan het Prinsengraf’Ga naar voetnoot(23) en Herman Uyttersprot in ‘Om Paul van Ostaijen’Ga naar voetnoot(24) spreken er zeer sporadisch over; vooral Paul Hadermann in De kringen naar binnenGa naar voetnoot(25) en Het vuur in de verte biedt de meest expliciete informatie, hoewel nog geen | |
[pagina 144]
| |
eigenlijke analyse van het gedicht of, beter, van de kleine cyclus. Zo'n uitvoerige analyse van het vijfdelige gedicht kan ik in dit tijdsbestek evenmin bieden. De kleine cyclus, geschreven tussen 27 en 30 oktober 1917, staat in het eerste deel van de bundel Het Sienjaal onder de titel ‘Liederen van het werkelijke leven’. Dat deel draagt als motto een lang citaat uit het boek van André Suarès, Le portrait d'Ibsen, verschenen in 1913. De programmatische zinssneden uit dat citaat luiden: ‘Je souffre, donc je suis: tel est le principe de l'artiste’Ga naar voetnoot(26). Vincent van Gogh, in de ogen van de humanitair-expressionist het oorbeeld van de liefhebbende, lijdende, zich ten dode Offerende, kon makkelijk samen met bij voorbeeld Christus, Franciscus van Assisi en sommige personages van Dostojewski, fungeren als schutspatroon van de lijdensmystiek die zo ‘in’ was rond de eerste wereldoorlog. Van Gogh was tegelijk kunstenaar, zich offerend predikant en alter Christus ‘uit de heffe des volks’, artiest tot de waanzin, tot het zelfverminkende en zelfvernietigende lijden toe. Van Ostaijen roept hem als het ware aan als patroonheilige voor zijn eigen poëticaal programma als humanitair-expressionistisch dichter. Van Gogh verschijnt op een centrale plaats in de afdeling ‘Liederen van het werkelike leven’ en wordt in het titel- en slotgedicht van de bundel nog eens opgeroepen of, beter, aangeroepen in volgende glorieuze context: ‘Zich offeren’ dit is de wet door dewelke de God in ons bevrijd wordt: Abraham die zijn arme Izaak slachten zou om zich in de waanzin van de kindermoord te bevrijden; Kortom, deze kleine cyclus fungeert in de bundel zonder meer als poëticale programmaverklaring. ‘Je souffre, donc j'écris: tel est le principe du poète humanitariste’ zou een ‘Sienjaal’-parafrase van het doloristische motto kunnen zijn.
* * * | |
[pagina 145]
| |
In het eerste deel worden grosso modo twee motieven ontwikkeld. Eerst en vooral de religieuze roeping en functie van de ‘profeet van Pâturages’, die naar expressionistisch recept de dingen naar het centrum en naar de essenties dreef, die dus schiep vanuit de wezenlijke waarden, die, kortom, ‘liederen van het werkelike leven’ schilderde. De dingen naar hun kern drijven en aldus het leven verjongen en verfrissen uit kracht van het wezenlijke: dat was toch het programma van het expressionisme, zoals bij voorbeeld Herman Bahr het uitdrukte in zijn boek Expressionismus van 1916: ‘Darum geht es: dass der Mensch sich wiederfinden will... er hat keinen Sinn mehr seit er nur noch der Maschine dient. Sie hat ihm die Seele weggenommen... (...) der Mensch ist entseelt, die Natur entmenscht... der Mensch schreit nach seiner Seele’Ga naar voetnoot(28). De humanitair-expressionistische leuze bij uitstek luidde: ‘Mensch, werde wesentlich!’ Het idee ‘levenwekkende frisheid’ leidt de dichter associatief naar ‘oasis’ en ‘Jordaan’, weer een bijbels beeld dat zeer geliefd was in de geschetste context: dat beeld van de levenwekkende, vruchtbaarmakende stroom wordt vanzelfsprekend geassocieerd met Johannes de Doper en diens levenwekkende doopwater. De Jordaan fungeert als beeld van een innerlijke kracht ter vernieuwing van de wereld ‘buiten’. Verder zal die expansieve, zelfs kosmische inslag van de ethische boodschap met méér woorden geamplificeerd worden. De ethisch-religieuze lading van het Jordaanbeeld als symbool van de zuivering van de erfzonde die de ikzucht is, verankert het gedicht inmiddels in de verdere parafrasen helemaal in de religieuze sfeer. Het eerste woord van het gedicht was ‘profeet’; dan volgde het idee van het scheppend naar buiten treden; na een tiental verzen is de boodschap al helemaal ethisch-religieus uitgediept. De zware, dure woorden ‘patos’ en ‘tragiek’ liggen in die context voor de hand. Van dergelijke pathetisch-expansieve zelfgave was de extravagante profeet uit de Borinage wel het prototype. Het zendingsbewustzijn van de offerende kunstenaar wordt inderdaad pathetisch geparafraseerd, met bijbelse beelden als de Jordaan en de zoon van Tobias die het licht der ogen schonk aan zijn vader: nóg een topos in de humanitaire lyriek. Het eerste motief wordt fortissimo afgerond met een paar stellige gelijkstellingen van abstracta: kunst is liefde en liefde is ‘kwintessens’, kunst dus als liefdedaad, wat ook lijden ‘tot de waanzin’ impliceert - waar Vincent natuurlijk model voor heeft gestaan. De ver- | |
[pagina 146]
| |
melding van ‘tragiek’ en van Vincent in die context kondigt de uitwerking van het lijdensthema aan: straks zal de naam ‘Kristus’ vallen. Het tweede motief uit het eerste deel heeft precies te maken met het verlossende en levengevende lijden, dat zich in een gebaar van zelfvergetenheid over het leed van de andere legt. Schreef Ernst Stadler, die Van Ostaijen zeker gekend heeft, niet in zijn gedicht ‘Form ist Wollust’: ich will mein Sein in alle Weiten drängen De verzen Alles te vervormen, te martelen, te doden lijken mij een allusie op de martelkunst van Van Gogh te zijn: de pathetiek van de doloristische kunstenaarsroeping tot de witte waanzin toe doorleefd. In de laatste verzen van het eerste deel komen de twee motieven samen in de gestalte van de priester, de levenmakende én de offerende tegelijk. Achter die priester staat de figuur van de Verlosser die zei: ‘Neemt en eet, neemt en drinkt, dit is mijn lichaam, dit is mijn bloed’. De delen twee en drie werken met behulp van de al vermelde metaforen en abstracta de centrale lijdensmystiek verder uit, als het ware met galmende hogeborstversterkers de humanitaire slogans amplificerend. De derde strofe van deel 2 lijkt me een comprimé van enkele exemplarische Van Gogh-schilderijen, een synthese van de ‘wezenlijke’ Vincent: Door wouden gaan. Pijnboomnaalden vallen | |
[pagina 147]
| |
De pijnbomen verwijzen natuurlijk naar Van Gogh-schilderijen uit de Zuidfranse tijd; de metafoor van de pijnbomen als beeld voor het lijdende leven werd bovendien gekozen op grond van de associatie pijnboom/pijn(lijden) en van de associatie naalden/nagels (als bij de kruisiging), en van de associatie vallende pijnboomnaalden/tranen, wat in het vierde deeltje door de ‘Stem van Vincent’ herhaald zal worden: De pijnen snikken eeuwig Daarenboven is er nog het allitererende woordspel: lange vingers/verlangen/lange lust. Die verkrampte, pathetische wereld, door lijden verwrongen en gepijnigd, is een volmaakt beeld voor de programmazin: ‘Je souffre, donc je suis’. De smartelijke zending van de priester/kunstenaar die zich door zelfpijniging weg moet schenken aan de andere, wordt er met waar Van Gogh-pathos in geproclameerd. In de eerste strofe van het derde deel - een verdere explicitering van het lijdensthema - kunnen eveneens reminiscenties aan Van Goghschilderijen verwerkt zijn. In een kettingreactie van associaties verschuift het beeld van schuimende golven naar witte bloesembladeren, en van de bomen opwaarts naar hun kruinen en naar de besneeuwde bergtoppen. De symboliek van dat expansieve verticalisme zal nu wel duidelijk zijn: het gaat om voorstellingen van het levengevende, opstuwende, vitale, kosmisch bevruchtende leed - dé energiebron van de artiest. De tweede strofe biedt drie keer hetzelfde idee: het lijden verlost. In het derde aforisme wordt waarschijnlijk de Atlas-figuur (‘leed als landen torsen’) geschoven over de Christus-figuur (de doorboorde ‘flank’ met het vruchtbaarmakende water). ‘De Stem van Vincent’ is misschien ook nog hoorbaar in het vijfde deel, tenware met ‘onder ons’ in de laatste strofe daarvan de stem van het lyrische ik plus Vincent, of de stem van het lyrische ik plus Vincent en alle lezers/of toehoorders bedoeld wordt. In elk geval, in 4 produceert ‘de stem’ van de schilder orakelspreuken bij de vleet. De verzen worden korter (ook zo in 5) en snediger, de syntaxis gebalder, de abstracta nog talrijker, de toon profetischer en apodictischer. De bijbelse metafoor blijft doorwerken, evenals het moederbeeld van de vruchtdragende boom, nu veralgemeend tot: de goede Moeder Aarde die nog nooit bedroog of faalde - een boodschap die in de finale van het titelgedicht, dus in de laatste verzen van de bundel, met forse tremolo's herhaald zal worden. Een affirmatie als ‘Ik ben Die is’, d.w.z. ‘Ik ben | |
[pagina 148]
| |
de Lijdende’ verabsoluteert het lijden tot zijnsprincipe van God: lijden is beginsel van alle zijn en van de godheid - de lijdensmystiek in haar meest volstrekte vorm. Dat is het oerbeeld van het ‘werkelike leven’... De ‘stem van Vincent’ vat de kern van het gedicht samen in een belerende boodschap uit den hoge, die bezwerend weerklinkt zoals de stem van God de Vader bij het doopsel van Zijn Zoon in de Jordaan: Weet dit, mijn zoon: wanneer leed leven wordt, Een bijbelser formulering van de humanitaire mystiek der offerande is nauwelijks denkbaar. Het vijfde deel, al of niet nog gezegd door ‘de stem van Vincent’, verbindt de lijdensmystiek - beginsel van alle Zijn - uiteindelijk met de archetypische Christus-Messias, met een reminiscentie aan het Jezuswoord: ‘Wie zijn leven geeft voor zijn vrienden,...’ Het woord dat ‘onder ons woont’ (laatste strofe) kan Christus zijn, of Christus' woord, of het woord van de dichter, of de ‘stem van Vincent’, of de taal van elke liefhebbende. Het is in elk geval een levenwekkend woord, een ethische boodschap van verlossing - kortom, een ‘sienjaal’ als onderpand van geluk. Het ‘werkelike leven’ ligt op de weg van de Verlosser, anders gezegd: op de klim naar Kalvarie, de hoogvlakte van het offerende lijden én van het geluk. Tot zover mijn vluchtige analyse van de cyclus. De cyclus zou ook nog in de terminologie van G. Kranz als ‘Bildgedicht’ onderzocht kunnen worden. Hij vertoont kenmerken van verschillende types ‘Bildgedichte’: het Van Gogh-gedicht is een ‘apostrophirendes Bildgedicht’, waarin de dichter zich richt tot een kunstenaar en tot diens werk; het is tegelijk ‘monologisch’ doordat de kunstenaar voor zichzelf een programma tracht onder woorden te brengen, alsook ‘dialogisch’ doordat de dichter de schilder aanspreekt en de schilder op zijn beurt de dichter als ‘mijn zoon’; het is een panegyrisch ‘Bildgedicht’ ter ere van de bewonderde schutspatroon; het is cumulatief doordat het niet één bepaald werk of een paar werken oproept in de taal van de dichter, maar de programmatische betekenis van een artiest en van diens oeuvre in hun geheel tracht te doorgrondenGa naar voetnoot(30). | |
[pagina 149]
| |
We zouden het gedicht ten slotte ook nog kunnen evalueren op zijn esthetische merites, zo een uitvoeriger analyse ons daartoe in staat had gesteld. Zoals menig ‘Sienjaal’-gedicht overigens, heeft het naar mijn gevoel iets van de ‘buitenlyrische hogeborstzetterij’ die de latere Van Ostaijen bij Wies Moens en zijn generatiegenoten aan de kaak zou stellen. Albert Westerlinck heeft bijna 40 jaar geleden (in februari 1953) al in zijn essay Een visie op Paul van Ostaijen gesuggereerd dat Van Ostaijen zelf voor dergelijke declamatorische sloganpoëzie geen adem genoeg in zijn longen had, zodat hij zijn stembanden voortdurend moest overbelasten, tot overschreeuwens toeGa naar voetnoot(31). Maar dat kan ik hier en nu niet ontwikkelen. Ik moge volstaan met erop te wijzen dat het gedicht gefunctioneerd heeft als navolging wekkende programmaverklaring achter de banier van de profeet van Pâturages, tot 1918 ongeveer voor Van Ostaijen zelf en later voor een generatie humanitaire expressionisten, niet het minst voor de hogeborstzetters onder hen. |
|