Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1990
(1990)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 108]
| |
Het woord in de poezie van Herwig Hensen
| |
[pagina 109]
| |
Van de aanvang af heeft het dichterschap van Hensen aristocratische allures. Hij is de dichter van de geest, die door de rede beheerste belijdenislyriek schrijft en dit, tot het einde, consequent volhoudt in een klassieke vormgeving, met een opvallend gevoel voor maat en een groot meesterschap over de taal. Dit alles maakt inherent deel uit van het wezen van zijn poëzie, die in feite geen formele evolutie kent, wèl een inhoudelijke. Of liever, eerder zou er sprake kunnen zijn van verschuivingen in zijn visie op leven en wereld. Vòòr zijn 25ste levensjaar heeft Hensen acht bundels gepubliceerd en wordt hem reeds de Driejaarlijkse Staatsprijs voor Poëzie toegekendGa naar voetnoot(3). De eerste bundels Verzen (1935) en De vroege schaduw (1936) neemt hij later niet meer op in keuzebundels of in de Verzamelde gedichten. Ik laat ze hier eveneens buiten beschouwing. De volgende titels hebben iets programmatisch: De cirkel tot Narkissos (1938), Hamlet in de spiegel (1939), Oefeningen naar binnen (1940), De dubbele vaardigheid (1940), Het voorbeeldig bestand (1941), Het onvoorwaardelijk begin (1942), Lof der gereedheid (1945). Dit vroegste werk is nog beïnvloed door de narcistische poëzie van de jonge Karel van de Woestijne. Er is evenwel dit verschil dat het geestelijk klimaat van Hensen zich geheel buiten het christendom beweegt en het nog wortelt in de Nietzscheaanse filosofie. Door de rationele inslag bezit het ook niet dezelfde gevoelswarmte en dramatische bewogenheid als het werk van Van de Woestijne. Van bij de eerste gedichten is het duidelijk hoe de hang naar zelfondervraging en exploratie dit dichterschap schraagt. Hensen verkent zichzelf aanvankelijk vaker aan de hand van bijbelse en mythologische motieven. Narkissos trekt de cirkel naar zich toe in de trotse en zelfbewuste eigen lotsbepaling: Zo staar, en werp uw eigen lot:
word minnaar van uzelf ten vijver,
word eeuwig bloem, en eeuwig god. (11)
Spoedig staart hij echter als ‘Hamlet in de spiegel’ en ervaart hij de tweespalt of ‘dubbelheid’ (zoals Hensen het graag zegt) van het bestaan, omdat bezig zijn aan het leven voor ieder individu ‘bezig zijn aan de dood’ betekent. | |
[pagina 110]
| |
Het doet hem op zijn hoede zijn en wakkert de tegenstelling aan tussen een natuurlijke uitlevingsdrift en een door de rede beheerste hartstocht. De verheerlijking van jeugd en eros wordt telkens weer beantwoord door een echo van de dood. Een zin geven aan de dood is voor deze humanist en agnosticus tevens een zin geven aan het leven. Bij de dood van zijn vader staat hij opnieuw voor het raadsel èn voor de vraag: Nu, dringender dan ooit te voren,
stort zich de vraag op mij terug:
slapen wij in de dood verloren,
zwenken wij af, worden wij brug?
Of blijft dit eindstaat voor ons allen:
roerloos gewicht van hoofd tot hiel?
En als wij zo tot stof vervallen,
wat is de geest, wat is de ziel? (293)
Is er een antwoord? Voorlopig wel. De ijdelheid en vergankelijkheid van het leven kunnen slechts overwonnen worden door het leven van zijn waan te ontdoen en het stoïcijns te aanvaarden zoals het is. Elke zekerheid begint uitsluitend bij onszelf, is hij van oordeel. Het heeft geen zin zich onvoorwaardelijk neer te leggen bij verlies en nederlaag. De cyclische gang van de seizoenen leert ons hoe ook het leven steeds weer herbegint. Hoe kan de mens daaraan participeren? Een eerste positieve aanvaarding ligt in de beleving van de eros. Als een constante zijn, in herhaalde reeksen, in het werk van Hensen gedichten aanwezig, geschreven voor zijn vrouw. Zij behoren zeker niet tot zijn minste werk. Zij vertolken momenten van verrukking en zekerheid. De erotische vervoering verlengt zich in de geboorte van het kind: Het kind, het kind. Hoe duble dracht
van wederzijds verleden,
hoe kans van vòòr- en nageslacht,
en zekerheid van heden. (216)
Dit gegeven blijft hem boeien. Er zijn zelfs frappante overeenkomsten tussen de thematiek van zijn reeds geciteerde roman De grootmoedige en de functie die hij in deze eerste periode aan het woord toekentGa naar voetnoot(4). | |
[pagina 111]
| |
Naast en tegelijk verbonden met de beleving van de eros als verweer tegen de dood, vindt Herwig Hensen immers een zingeving voor het bestaan in de geestelijke creativiteit. Het gedicht is voor hem niet alleen verweer maar, uit hoofde van zijn poëzie-opvatting èn van zijn drang naar zelfondervraging, ook ‘een proeve tot verklaring’ - zo heet een gedicht -, een bron van kennis en een weg tot inzicht. ‘Alle leven, iedre liefde, elke dood / bezit een openbaring’ (142), zegt hij. En elders: Wij scheppen aan de daad en aan de vele dromen,
wij scheppen aan 't gedicht, het huis, de vrouw, het brood.
Er is alleen maar groei, en, menselijk volkomen,
de kennis van geluk, met kennis van de dood. (258)
Er is echter dit verschil dat, terwijl de lichamelijke vruchtbaarheid leidt tot de concrete voltooiing in het kind, de geestelijke creativiteit als verweer een voortdurende waakzaamheid vraagt, een voortdurend herbeginnen. Zich richtend tot de zwangere vrouw, verklaart hij: Mijn schepping blijft een spel van woorden en van dromen,
uw schepping wordt gewicht en vorm en goede last.
Wij menen beiden duur. Maar wat gij moet bereiken,
gebeurt aan juiste tel, met wisheid van gewin.
Mijn doel echter, mijn hoop, verschuiven en ontwijken,
en alles wat ik werk, is steeds opnieuw: begin. (273)
* * *
Het is ook via de erotiek dat Narkissos de cirkel van het ik doorbreekt en zich inschakelt in een kosmisch verband. Vooral in de bundels Daidalos (1948) en Alles is verband (1952) is deze concentrische verruiming merkbaar. Parallel daarmee ontwikkelt zich ook zijn houding tegenover het woord. In die jaren schrijft Hensen zijn niet onopgemerkt gebleven | |
[pagina 112]
| |
essay Over de dichtkunst (1947), waarin hij de ‘poésie pure’ van de Franse academicus Henri Brémond afwijst, omdat deze de extatische intuïtie van de dichter gelijkstelt met de extatische visie van de mysticus en zich laat leiden door emotie en religie. Vanuit zijn optiek streeft Hensen naar een gedachtenlyriek, die hij rationeel, haast mathematisch beheerst en in evenwicht houdt door een sterk ritmisch-gedisciplineerde vorm. Hij zal er later herhaaldelijk op terugkomen dat taal voor hem begripsinhoud èn melodie is. ‘Er kan dus geen sprake zijn van kunst om de kunst, doch enkel van kunst om den mens. Dat deze mens dan, als middelpunt, zo volledig mogelijk moet wezen, is een vanzelfsprekend gevolg; en dat deze volledigheid zich slechts kan uitvieren in een aanvaarding van het leven, en dus tevens in een geloof (het enige geloof!) in den mens en de mensheid, voert hem tot de “Schöpfung aus Fülle”’Ga naar voetnoot(5), is een van zijn uitspraken. Het is vanuit deze drang naar ‘volledigheid’ of ‘volheid’, deze drang naar zingeving uiteindelijk, dat hij altijd opnieuw de scheppingsdrift accentueert. In de cyclus Apolloon tegenover uit Daidalos stelt hij dat de dichter een ‘proever’ moet zijn, een ‘duider’ en ‘ordenende denker’ (339), architect van een wereldbeeld of -visie. Scheppen volstaat om ‘wat ook dood mag doven / in zin en richting te geloven’ (311). ‘De dichter is geen dromer’, corrigeert hij een eerdere uitspraak: ‘Hij waakt, bewust, en speurt, en legt geheim verband’ (400). Poëzie is immers kennis, inzicht, en: Inzicht slechts kan mij verzoenen
met de broosheid van mijn staat. (319).
Ze laat Hensen doordringen tot de kern van zijn levensfilosofie, die zich intussen van narcistische zelfbespiegeling heeft bevrijd. Wij moeten ‘de dood beminnen om het leven’, herhaalt hij in een lang gedicht ter nagedachtenis van zijn vader, want: (...)
in dit bestaan gaat niets verloren,
uit einde wordt begin geboren,
en wat mij hier nu fel doorstoot,
is leven van uw dood. (311).
Hensens visie bekomt, door de kosmische verruiming, meer en meer pantheïstische trekken. Hij gelooft niet in het voortbestaan van de ziel | |
[pagina 113]
| |
in christelijke zin, wel in het onbewuste voortbestaan als deel van de oerstof, die niets laat verloren gaan. Ik citeer: Beaam. Het Zijn vloeit in het Al
en niets vloeit ooit verloren. (324)
Of: Sterf en word. De mens moet falen,
maar het leven overwint. (319)
Of nog: Niets is volmaakt, niets is ten einde,
elke verstarring is bedrog:
alles wat was, vloeide in het Zijnde,
alles wat is, vloeit nog. (341)
Het geeft hem de kracht om de wanhoop van het leven te transformeren in momenten van blijheid, geluk en dankbaarheid om het zich veilig weten binnen de kring van de naastbestaanden, maar het neemt de elementaire onrust en eenzaamheid niet weg: Want mag ik vruchtbaar zijn en, scheppend bezig
aan liefde en vriendschap en werk dat duidt,
onachterhaalbaar in mijn bloed aanwezig
woekert de dood en holt mij uit. (397)Ga naar voetnoot(6)
Altijd weer hervalt hij in dezelfde vragen en wordt hij geslingerd tussen het zich opdringend besef van de absurditeit of een bewuste bekentenis tot een aards credo in het ‘heilig leven’. De mens, vooral de scheppende mens, wordt telkens opnieuw geconfronteerd met zijn machteloosheid. Zo heeft elke scheppingsdaad tevens een uitputtend en uithollend karakter, dat de Schepper, de Maker, vaak in het spanningsveld brengt tussen verrukking en wanhoop, maar het ligt ook in het vermogen van de creatieve mens de balans weer over te doen hellen tussen wanhoop en verrukking, zoals een vroegere ruime keuze uit het werk van de dichter werd genoemd. In een interview verklaarde Herwig Hensen dat een Maker geen nihilist kan zijn: ‘Anders verloochent hij zichzelf. De mens die bezig is, die maakt, gelooft - al was het maar voor een korte tijd in iets’. En | |
[pagina 114]
| |
verder: ‘Elk auteur moet - wil hij scheppend bezig blijven - een zin kunnen geven aan zijn werk, en dan meteen aan het leven (...), want als kunstenaar wil hij juist iets neerzetten in de leegte, de ruimte en de tijd’Ga naar voetnoot(7). Dat vergt een voortdurende waakzaamheid, een voortdurend bezig zijn met de diepere vragen die in het leven van ieder denkend mens opduiken en die we ook in het werk van Hensen aantreffen: de vragen over alles wat zich afspeelt tussen geboorte en dood en naar wat er de uiteindelijke zin van is.
* * *
Het kan evenwel niet geloochend worden dat zich anderzijds met en sinds Alles is verband in Hensen een innerlijke crisis openbaart. De existentiële twijfel bereikt een hoogtepunt in de bundels Orfeus in dit avondland (1955) en Het venster (1958). Orfeus waart rond in ‘dit avondland van regens en van misten’ en ‘wat wij zijn en wat wij zingen / waait doof verloren op de wind’ (446). In het aanschijn van de dood verliest hij weer de zekerheid van het reeds bereikte en komt hij tot het inzicht dat liefde en twijfel niet kunnen samengaan. Hij probeert een uitweg te vinden door zijn situatie te verruimen en ze in te schakelen in een groter geheel. Mede door zijn geloof in de liefde als kosmische kracht die de geslachten aan elkaar (ver)bindt, bouwt hij een dam op tegen vergankelijkheid en dood. Het kan andermaal geen toeval zijn dat zijn sterkste werk zich in die sfeer beweegt: de herinnering aan de overleden ouders, de weelde van de vrouw, de wetenschap dat in de kinderen, later de kleinkinderen, ‘duizend beloften samenwonen’. De Elegieën voor mijn moeder besluit hij met: Maar wij hangen aan het leven
want wij hangen aan elkaar.
Angst weerstaan. En niet beklagen
dat wij instorten tot stof!:
liefde heeft ons voortgedragen,
en wat liefde is, is lof. (431)
Juist uit het besef van het vergaan, ontstaat de niet aflatende drang tot leven, want ‘de mens die niet vertwijflen kan,/ moet ook niet leven’, al kan de twijfel vaak ondraaglijke afmetingen aannemen. | |
[pagina 115]
| |
In dit opzicht is in de bundel Het venster de crisis het duidelijkst merkbaar (en ook een mogelijke bevrijding uit de crisis, een katharsis). Door de identificatie met Robinson (Crusoë) tekent hij in de gelijknamige cyclus zijn menselijke situatie: een op een eiland geworpene, in volstrekte eenzaamheid, met niets dan raadsels en vragen. Vanuit zijn eigen wereld, waarin ‘regels en voorschriften opgeheven zijn’, zoekt hij zelf een antwoord: ‘Wat ben ik dan? En wat, en waar is God?’ (456) Meer en meer duikt het begrip God op - en het zal in zijn verder werk niet meer afwezig zijn - als omschrijving van al wat zich aan de rede onttrekt. Hij ontwerpt zelf een Godsbeeld, geen dogmatische God, maar hij ziet God als metafoorGa naar voetnoot(8). God in mezelf. En ik die duid en noem,
in elk begrip iets leggend van mijn vinding.
Hoe zou ik heil scheiden van doem?
Alles is binding. (456)
Ondervraagd naar het veelvuldig aanwenden van of refereren aan dit begrip, antwoordde Hensen: ‘Ik heb vrij lang gewacht om het woord “God” te gebruiken, omdat het zo dubbelzinnig kan zijn. Ik heb het woord overigens vaak vervangen door “het Zijn”, “het Al”, “het Onbekende”. Maar is dat beter, en is dat iets anders? Wie kan verklaren vanwaar de inspiratie komt?’Ga naar voetnoot(9) Hij verbindt het verder met een onophoudelijk ‘zoeken naar zin / in een zinledig Zijnde’ (486). Ten opzichte van de eerste bundels heeft Hensen de waarde van het individuele bestaan bovendien gevoelig gerelativeerd. ‘Wij zijn het doel niet van het Al,
door ons trekt het zijn wegen (462),
| |
[pagina 116]
| |
meent hij en (...) door mij heen
zoekt zich het Zijn te duiden. (479)
Naast het woord ‘God’, dringt zich het woord ‘wanhoop’ als een van de meest voorkomende begrippen op, maar het is niet de wanhoop van iemand die vervalt in een toestand van defaitisme. Het is de grondhouding van iemand die, zoals de uitdrukking het zegt, met de moed der wanhoop optornt tegen het bestaan. ‘Zelfs met mijn wanhoop, beaam ik het leven’ (496), is een van zijn uitspraken in deze overgangsfase. Opnieuw biedt het woord hem daarbij een onvervangbare steun en hulp. Het gedicht, een samenstel van woorden in een ‘geordend verband’, leert hem iets van het wonder raden ‘waarop de schepping kan bestaan’. Meer nog, het gedicht is, in al zijn kwetsbaarheid, de enige en de laatste dam die hij tegen het ‘bodemloos Niet’, de leegte, op kan werpen. Woorden die ordenen, woorden die zingen,
gooi ik tegen de holten aan.
(...)
Nog tegen muren van twijfel gedreven,
graaf ik mij uit, schrijf ik mij neer.
Gedicht, o allerlaatste verweer
waarachter ik kan leven. (478)
In het gedicht mag hij de dingen ervaren in hun verband en kan hij het dreigend duister aftasten met licht. Het geeft hem de kracht om steeds opnieuw op te staan en te herbeginnen.
* * *
Na deze crisis is Herwig Hensen als mens èn als dichter tot volle rijpheid gegroeid. Het kwellende besef van de vergankelijkheid, wordt in de bundel De appelboom (1963) beantwoord met een evenwicht brengende levensbeaming, die reeds vervat ligt in het aan Martin Luther ontleende citaat: ‘Wenn ich wüsste, dass morgen die Welt untergeht, würde ich noch heute einen Apfelbaum pflanzen’. Ofschoon hij niet weet of er ooit vogels in de kruin van de boom zullen zingen, bestaat zijn geluk erin de boom te planten en de ‘bloesembelofte’ of het ‘bloeigebaar’ te zien. Representatief voor dit stadium is een gedicht als Dit leven om zichzelf beminnen. Pas in ons ‘dénkend ervaren’ geeft het mysterie van het leven, de natuur, de kosmos, het Al, zich | |
[pagina 117]
| |
stap voor stap prijs en komt aldus de eenheid tussen het Zijnde tot stand: In elk gebied dat wij doorbreken,
geeft het zich over als een bruid,
en nog in ons gewoonste spreken,
jubelt het uit. (533).
Het geeft hem een filosofie in van berusting en verzoening met zijn aardse staat, wetende dat de mens uiteindelijk uiteenvalt tot: (...)
een handvol asse, bijna zonder tel,
die in de oneindigheid van het bestel
opnieuw wordt opgenomen. (519).
Het leidt bijwijlen zelfs tot wat hij noemt een ‘heilige onverschilligheid’ (516) tegenover wat hij als onachterhaalbaar ervaart. Toch blijven de vragen zich opdringen. Waarheid en waan vechten verder hun strijd uit in de dichter. Is hij enkel stof? Wat is dan de geest? ‘Wat ben ik dan diep in mijn wezen? / En wat ben ik in God?’ (542), vraagt hij zich af, of als hij God nader omschrijven wil, is het God die hem als een drang doorwoelt: En als gewicht dat ik verdrààg,
en als geduld achter mijn raden.
God in mijn leegte, als genade.
En zelfs dàn nog als vraag. (543)
Andermaal weerspiegelt het woord zijn existentiële situatie. Enerzijds sluit het gedicht soms ‘ongrijpbaarheden’ in, van de andere kant botst het op de onmacht ‘iets van eeuwigheid / in tekens vast te leggen’, omdat de laatste waarheid, die de dood is, zwijgen is, maar toch blijft het ‘bondgenoot’ (544) op de weg naar het mysterie van het Zijn en put het, samen met de liefde, de kracht om de ‘heilige ziekte: leven’ (550) te (ver)dragen. In de volgende bundel Geworpen in deze wereld (1967) wordt het gegeven van de taal als krachtbron nog explicieter beklemtoond. Hoewel de titel van de bundel alludeert op de Sartriaanse verlorenheid, tracht Hensen juist zijn houding tegenover deze wereld op een zinvolle wijze te bepalen. Die houding getuigt van een niet aflatende moed, omdat hij bij voorbaat weet de verliezer te zullen zijn. Hèt antwoord op de ultieme vragen is er immers niet. Die moed, die kracht, vindt hij in de taal, in de poëzie als bron vàn en middel tòt menselijke ontplooiing en | |
[pagina 118]
| |
verwezenlijking. Dat verklaart ook zijn niet te stelpen produktie, die hij overigens niet kan of mag onderbreken. Naarmate hij zijn plaats in de wereld afbakent, verhoogt de functie van het taalcreatieve proces. Taal, ik ben leegte, sla mij aan,
laat uw wonder in mij gebeuren.
(...)
Taal, ik ben enkel wat gij duidt.
Mijn Zijn is in u af te horen.
Als gij mij los laat, sterf ik uit
en ben ik nooit geboren. (577)
In het spoor van Karl Jaspers, de filosoof die Hensen het meest bewondert, is hij van oordeel dat onze kennis, ons inzicht in het Absolute, steeds opnieuw moet bevochten worden op onzekerheid en onrust. Elders noemt hij het spreken van zijn mond ‘openbaring’ of ‘voorbij de armoe van het woord,/ dit leven in zijn raadsels openleggen’. Spreken. Voorbij de kleinheid van mijn lot,
spreken. Desnoods alleen maar met de dingen.
Soms ook met anderen. Misschien met God.
En dààr omslaan in zingen. (553)
Ondanks deze jubeltonen, blijven de vraagtekens zich opstapelen omtrent het lot van de mens in een tot vergaan gedoemde wereld. In feite voelt Hensen het bestaan aan als een blinde worp te midden van de kosmische veelheid, levend op ‘louter toeval en genade’, uitgesloten van ‘moederschoot tot moederschoot’ (553). Wellicht juist omwille van ‘moeder Aarde’ zijn bepaalde gedichten in Papieren vogel op de hand (1971) directer op de actualiteit betrokken - wat bij Hensen niet zo vaak gebeurt - en wel op de milieubezoedeling en -verloedering. Toch spitst de thematiek zich verder toe op de reeds eerder aangehaalde vragen en blijft hij in eindeloze variaties beelden vinden (hoofdzakelijk binnen het kader van de natuur), die naar het mysterie tasten en uit de zomers van zijn ‘zeer gemis’ toch nog vruchten distilleren binnen de grenzen van zijn menselijk vermogen. De narcistische zelfbespiegeling van weleer, is inmiddels vervangen door de nederige bekentenis: Waar willen wij de hoogmoed halen
inzicht te krijgen in het Al? (628)
Hij voelt zich niet langer meer ‘de maat van alle dingen’, slechts ‘bijkomstig stuk’, een stipje in het heelal, enkel in staat de raadsels uit te | |
[pagina 119]
| |
leggen, ‘zonder een antwoord in te vullen’ (599). De wereld laat zich immers niet van uit het ik onthullen. Het is echter juist het noemen en het duiden van de dingen in en door het woord, dat hem aan ‘de gruwel van het Niet’ (576) onttrekt.
* * *
De ruime keuze die Herwig Hensen op de vooravond van zijn 60ste verjaardag liet verschijnen, draagt de sprekende titel Tussen wanhoop en verrukking. Hij belichaamt de levensfilosofie die de ouder wordende dichter inmiddels heeft verworven en die eveneens in de drie nog gepubliceerde bundels Wanhoop is een lekke schuit (1979), Wij strooien zaden uit en rapen stenen (1981), Achter woordflitsen van krijt (1983) tot uiting komt. Daarom wil ik ze hier als een geheel ter sprake brengen. Zij vormen trouwens een synthese van zijn levensaanvoelen en van zijn geestelijke zoektocht, die uiteindelijk geen èchte oplossing biedt, maar hem heeft geleerd met stoïcijnse moed het bestaan te aanvaarden zoals het is, met inbegrip van de dood. Het spanningsveld tussen wanhoop en verrukking neemt niet af. De vraagstelling omtrent de mens blijft: Waarom is ooit - uit water, slijm en wier -
natuur in ons terechtgekomen?
Kon zij niet stilstaan bij de bomen
of bij de veelheid van het dier? (635)
De mens is slechts een gril, een worp in het onbekende ‘op blindlopende wegen’ (737), gedoemd om stof te worden onder het stof, opgenomen of opgelost in het Al. Het leven ondergaat hij als een illusieloze pijn, een ‘ongeneselijk verdriet’ (641), dat voortdurend geconfronteerd wordt met ‘de gruwel van het Zijn’ (655) en de afgrond of ‘de waanzin van het Niet’ (798). Het klimaat in deze laatste bundels is bijwijlen doordrenkt van een oeverloos pessimisme, mede in de hand gewerkt door het besef van het eigen fysische verval (de doodsgedachte is bestendig aanwezig) en de beangstigende ervaring van een steeds meer verloederde wereld rondom hem. Het leidt vaak tot de wanhopige vaststelling dat hij niet bij machte is een antwoord te vinden op zijn vragen. Ons eng verstand zal nooit dit leven kunnen duiden: Aanwijsbaar is alleen wat in een schakel past:
de grond, de zee, de sappen en de kruiden,
| |
[pagina 120]
| |
en wat een oog ervaart en wat een hand betast.
(712)
Nergens dringt hij tot een inzicht door. ‘Alle raadsels blijven dicht’ (774). Hij moet aanvaarden dat hij ‘nooit door kan stoten / tot wat àchter de wereld ligt’ (682). Het verplettert hem met een radeloosheid ‘die door geen hoop wordt opgetild’ (689). ‘Er is geen wonder dan het heden, / er is geen uitkomst dan de dood’ (694), zegt hij. In ogenblikken van uiterste vertwijfeling vindt hij het beter zich niet met ‘eeuwigheid’ in te laten of zich niet met ‘na-werelds verlangen te laten bevlekken’ (717). Nochtans geeft hij zich ook nu niet over aan een verlammend nihilisme. Er is de blijvende slingerbeweging. Wanhoop is een lekke schuit
die zich zelden laat bedaren.
O de vlucht in troost en waan
en de duik in dove bedden!
En toch, ziel, zet gij mij aan,
ergens op een zin te wedden. (698).
Hij ervaart het leven anderzijds toch als een ‘schoon raadsel’, waarin hij enig inzicht - hoe vaak komt het woord niet voor - wil verwerven (705, 794, 812, 830) om ergens ‘een waarheid’ te vangen (779). Indien ik niet teren mag op een zin
begrijp ik mij enkel als dode aarde. (709)
Dat ‘teren op’ is nauw verbonden met - en zo kom ik opnieuw tot het hoofdthema - de functie van het woord. De creatieve daad is immers het antwoord op de uitdaging, de poging om orde te scheppen in de chaos. Het is het (nood)lot van de mens zich van zijn reële stoffelijke situatie bewust te zijn. Van de andere kant beschikt hij over de kracht van de geest, om zich tegen het verval af te zetten en niet te versagen. Talrijk zijn de gedichten in deze laatste bundels, die de betekenis en de rol van de taal in zijn zoektocht belichten. Er zit zelfs een gradatie in de beleving. In negatieve zin ervaart hij de taal als een verweer tegen het verval: Met taal kan ik de roest bedreigen
die in mij woekert als een kruid. (659)
Of nog: | |
[pagina 121]
| |
In u, gedicht, bunker en uitkijktoren,
scherm ik mij koppig van de doven af
om - binnen groei van eigen koren -
de kans te zijn die taal mij gaf
nergens in stamelen te blijven steken. (797)
Niet in stamelen te blijven steken, betekent spreken en spreken is zin en bestaan geven aan de dingen (676, 702, 799). Achter de vindplaats van het woord
legt zich de wereld in mij open. (713)
Of: (...)
te mikken op het wonder van het woord
waaraan de mens zich durvend op kan halen
en door zijn vele raadsels boort
om (in verrukking) aan te slaan en uit te spreken
wat zaad en regen is, akker en schelf,
en roep te zijn en onmiskenbaar teken
waarin het Al weet van zichzelf. (802)
De voorbeelden zijn legio. Spreken is uiteindelijk doorstoten tot aan de gebieden ‘die raken aan de waanzin van het Niet’ (695). Maar precies in die ogenblikken dienen zich de positieve mogelijkheden van het woord aan. Dan ben ik durf en word ik teken.
Dan ben ik mond en word ik lied. (695)
Maken, zegt Hensen, geschiedt niet alleen uit nood, uit verweer, uit zelfbehoud, maar ook uit een behoefte aan creativiteit, aan verovering, aan ordening. Wie nimmer jazegt, brokkelt af tot zand
(...)
terwijl toch achter alle scheppen, alle worden,
nodig een opgehoopte spanning ligt
die ergens wortelt in een orde. (666)
De dichter heeft zich vastgehaakt in het woord, ‘met spreken eerst. Nadien met zingen’ (676). Spreken is ordenen, daarna volgt de jubel om het bereikte, het zingen. Ik ken geen dichter bij ons die de wanhoop van het leven op dergelijke wijze beantwoordt met de vreugde en de verrukking om de eigen creativiteit, die hoe dan ook, tegen beter we- | |
[pagina 122]
| |
ten in, een vorm is van levensbeamingGa naar voetnoot(10). Het is een van de draden die door dit omvangrijke dichtwerk loopt. Het lied helpt hem tot blijheid door te breken (745). Taal, zelfs als wereldleed mijn dag verbastert,
hou ik beloften zorgzaam afgerasterd,
en nog uit het benauwelijkste slop
trek ik mij aan uw luister op. (813)
Het verklaart waarom Hensen in de poëzie zoveel betekenis hecht aan de zinsmelodie. Het verklaart ook de uitgesproken en tot het einde toe gehandhaafde klassieke vorm van zijn gedichten. Zoals het leven en de natuur zelf, die aan een wetmatigheid beantwoorden, kent zijn poëzie bovendien een cyclisch verloop in de opbouw van de bundels, wat een variatie in ritme, rijm- en vormschema waarborgt. De meeste strofen vormen binnen het gedicht een gesloten afgerond geheel. De vele en klare beelden, die vaak gegroepeerd zijn, drijven nooit op goedkoop sentiment. Ze zijn integendeel dragers van bezonken en, ondanks hun filosofisch karakter, eenvoudig geformuleerde wijsheid met vaak aforistische inslag. Ze raken de wortelgrond van de algemeen menselijke ervaringswereld. In een van zijn eerste bundels schrijft Herwig Hensen: Ik werk, ik werk. Aan keel en longen,
aan hand en schrift begint mijn licht:
doorvoeld, doordacht, doorzongen,
beduidende gedicht. (167)
‘Doorvoeld, doordacht, doorzongen...’. Niet beter kon hij zelf zijn poëtica omschrijven. Zijn aanvoelen van de levensvragen heeft hij steeds onderworpen aan een indringend denkproces, dat hem uiteindelijk, zonder een antwoord te vinden, niettemin heeft aangezet tot spreken, tot het niet meer te stuiten gebruik van het woord, het enige wat zijn leven zin en bevestiging kon geven en daarom een uitweg vond in de ju- | |
[pagina 123]
| |
bel van het lied. Het heeft hem behoed voor de ultieme wanhoop, al kwam hij nog in zijn laatst verschenen bundel tot de conclusie: (...)
het is niet steeds genade
een hand te zijn die schrijft. (789)
|
|