Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1990
(1990)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 124]
| |
Arnoud van Geluwe (1855) en Rumbeeksche avondstonden (1856/1858).
| |
[pagina 125]
| |
De Tael is gansch het Volk waarvan ook Snellaert een vooraanstaand lid was, en twee brieven van de toenmalige Rumbeekse kandidaat-notaris Angelus August Angillis (1830-1870), gedateerd op 16 maart en 24 juli 1857. Een briefkaartje van de hand van uitgever De Brauwer-Stock (gedateerd 30 juli 1857) begeleidt een laatste brief van 24 juli 1857 van de Oostburgse oud-burgemeester Hendrik Anthonie Callenfels (1791-1860). Vooral de brieven van Angillis verdienen onze bijzondere aandacht. | |
2. De brieven van Angillis aan Snellaert (16.3. en 24.7.1857)Angillis'Ga naar voetnoot(3) brieven vormen een interessante aanvulling bij de vrij intense correspondentie die de Rumbekenaar met Snellaert heeft gevoerd tussen 1852 en 1866Ga naar voetnoot(4). Beide mannen zijn literair-historisch en filologisch geïnteresseerd. Angillis stelt er prijs op Snellaert op de hoogte te brengen van zijn talrijke initiatieven op die terreinen. Hij roept hem te hulp bij de moeizame - en uiteindelijk mislukte - volledige uitgave van gedichten van HadewijchGa naar voetnoot(5) en vraagt zijn medewerking aan het filologische tijdschriftje-van-twee-afleveringen Maerlant (1853). | |
[pagina 126]
| |
In het licht van de twee door ons ontdekte brieven willen we in dit bestek dieper op een derde initiatief van Angillis ingaan. Als voorzitter van het Rumbeekse literaire genootschap De Vereenigde Vrienden (opgericht op 5 september 1853)Ga naar voetnoot(6) vat Angillis in mei 1855 het plan op om een letterkundige bundel Rumbeeksche Avondstonden met bijdragen van de werkende en corresponderende leden uit te geven. Hij vraagt Snellaert om medewerking. De Gentenaar gaat daar graag op in. Angillis maakt het zijn vriend gemakkelijk. In februari 1854 had hij uit de bibliotheek van de overleden pastoor van Lendelede het boek Den af-ghetrocken masscher van het vermomdt en ghereformeerdt louter woordt Godes van ‘Arnoudt van Gheluwe vlaemschen boer’ gekochtGa naar voetnoot(7). Snellaert was toen niet ingegaan op zijn voorstel om voor De Eendragt een biografie van die Westvlaamse figuur te schrijven. Voor Angillis' Rumbeeksche Avondstonden wil hij dat wel doenGa naar voetnoot(8). Toch rijst er een probleempje. Als liberaal verdediger van tolerantie en vrije meningsuiting kan Snellaert geen sympathie opbrengen voor de onverdraagzame Arnoud die op een fanatieke manier het katholicisme verdedigt. Wanneer hij Angillis zijn visie bekend maakt, voorziet die ernstige moeilijkheden. Als voorzitter van een uitgesproken katholiek dorpsgenootschap wil hij de kerk immers graag in het midden houden. Voor Angillis is het dan ook uitgesloten dat Snellaert in Rumbeeksche Avondstonden Arnouds geloofsijver openlijk zou afkeuren: Over het artikel over Arnout Van Gheluwe kan ik niet oordeelen; ik meen nogtans u te mogen verzekeren dat wij alle wel willen weten hoe 't met de hervorming alhier gesteld was, maer uw artikel mag toch niet ten voordeele der hervorming spreken, niet dat ik daer tegen ben, maer wij moeten ons de gunst der priesters niet ontvreemden willen we onze maetschappij in stand houden.Ga naar voetnoot(9). | |
[pagina 127]
| |
En de kandidaat-notaris stelt een compromis voor: Doe het aldus: stel uw artikel op en zend het mij toe; ik zal het overlezen en al wat aen onze katholijken zou kunnen hard vallen aenteekenen en aen uw oordeel onderwerpen. Indien het noodig is zal ik u alsdan verzoeken dit te wijzigen; maer in de afzonderlijk getrokken exemplaren welke ik u zal geven zal het artikel in zijnen oorspronkelijken vorm teruggegeven worden. In gevalle dat er voor de uitgave van den bundel wijzigingen aen uw artikel moeten geschieden zult gij die zelve kunnen doenGa naar voetnoot(10). Snellaert begrijpt Angillis' weinig confortabele positie en stemt toe. Bij wijze van uitweiding zij hier nog gezegd dat Angillis in diezelfde brief aan Snellaert (9.6.1855) ook verklapt over welke andere bijdragen hij voor zijn bundel al kan beschikken. Zelf heeft hij drie legenden klaar. Van Pieter Geiregat (1828-1902) verwacht hij een verhaal en van Frans Blieck (1805-1880) een geschiedenis van de Wervikse rederijkerskamer De Droogaers. Naast werk van Jan Vanderstichele (tekstuitgave) en Jan de Craene (essay over de rederijker Pieter Cauwe), bestuursleden van de Vereenigde Vrienden, vermeldt zijn lijstje ook nog ‘eene vertaling der Batrachomyomachia’ van zijn vriend Pieter Boutens. Boutens is op dat ogenblik secretaris van Met Tyd en Vlyt. Hij las het stuk in 1853 voor tijdens een zitting van het Leuvense literaire genootschap. Angillis fungeerde toen als secretaris van het gezelschapGa naar voetnoot(11). Snellaert gaat aan het werk. Angillis informeert af en toe naar de stand van zakenGa naar voetnoot(12) en laat zijn vriend weten dat ‘M. CartonGa naar voetnoot(13) nog | |
[pagina 128]
| |
al iets over Aernout weet’. Op 20 september 1855 gaat hij principieel akkoord met Snellaerts voorstel om een fac-simile van Arnouds handtekening in Rumbeeksche Avondstonden op te nemenGa naar voetnoot(14). Begin oktober 1855 werkt Snellaert zijn essay af en stuurt het zoals afgesproken ter goedkeuring aan Angillis op. Op één opmerking na is diens oordeel positief: Uw stuk heeft mij zeer bevallen; alleen verzoek ik u de reflexie: zoo leidde men de vrome gemeenten ten hemel te mogen uitlaten. Het zal zoo haest mogelijk onder de pers gaenGa naar voetnoot(15). En Snellaert gaat ook hier akkoord. Begin december 1855 heeft De Brauwer-Stock zijn verbeterd essay volledig afgedrukt. Of toch bijna, want op 10 december komt Angillis op de valreep met nieuwe, belangrijke bibliografische informatie over Arnoud aandragenGa naar voetnoot(16) en ziet Snellaert zich verplicht die in een bijvoegsel aan zijn reeds gedrukte artikel toe te voegenGa naar voetnoot(17). Zoals afgesproken zal hij van zijn opstel een pak overdrukken ontvangen. Het beloofde fac-simile zal er worden bijgevoegd. Angillis stelt 250 exemplaren voor maar door een misverstand van de drukker worden midden december 1855 ‘slechts 50 exemplaren’ van Snellaerts bijdrage ‘getrokken’Ga naar voetnoot(18). Op 2 februari 1856 meldt Angillis hem dat hij zijn ‘aparto's’ ‘eerstdaegs’ zal ontvangen. Toch zal Snellaert er nog negen maanden - tot november 1856 - op moeten wachtenGa naar voetnoot(19)! Ondertussen vorderen de Rumbeeksche Avondstonden traag, heel traag, maar zeker. Eindelijk kan Angillis in een ongedateerde brief, wel- | |
[pagina 129]
| |
licht van maart 1856Ga naar voetnoot(20), de definitieve samenstelling van de bundel aan Snellaert opgeven: Zie hier nu den geheelen inhoud: Opvallend hierbij is dat de beloofde bijdragen van Pieter Geiregat en Pieter Boutens niet zijn opgenomen en dat Gezelle ten tonele verschijnt. Zijn gedicht ‘Laet moeder nog leven’ zal een vroege versie blijken van ‘Aen Maria. Voor myne zieke moeder’ opgenomen in zijn Vlaemsche Dichtoefeningen (1858)Ga naar voetnoot(21). Angillis wil als goed katholiek voor zijn bundel de kerkelijke goedkeuring verkrijgen. Hij stuurt zijn verzameling opstellen in de hierboven aangegeven samenstelling naar de bischoppelijke censor C.B. van Beselaere. Of hij er dan ook al zijn ‘Voorrede’ van 1 juni 1856 kan bijvoe- | |
[pagina 130]
| |
gen, is niet zeker. Hij lijkt alvast weinig moeilijkheden te verwachten. In zijn voorwoord dankt hij de briefwisselende leden Blieck en Snellaert voor hun medewerking. Maar de censor maakt bezwaren tegen Snellaerts anticlericale uitspraken in Arnoud van GeluweGa naar voetnoot(22) en weigert het kerkelijke imprimatur te verlenen. Op 20 september 1856 verkeert Angillis nog in de waan dat maar enkele ‘kleine veranderingen’ nodig zullen zijn om Van Beselaere gunstig te stemmen. Hij vraagt Snellaert de toestemming om die door Charles Carton in de tekst te laten inbrengen. Aan de tekst van de - lang verwachte - overdrukken zal zoals beloofd niet meer worden geraakt. Meer zelfs, nu de bundel naar Angillis' mening op het punt staat gedrukt te worden, geeft hij eindelijk de vijftig niet gecensureerde overdrukken aan Snellaert vrij. In november 1856Ga naar voetnoot(23) deelt de Gentenaar de exemplaren aan geïnteresseerde vrienden uitGa naar voetnoot(24). Die zullen toch wat vreemd hebben opgekeken aangezien op de titelbladzijde, overigens volkomen terecht, het jaartal 1855 prijktGa naar voetnoot(25)! De tot nu toe bekende correspondentie met Angillis hield met de brief van 20.9.1856 voorlopig even op. Over Arnoud en Rumbeeksche Avondstonden viel daarna niets meer te vernemen. De door ons ontdekte brieven van 16 maart en 24 juli 1857 verhelderen het verdere verloop van deze geschiedenis daarom niet weinig. Het eerste vel van de brief van 16 maart 1857 is belangrijk genoeg om het hier in extenso af te drukken: Waerde Vriend, | |
[pagina 131]
| |
verschijnen maer men vraegt zooveel veranderingen dat het mij onmogelyk is die te doen: ik heb hem liever geheel en al uit te laten en gij zult van mijn gevoelen zijn; maer gij hebt mij in uwen laetsten brief beloofd er ‘met wat anders bij te springen’ en P. Geiregat heeft mij die belofte herhaeld. Het ware mij aengenaem mogt ik iets van U ontvangen om in plaets van Aemout te stellen. Wij hebben U blz. XV der voorrede over uwe medewerking bedankt en er moet, om wel te zijn, iets van het uwe in komen want ge weet dat uwe stukjes over Cauwe en VMander met een’ pseudonyme geteekend zyn. Indien gij iets voor ons hebt zend het mij ten spoedigste want ik zou gaern het tweede stuk nog in den loop van den vasten uitgeven. In een uitgebreid postscriptum (2 vellen) voegt Angillis nog nieuwe bibliografische informatie over Arnoud toe. Wat kan er tussen 20 september 1856 en 16 maart 1857 gebeurd zijn? Bij de oorspronkelijke opmaak van de bundelGa naar voetnoot(26) had Angillis voor Snellaerts opstel de bladzijden 87-107 voorzienGa naar voetnoot(27). Arnoud stootte echter op meer verzet dan verwacht. Om de uitgave niet nodeloos te vertragen vroeg en verkreeg Angillis in afwachting van een oplossing voor Snellaerts gewraakte opstel op 30 januari 1857 al een gedeeltelijk kerkelijk imprimatur voor de bladzijden I-XVI (de voorrede) en 1-80. Deze pagina's rolden in maart 1857 als een ‘eerste’ ‘kerkelyk goedgekeurd’ ‘stuk’ van de Rumbeeksche Avondstonden van de pers. De titelbladzijde draagt ietwat verwarrend het jaartal 1856. Was die - voorbarig - al voor de verlening van het imprimatur gedrukt? Het is dat | |
[pagina 132]
| |
eerste deel van de verzameling dat Angillis Snellaert samen met de brief van 16 maart aanbiedtGa naar voetnoot(28). In afwachting dat Arnoud van de censor het licht op groen kreeg, had Angillis het opstel een plaats gegeven in het nog te verschijnen tweede deel van de Avondstonden. Uiteindelijk moesten op bevel van Van Beselaere zoveel wijzigingen worden doorgevoerd dat Angillis tenslotte besliste het stuk niet in de bundel op te nemen. Dat zorgde voor de nodige bijkomende problemen. Aangezien Angillis deel II van de Avondstonden nog in de loop van de vasten van 1857 wilde uitgeven, moest Snellaert, zoals hij had beloofd, zo vlug mogelijk een vervangend opstel leveren. Angillis zat immers in de knoei. Door overhaasting had hij in het voorwoord van 1 juni 1856 Snellaert al voor zijn medewerking bedankt. Maar door de weigering van Arnoud was nu nergens in de bundel nog een opstel van Snellaerts hand te bespeuren. De twee andere opstellen die de Gentenaar voor de Avondstonden had geschreven, waren immers met een pseudoniem ondertekend! Op die manier waren Snellaerts bijdragen voor de lezer onherkenbaar. En zo bevat de brief van 16 maart 1857 nog een laatste verrassing. Zoals Jozef Huyghebaert vroeger al in Biekorf heeft opgemerkt, is het stuk van A. Treallens over ‘Pieter en Franciscus Cauwe’ inderdaad door niemand anders dan F.A. Snellaert geschrevenGa naar voetnoot(29). Maar ook het opstel ‘Zoo wat over Karel Van Mander's naem en geschriften’ door F.S. Monteyne blijkt nu ondubbelzinnig een tot nu toe onbekend opstel van de Gentse dokter te zijn! Dat Snellaert die pseudoniemen gebruikte om na het onverkwikkelijke avontuur rond Arnoud voor de censor onbekend te blijven, lijkt ons onjuistGa naar voetnoot(30). Uit een grondige analyse van de briefwisseling met Angillis blijkt dat Snellaert de stukken over Cauwe en Van Mander al schreef tussen 10 oktober 1855 (het moment dat Angillis Arnoud op een kleinigheid na goedkeurde) en 10 december 1855 als de Rumbekenaar Snellaert voor de nieuwe bijdragen dankt: Ik heb U over een paer dagen eenen brief geschreven en kan hem niet meer terug vinden. Ik bedankte U daerin gelijk ik herhaeldemael doe over | |
[pagina 133]
| |
de twee nieuwe artikelen die zullen opgenomen worden gelijk ze geschreven en onderteekend zijnGa naar voetnoot(31) Ook in Angillis' inhoudsopgave van maart 1856 worden de opstellen al vermeld. Van kerkelijke censuur is op dat ogenblik nog geen sprake. Snellaert heeft Angillis nooit verwijten gemaakt over de moeilijkheden met Arnoud. Op 27 juli 1857 schrijft Angillis een nieuwe tot nu toe onbekende brief waaruit blijkt dat de verstandhouding tussen beiden nog altijd prima is. Voortbordurend op de brief van 16 maart heeft Angillis op vraag van Snellaert vruchteloos geprobeerd twee boeken van Arnoud van Geluwe aan te kopen. Toch heeft Snellaert voor Rumbeeksche Avondstonden II geen vervangend opstel meer geschreven. Angillis zag zich dan ook verplicht de vrijgekomen bladzijden hoofdzakelijk met eigen artikels te vullen. Daardoor liep de uitgave van het tweede deel aanzienlijke vertraging op. Pas op 27 maart 1858 verkreeg Angillis voor de bladzijden 81 tot en met 200 het kerkelijk imprimatur. De rest van de bundel kon na twee jaar eindelijk onder de pers. Dit ‘tweede’ ‘kerkelyk goedgekeurd’ ‘stuk’ verscheen eerst afzonderlijk in 1858 bij De Brauwer-StockGa naar voetnoot(32). Angillis achtte het echter noodzakelijk de complete verzameling - dus ook de eerste 80 bladzijden uit 1857 (titelbladzijde 1856) - bij dezelfde uitgever nog eens in zijn geheel uit te geven. Dit boekdeel draagt op het kaftje enkel de vermelding ‘kerkelyk goedgekeurd’ en is gedateerd 1858. De titelbladzijde daarentegen draagt als jaartal 1856 en is niets anders dan het oorspronkelijke titelblad van het eerste afzonderlijk uitgegeven deel van de verzamelingGa naar voetnoot(33)! |
|