Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1990
(1990)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 89]
| |||||||||||||||
De citatenkunst van Marnix Gijsen
| |||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||
of Jan-Albert Goris zo u wilt, is een van de eerste schrijvers van fictioneel proza in de Vlaamse letteren die aan een universiteit op een proefschrift in de Letterenfaculteit promoveerde. Hij verwierf in 1925 te Leuven de graad van doctor in ‘Sciences morales et historiques’ met de dissertatie Etude sur les colonies marchandes méridionales (Portugais, Espagnols, Italiens) à Anvers de 1488 à 1557. Contribution à l'histoire des débuts du capitalisme moderne. Met hem treedt in de Vlaamse verhaalkunst het type van de in een Faculteit van Wijsbegeerte en Letteren geschoolde, erudiete schrijver uitgesproken naar voren - vóór hem hebben wij er warempel niet zo veel gehad, wat nu niet direct als een gemis moet worden aangerekend, maar het kan toch geen kwaad dat een romancier wat heeft gestudeerd en vooral veel heeft gelezen. (Dat veel-lezen heeft Marnix Gijsen dan weer tot te-veel-citeren verleid, zoals nog wel blijken zal.) Marnix Gijsen behoort tot een generatie cultuurauteurs die hun literaire bagage niet alleen in hun essays en kritieken, maar ook in hun verhalende teksten graag uitstalden. Raymond Brulez, wiens werk eveneens in dit opzicht wordt onderzocht, maakt er deel van uit. Ook bij Brulez, die bij ongeveer dezelfde, in hoofdzaak Franse meesters in de leer is gegaan als Gijsen, vindt men een overdaad van citaten, bijna op het protserige af. En de niet zo hooggeschoolde gemoedelijke Raymond Herreman wijdde in een tekst uit 1943 in Vergeet niet te leven een drietal columns aan de lust van het citeren, waarvan de eerste als titel heeft: ‘Dat mijn citaten mij lief zijn’. Bijna ware mijn eigen boek ongeschreven gebleven, zegt hij ironisch, want ik was bijna in het verzamelen van citaten blijven steken - citaten ‘van filosofen en koks, van dichters en vertellers, van goelevers en dromers, van uitbundigaards en asceten. Geen die niet iets te leren heeft’Ga naar voetnoot(3). Ik ken geen enkele vreemde taal behoorlijk, bekent hij, maar ik behelp me met ‘de roze blaadjes van Larousse’Ga naar voetnoot(4) - het schatkamertje van citaten dat we ook bij Marnix Gijsen terug zullen vinden. Die roze bladzijden van de Petit Larousse hebben het verhalend proza van Marnix Gijsen in de ogen van zijn huidige critici zelfs gestigmatiseerd. | |||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||
Gijsen als citatenkunstenaar is dus lang geen alleenstaand geval in de hedendaagse Vlaamse literatuur. Hij is in zijn generatie wél de meest opzichtige citateraar geweest wiens erudiete hebbelijkheid nauwelijks overtroefd kan worden. In zijn spoor zijn - weliswaar met andere accenten, oogmerken en legeringen - jongere auteurs als Hugo Claus, Willy Roggeman, Daniël Robberechts, Paul de Wispelaere, Walter van den Broeck of Maarten 't Hart en Willem Brakman gevolgd, tezamen met andere al of niet postmodern te noemen intertextuelen. ‘Geen schrijver komt uit een boom vallen. Wij schrijven boeken nadat wij boeken gelezen hebben, nietwaar?’, zei Hugo Claus al in 1965 in een interview met H.U. Jessurun d'Oliveira, opgenomen in de bundel Scheppen riep hij gaat van AuGa naar voetnoot(5). Misschien kende hij toen al de uitspraak van John Dos Passos: ‘We are drugged with literature so that we can never live at all of ourselves’Ga naar voetnoot(6)? Marnix Gijsen van zijn kant zei aan Willem Roggeman in een vraaggesprek naar aanleiding van zijn bekroning met de Prijs der Nederlandse Letteren in 1974: ‘Ik schrijf niet voor boeren. Ik schrijf eigenlijk voor snobs met een zekere cultuur’Ga naar voetnoot(7). Of uit een interview met Lidy van Marissing: ‘Boon (...) schrijft vanuit de situatie van de proletariër. Ik schrijf helaas vanuit het standpunt van de gegoede burgerij, zullen we maar zeggen hé, van de intellectueel’Ga naar voetnoot(8). Indien het, volgens een gevleugeld woord van Winston Churchill, voor een ongeschoold man goed is om citatenboeken te lezen, wat zal dan een intellectueel als Jan-Albert Goris met de roze bladzijden van de Petit Larousse niet uit kunnen richten? In het licht van de gesofistikeerde taalspelen die tekstverwerkers en ‘rewriters’ van nu met andermans teksten aangaan, komt zijn citatenkunst nog een beetje naïef-pronkerig over. Het intertextuele patchwork wordt nu met al of niet verdoken citaten veel subtieler geweven dan hij het met zijn candeur van erudiete burger en diplomaat ooit heeft gedaan. | |||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||
3. Met behulp van overvloedige citaten uit literaire, populaire en wetenschappelijke werken, uit de bijbel vooral, maar ook uit liedjes en kunstboeken en uit nog zoveel andere bronnen zouden we de ‘imaginaire bibliotheek’, waar hij moeiteloos, zelfs op de duur te pas en te onpas naar verwees, kunnen reconstrueren. Het citaat is wel het meest opvallende kenmerk van zijn ‘geleerd’ verhalend proza, maar het is lang niet de enige toegangspoort tot de bibliotheek van de schrijver. Naast de vele citaten vinden we in zijn oeuvre ook heel wat allusies en wat ik in zeer algemene termen ‘verwijzingen naar’ of ‘vermeldingen van’ zal noemen. Die drie termen verdienen wat verduidelijking.
3.1. Een citaat is - in de definitie van Paul Claes - ‘een intertextuele transformatie die bestaat in het grafisch (eventueel fonisch) en semantisch herhalen van een architekst in een fenotekst en die voor wie haar identificeert een bepaalde functie kan hebben’. Meier noemt citaten in zekere zin ‘Fremdkörper’ die zich tegelijkertijd invoegen in én onderscheiden van de nieuwe omgeving waar ze in terechtkomen ‘in einer eigenartigen Spannung zwischen Assimilation und Dissimilation’. Tussen de oorspronkelijke tekst en de nieuwe context heeft een interactie plaats; meer bepaald kan de oorspronkelijke interpretatie van een tekst gewijzigd worden door het contact met een nieuw tekstmilieu; aldus ontstaat niet enkel een weefsel van teksten, maar ook van betekenistoekenningen, vooral dan van ‘dubbele bodems’. Geciteerde teksten kunnen slechts fragmentair als ‘deelcitaat’ of, zoals Meier zegt, ‘zu einem gewissen Grade getreu’ aangehaald worden. In moderne literatuur wordt de bron vaker niet dan wél vermeld, wat de herkenning van citaten, zoals ook van allusies en verwijzingen danig bemoeilijkt. Een en ander blijft cryptisch, of wordt gewoon niet geïdentificeerd als ‘Fremdkörper’. In dat verstoppertjesspel voor gevorderden wint de schrijver het nogal eens van zijn lezer. Ik geef graag toe dat ik moeite heb met de identificatie van een Frans deelcitaat als het volgende in Ter wille van Leentje: ‘ik was bezig in mij de beroemde suffisance metamoresque aan te kweken die de finale crevaison grenouillère voorafgaat’, wat van James Ensor afkomstig blijkt te zijn. De lezer die de functies van architeksten in de nieuwe fonotekst wil herkennen en adequaat naar waarde schatten, weze beter geen boer, maar een scherpzinnige, ingewijde snob met een zekere cultuur. Bij Marnix Gijsen komen ook autocitaten voor. Ik geef er hier slechts twee voorbeelden van. | |||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||
Het gedicht ‘De jonge zelfmoordenaar spreekt’ uit 1928, opgenomen in de bundel Het huis, bevat volgende verzen: Zes godsdiensten heb ik doorgrond In de roman De lange nacht uit 1953, die beschouwd kan worden als een epische uitwerking van het gedicht, staat met betrekking tot het personage Leo: ‘Hij had zes godsdiensten doorgrond en alle boeken gelezen’. Dat laatste is niet alleen een autocitaat, maar een vertaald deelcitaat van het bekende aanvangsvers van Stéphane Mallarmé: ‘La chair est triste, hélas, et j'ai lu tous les livres’ uit het gedicht ‘Brise marine’ in de bundel Poésies van 1887. Verder in dat vroege gedicht zegt de jonge zelfmoordenaar: Laast ge nooit hoe de Chinezen In De lange nacht wordt dat geciteerd als volgt: ‘Hij wist hoe de Chinezen, die eeuwen vóór ons alle wijsheid hebben ontdekt en na die ontdekking langzaam en zeker ten onder zijn gegaan, hun weerbarstige schuldenaars straffen: ze plegen zelfmoord op de drempel van de wanbetaler opdat hun geest voor alle tijden zijn geweten zou plagen’. Autocitaten komen natuurlijk ook voor tussen Gijsens essayistisch of memorialistisch werk en zijn narratief proza. Daarvan slechts één voorbeeld: in zijn Zelfportret, gevleid natuurlijk somt hij op wat hij als jongeman verslond, o.m. de achttien delen van Willem Bilderdijk plus drie banden van diens ‘rijmelende gade’ en ‘Der ganze Goethe’, ‘gezwegen van Justus van Maurik’; de ik-figuur in De man van overmorgen vermeldt eveneens het rijmelende echtpaar Bilderdijk, maar laat de eer om Justus van Maurik te hebben verslonden, aan zijn vader. Een andere combinatie van citaat (althans lexicaal citaat) en autocitaat is de uitspraak van Vivian in De vleespotten van Egypte (1952): ‘Ik zal van deze Hamlet een Fortinbras maken’, wat terugverwijst naar de titel ‘Fortinbras of Hamlet’? van Gijsens artikel in Dietsche Warande en Belfort van 1928. Het genoemde voorbeeld biedt me de gelegenheid de term ‘lexicaal citaat’ in te voeren. Een eigennaam, bij voorbeeld van een auteur of personage (Hamlet, Fortinbras), kan de hele context van een oeuvre of | |||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||
van een afzonderlijk werk oproepen waar die oorspronkelijk bij horen. Dergelijke lexicale citaten, kennelijk bestemd voor de geletterde lezer, komen bij Gijsen zeer talrijk voor. Om de geciteerde uitspraak van Vivian in De vleespotten van Egypte te begrijpen moet de lezer weten wat Hamlet en Fortinbras in de architekst of, desgevallend, in de interpretatieve overlevering ongeveer voorstellen. Hetzelfde doet zich als opgave voor de lezer voor als die in Er gebeurt nooit iets iemand zo langs zijn neus weg hoort gewagen over ‘de vervulling der verlangens van onze lokale en overjaarse Philemon en van de Baucis van Chelsea’. Dergelijke lexicale citaten zijn soms minuscule kapstokjes waar de lezer een en ander moet kunnen aan ophangen, wil hij voor vol worden aangezien en adequaat van de ironie en de dubbele bodems mee kunnen genieten. In de meeste gevallen steekt Marnix Gijsen als welwillend didacticus de lezer wel een handje toe doordat hij gebruik maakt van indicatoren: aanhalingstekens of cursivering, en soms beide tezamen. Zelden blijven zijn citaten volledig ongemarkeerd. In de zin uit De vleespotten van Egypte ‘Momenten, meer niet, want life is real, life is earnest’ wordt de Engelse tekst gewoon afgedrukt: misschien wist Gijsen niet dat die uitspraak van Longfellow komt, ofwel zag hij dat gewoon als een spreekwoord en spreekwoorden markeert hij in de regel niet.
3.2. Een allusie - een ander middel om aan een tekst een fraai, ironisch of erudiet karakter te geven - is geen grafische of fonische, maar een zuiver inhoudelijke herhaling. Lexicale allusies komen bij Marnix Gijsen vrij veel voor in de vorm van een perifrase, een synoniem of een sprekende naam die fungeert als vlag voor een hele lading. De herkenbaarheid van de allusie wordt bemoeilijkt wanneer slechts op accidentele kenmerken gezinspeeld wordt. In De vleespotten van Egypte zegt Andreas over Mrs. Dobson: ‘Dronken maar niettemin callipygos’. ‘Callipygos’, nu, is een minder bekende naam voor Venus, ‘met de mooie billen’. De ironische functie van de allusie is in de context onmiskenbaar, althans voor wie dat mondje Grieks in de vlucht mee kan grissen. Lexicale allusies verwijzen naar een woord, textuele allusies daarentegen roepen een hele tekst op. In Klaaglied om Agnes fungeert de mythologische geschiedenis van Orpheus en Eurydice als een soort spiegel voor de hedendaagse tragische liefdesgeschiedenis van de ik-figuur en Agnes. Als inhoudelijke, niet-vormelijke herhaling van een architekst is een allusie minder makkelijk herkenbaar dan een citaat, te meer daar de indicatoren van het citaat de allusie niet markeren. Daarom doet de allusie | |||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||
nog meer dan het citaat een beroep op de culturele en literaire bagage van de lezer, zeker bij Marnix Gijsen, die van geleerde perifrasen en synoniemen op de duur een systeempje met een eigen signatuur heeft gemaakt.
3.3. De grenzen tussen citaat en allusie zijn niet altijd duidelijk te bepalen, die tussen allusie en vermelding of verwijzing nog minder. Namen van auteurs en personages klasseer ik als lexicale citaten, omdat ze verwijzen naar een oeuvre, naar de opvattingen van een auteur of naar de context waarin de genoemde personages voorkomen. Namen van historische figuren of kunstenaars, echter, vallen onder de algemene noemer ‘vermelding’ of ‘verwijzing’, als die ten minste niet verbonden worden met een uitspraak. De naam ‘Rubens’, zoals die voorkomt in het cliché ‘weelderige Rubensiaanse vrouwen’, behandel ik als pure verwijzing. Zelfs Marnix Gijsen, nochtans een vindingrijk meester in de perifrastische allusie, haalt zijn geleerde neus niet op voor die versleten verwijzing ‘Rubensiaans’ in zijn doorgaans weinig vleiende voorstelling van vrouwenlichamen. Zijn ironie de-banaliseert zulke stereotypen wel, maar hij maakt daar een tic van die allengs niet meer werkt.
4. Om die citeerstrategie te karakteriseren en met voorbeelden toe te lichten zal ik mijn betoog voor deze gelegenheid beperken tot literaire referenties met uitzondering van de bijbel, die Gijsen natuurlijk als literatuur lasGa naar voetnoot(9). Die éne bron levert een bijna onoverzichtelijk materiaal op. Onder al de citaten, allusies en referenties haalt de literatuur alleen meer dan 40%. Andere sectoren waar rijkelijk uit geput wordt, zoals liedjes, volksspreuken, beeldende kunsten, films, sprookjes, legenden, opera, ballet, kinderrijmpjes, laat ik nu maar buiten beschouwing. De overvloedige bijbelreferenties die in aantal die uit de Franse literatuur nog overtreffen, vormen een hoofdstuk apart; ik laat ze hier maar onverlet, evenals de verwijzingen naar de Talmud, de Tora, de Kaballa. Ook op al die kwistig aangehaalde ‘conventional wisdom’, een soort trivial pursuit voor intellectuelen, ga ik hier niet in. | |||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||
4.1. Jan-Albert Goris, zo leren we uit biografische en autobiografische bronnen, uit gedenkschriften en interviews, moet van kindsbeen af een verwoed alles-lezer geweest zijn. Geen wonder dat hij zijn wijdvertakte, zelfs een beetje encyclopedische leescultuur in zijn essays, maar evenzeer in zijn narratieve geschriften heeft verweven. De bijna constant aanwezige ik-figuur in zijn romans en verhalen - tegelijk verteller en medespeler of ten minste toeschouwer en commentator van de hoofdhandeling - is meestal een belezen intellectueel met allengs vrij voorspelbare voorkeurlecturen, annex citaten, een ironische ‘Schöngeist’ die een salonbabbel onder niet te zeer verboerste gezellen op zijn dooie gemak op kan fleuren met een vaak als slimme kwinkslag geserveerd citaat - kortom, het romanesk alter ego van de universitair met doctoraal proefschrift, de veellezer voor zijn intellectueel plezier maar ook professioneel lezer als gezaghebbend, zelfs gevreesd criticus en historicus van onze letteren. Geen wonder ook dat vele van zijn romanpersonages zijn voorliefde voor de schone letteren delen en er zoals de ik-figuur lustig op los citeren: bij voorbeeld Andreas en Robijns in De vleespotten van Egypte, Vasteels in Ter wille van Leentje of Leo en Benoni in De lange nacht. Ook zij schermen graag en lopen te koop met hun actief lectuurbezit, zoals Robijns, die onder anderen Claudel, Samain en Valéry citeert en meepraat over Gide, Maeterlinck, Rousseau, Constant en anderen. Dr. Robijns heeft een doctorale dissertatie over moderne geschiedenis op zijn actief en reageert zijn onbehagen over die onbenullige wetenschappelijke bezigheden in Europa af op de barbaren van Amerika: een alter ego van Dr. Jan-Albert Goris, die zelf 25 jaar onder die ‘uneducated people’ heeft geleefdGa naar voetnoot(10). Andreas uit De vleespotten van Egypte is wel een exemplarisch Gijsen-personage: een zeer belezen intellectueel, maar ook aanhalerig pedant poseur (zoals vrijwel alle mannelijke hoofdfiguren bij Gijsen). Hij overbluft een jonge seminarist die hij in de auto meeneemt, door de eerste versregels van de Ilias in het Grieks en de beginregels van Genesis in het Hebreeuws op te zeggen. De groteske situatie met de naakte, dronken en vanzelfsprekend nogal Rubensiaanse Mrs. Dobson schermt hij af met een verheven citaat uit Phèdre van Jean Racine: ‘Que ces vains ornements, que ces voiles me pèsent’, en ventileert de gêne van dat tafereel verder door met dezelfde Mrs. Dobson in haar toestand een | |||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||
geleerd gesprek te beginnen over ‘de gewoonten van de wilde en de beschaafde volkeren inzake kledij’. Op te merken valt dat Gijsen dat Racine-citaat, dat hij op vrouwelijk naakt in nogal onbehaaglijke situaties betrekt, nog elders citeert, o.m. in een in het Engels gestelde tekst, opgenomen in de Varia van het Verzameld Werk, deel 5, waaruit ik tot slot zal citeren. Bepaalde personages worden zelfs gekarakteriseerd door hun voorkeurlectuur. Oom Felix in Telemachus in het dorp is een scepticus die in de geschriften van zijn lievelingsauteur Voltaire, die hij dan ook graag als gezagsargument oproept, een voorbeeldige levenshouding vond, terwijl oom Leander in datzelfde boek zijn wijsheid bij Léon Bloy heeft opgestoken. Hun citaten kleven als het ware aan hun persoon; ze reiken die uit als visitekaartjes. Het citaat fungeert verder als pasmunt in het intellectuele gezelschapsspel, zelfs als scharnier in een gesprekssituatie. Zeg mij wie je citeert, ik zal je zeggen wie je bent. Onder echtelieden blijken citaten tot de ‘intellectuele huisraad’ en tot het echtelijk verkeer te behoren, zoals in Er gebeurt nooit iets, waar de ik-figuur een dreigende echtelijke ruzie in bed afwendt door de eerste helft van een vers van Jean Rictus te citeren: ‘On perd son temps’, waarop zijn vrouw Elza aanvult: ‘à s'engueuler’. De vrouw kan dat vulgaire woord niet vulgair genoeg uitspreken, commentarieert de verteller, en het klinkt ‘alsof een schoolmeisje op een prijsuitreiking Baudelaire citeerde’. Robijns introduceert zijn beschermeling Andreas in een literaire debating club aan een Amerikaanse universiteit, waar gewoon onder voor- en tegenstanders gediscussieerd wordt over La princesse de Clèves, wat leidt tot een confrontatie van Europese en Amerikaanse groten. En zo brengt onder geestige, erudiete causeurs het ene citaat het andere voort. Inderdaad, waarom zou je honger lijden om een citaatje meer? Aldus komen citaten bijna even veelvuldig voor in de persoonstekst als in de vertellerstekst.
4.2. Literaire referenties komen in de totaliteit van het oeuvre bekeken, uit een groot dozijn taalgebieden, met de Franse literatuur op kop, gevolgd door de Grieks-Latijnse en de Nederlandse. De Duitse en de Angelsaksische letterkunden zijn nog vrij goed vertegenwoordigd, op veel grotere afstand volgen Russisch, Italiaans, Spaans, Skandinavisch, Chinees en Japans en zelfs een enkele keer het onvermijdelijke Babylonische Gilgamesj-epos in Joachim van Babylon. Onder de afzonderlijke teksten spannen de Amerikaanse romans De vleespotten van Egypte en | |||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||
Het paard Ugo de kroon. Ik kom daar bij mijn summiere behandeling van de functies onder punt 5 even op terug.
4.2.1. Onder de Fransen treedt Voltaire het vaakst op, als citaat, deelcitaat, allusie en/of vermelding. ‘Ik leef in de eeuw van Voltaire’, zegt de heer Dobson in De vleespotten van Egypte... Een uitspraak die als motto boven dit onderzoek van intertextuele referenties zou kunnen staan. Waarom nu juist de Franse literatuur zo frequent geciteerd wordt, kan al te maken hebben met de Franstalige opleiding van Jan-Albert Goris aan de Sint-Ignatiusschool in Antwerpen, maar meer nog met zijn bewondering voor een aantal ‘lichtende voorbeelden’ van levenswijsheid, ‘esprit’, ironie en artistieke beschaving zoals Constant, Mérimée, Voltaire, Léautaud, Stendhal, La Fontaine...
4.2.2. Dat de Grieks-Romeinse antieke literatuur de Franse op de voet volgt, zal niemand verbazen, al heeft Jan-Albert Goris Grieks en Latijn door zelfstudie moeten leren, of althans met de buitenschoolse hulp van een leraar, die hijzelf in De leerjaren van Jan-Albert Goris als volgt beschreef: ‘Hij woonde bij een familie die een confiseriezaak dreven en had steeds een stevige voorraad pralines ter beschikking. Telkens wanneer ik erin slaagde een volzin van de eerste Catalina-rede van Cicero ongeveer fatsoenlijk te vertalen, wierp hij mij een likeurbonbon toe. Ik maakte zulke vorderingen dat ik soms, na een uur, half bedronken naar huis liep’Ga naar voetnoot(11). Hierbij past van onze kant wel een Latijns citaat: ‘cum grano salis’, maar kom, de scholier moet fameuze vorderingen hebben gemaakt, want zijn narratieve teksten - om van een essay als Odusseus achterna niet te spreken - krioelen van antiek-literaire referenties. Over het heimwee van de Westerse intellectueel naar het moederland Hellas getuigt hij in Odusseus achterna: ‘naar het witte Hellas drijft hem de donkere dankbaarheid om wat de basis van zijn geestelijk leven is, de ontroerende liefde voor het land dat ons Odusseus schonk en Oedipus en Antigone en Alkestis en Iphigeneia en Socrates en Aristoteles en Phidias, om de kunstenaar evenzeer als om de figuren die zij met ontstellende kracht hebben uit het niet getrokken en opgesteld in het voorportaal van elke beschaafde geest’. | |||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||
Homerus geniet een onaangevochten voorkeur. Zei Gijsen niet aan Lidy van Marissing in een interview van 1968: ‘Ik herlees veel. Homerus, de Odyssee, lees ik elke dag’Ga naar voetnoot(12). Het openingsvers van de Odyssee, in het Grieks dan nog wel, ‘Andra moi enepe Musa polutropoon’, presenteert hij graag, zelfs bij herhaling, als zijn naamkaartje. Naast clichés als ‘homerische scheldwoorden’ of ‘homerische drinker’ sprokkelt hij daaruit beelden die passen in een typische Gijsen-context, zoals deze karakteristiek van mevrouw Blondeel in Ter wille van Leentje: ‘Ze had daarbij grote, bolle ogen, de ogen van Hera boôpis, de godin met het koeiegezicht uit Homerus’.
4.2.3. Onder de Nederlandse auteurs dwingt niemand het ontzag van een Homerus af, ook de meest geciteerde Gezelle of Streuvels niet. Oom Felix, de Voltairiaan uit Telemachus in het dorp, noemt ze smalend ‘boeren’ en ‘pummels’ die een onuitstaanbare taal schreven. Leukironisch is wel het anachronisme in de laatste regel van Joachim van Babylon, waar ook Cyriel Verschaeve als de rabbijn Kurillos in optreedt: Joachim besluit zijn verhaal met het Hadewijch-citaat ‘Adieu, en levet scone’. Marnix Gijsen beweerde in zijn Zelfportret, gevleid natuurlijk dat hij de Faust op jeugdige leeftijd ontdekte en er is blijven van houden, en dat hij zelfs de hele Faust I ‘feilloos’ (kon) reciterenGa naar voetnoot(13). Dat zal dan wel zijn (en Goethe krijgt inderdaad het leeuweaandeel der Duitstalige referenties), maar de Faust II kende hij dan toch niet zo goed van buiten, want de uitspraak over ‘das ewig Weibliche’ komt niet uit Schiller, zoals staat in Klaaglied om Agnes, maar uit de laatste zangen van Faust II. Overigens citeert hij uit dat boek dat hij in zijn geheel van buiten kende, toch maar clichés als ‘zwei Seelen (...) in meiner Brust’. Natuurlijk deelt Robijns, de in Amerika ontheemde Vlaming, de voorliefde van zijn geestelijke vader voor het oude Hellas en citeert, niet zo origineel, uit Iphigenie: ‘ik zou hier verkwijnen, das Land der Griechen mit der Seele suchend’. Uit andere literaturen worden door de band alleen maar de allerbekendste groten geciteerd, behalve in de Amerikaanse romans par excel- | |||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||
lence, De vleespotten van Egypte en Het paard Ugo, waar in het centrale debat tussen de Oude en de Nieuwe Wereld nogal wat Angelsaksische referenties contrastief opgetrommeld worden. De stukgeciteerde fragmenten uit Hamlet zijn verder goed voor alle werk en alle contexten. Onder de Russen is vooral Tolstoi geliefd. Uit andere literaturen meestal alleen gemeenplaatsen als ‘don Quichotterie’, Decamerone- en Casanova-toestanden, toch ook het bekende vers uit de vijfde zang van het Inferno: ‘La bocca mi bació tutto tremante’ in De lange nacht, en een paar keer Freuke Julie van Strindberg. Maar die voorraad parate kennis strekt lang niet zo ver als die uit de Franse en de Grieks-Romeinse schatkamers. De distributie van de citaten over de onderscheiden literaturen treedt intussen wel als waardemeter op. Vooral onder invloed van zijn Amerikaanse ervaringen moet Marnix Gijsen gewoon wég geweest zijn van de antieke Helleense beschaving.
4.3. Vanaf het vroege proza na 1947 duiken al herhalingen van hetzelfde citaat op, soms met kleine varianten van verhaal naar verhaal of zelfs binnen hetzelfde verhaal. Meestal betreft het aforistische one-liners zoals een aan Sofokles ontleende ‘lijfspreuk’: ‘Veel geweldigs leeft er op aard(e), maar niets is geweldiger dan de mens’, die voorkomt in De vleespotten van Egypte en in Ter wille van Leentje, of Gezelles Had ik al de schatten van de wereld, ik in De lange nacht, en met lichte retouches in Klaaglied om Agnes, of nog Gezelles lofspraak van de wonderzoete Vlaamse taal die in De man van overmorgen staat én eventjes bijgestuurd tot ‘De mensentaal is wonderzoet’ in het korte verhaal Van een wolf die vreemde talen sprak. Gaandeweg worden die herhalingen van citaten bij een schrijver met zo'n habitus natuurlijk frequenter en... ergerlijker, althans voor bepaalde critici die daar meer en meer de aandacht op zijn gaan vestigen. Ik bedoel nu niet gevleugelde platitudes als ‘mens sana in corpore sano’ of ‘Roma locuta, causa finita’, maar exquiser citaten van het kaliber ‘In Holland staat een huis’, of ‘In paradisum deducant te angeli’, ‘De minimis non curat praetor’, ‘Jedem Tierchen sein Pläsierchen’, ‘Madame Bovary, c'est moi’, ‘L'état, c'est moi’, ‘Tu Marcellus eris’, ‘Cogito ergo sum’, ‘Wat sex is voor de leek, is geld voor de clerus’, in het Engels: ‘Money is to the clergy what sex is to the layman’, of uit de Kuropaideia: ‘En de jonkman die zag dat de vrouw meer dan mooi was, en die tevens het hoge peil van haar ontwikkeling bemerkte’, enzovoort, of ‘hetgeen | |||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||
men noemt een “act of God”’, of ‘Die de goden willen bederven, die maken ze eerst gek’, en soortgelijke herhaalde dure citaten, steevaste attributen van zijn intellectuele ornamentiek, of sieraden van een bij nader onderzoek toch niet zó gevarieerd textueel meubilair.
5. Over de functies van citaten, allusies en vermeldingen in de contexten van het verhalend proza van Marnix Gijsen zou een heus boek vol citaten geschreven kunnen worden. Ik vermeld hier maar vier functies met stippellijntjes.
5.1. Allereerst valt de lust op om met eruditie te pronken, daarom niet direct ‘fishing for compliments’, maar toch... Citaten zijn alles samengenomen bij Gijsen op de eerste plaats literaire opsmuk en intellectuele sieraden, wat Herman Meier noemde ‘die Rosinen im Kuchen’Ga naar voetnoot(14) of ‘Belegstellen bestimmter, kurioser Tatsachen’Ga naar voetnoot(15), waar de ironicus Gijsen zichzelf en zijn publiek mee verlustigt. Paul Claes noemt zulke citaten en allusies ter opsmukking ‘iconisch’Ga naar voetnoot(16), omdat zij alleen maar een gelijkenisrelatie tussen architekst en fenotekst totstandbrengen, waarbij de interactie zeer gering is of zelfs uitblijft en het citatenweefsel bijgevolg vrij rudimentair uitvalt. Dat is het geval, zoals we gezien hebben, met een hele hoop gelexicaliseerde of versteende citaten die op zich al bestoft voorkomen en door herhaald gebruik nog verder afslijten tot wat loze en futiele passe-partouts. Wanneer de verteller leentjebuur speelt bij de grootste namen, fungeren die citaten en allusies niet alleen als ornament, maar ook als gezagsargument. Maar door de band getuigen ze van een vrij irriterende pronkzucht. In Mijn vriend de moordenaar staat: ‘Surtout pas trop de zèle,’ zei ik, ‘om te tonen dat Talleyrand mij vertrouwd was’. Nou ja... Citaten geven soms aanleiding tot een ‘humoristisch’ woordspel. Eén voorbeeld uit Het paard Ugo: de ik-figuur zegt tegen Hans Eggert, vroeger zeeman en nu piloot geworden: ‘Hoe vaart u?’, want soms verval ik in ouderwetse taal om humoristisch te zijn. Ik vaar, godverdomme, niet meer, zei Hans, ik vlieg’. | |||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||
Ik ben er ook meer en meer van overtuigd dat hij gaandeweg citaten uitvond of alvast zo in zijn meubilair moest rondtasten dat hij niet meer wist of wenste te weten wat van wie was. In Mijn vriend de moordenaar vind ik wendingen als deze: ‘schreef ik weet niet wie in de zestiende eeuw’, ‘Ik weet niet welke Franse schrijver uit de vorige eeuw’, ‘een woord van een onzer dichters’, ‘Maupassant, of wie was het’, of in Lucinda en de lotoseter.’ ‘Soms was ik het grondig eens met de anonieme auteur’, ‘een staatsman van ons land’, ‘ik weet dat Chesterton - of was het Belloc? -’... In dergelijke gevallen wordt de truuk toch heel doorzichtig en te gemakkelijk. Een andere truuk bestaat erin om heel gewichtig een autoriteit aan te kondigen en die net niet te citeren. In De vleespotten van Egypte loopt een gesprek over de dood op een cocktailparty bij de Dobsons ongeveer als volgt: ‘Dood is dood’. ‘Hoera voor deze diepe wijsheid’. ‘Zeg jij het tegenovergestelde?’ ‘Neen, maar Maritain heeft gezegd...’ ‘Naar de duivel met Maritain. Hij is een reactionair’. Zo wordt dus op het nippertje niet gezegd wat Maritain gezegd heeft. Anderzijds dient gezegd dat citaten die anderen als motto's boven hun teksten aanhalen, door Gijsen in de verhalen zelf ingeweven worden zodat ze door herhaling motiefwaarde krijgen en de tekst met literaire eruditie verfraaien en opkrikken. Dat is het geval met een lichtjes gewijzigd herhaald Ovidius-citaat in De boom van goed en kwaad of met een tot motief uitgroeiend, drie keer herhaald Xenophoon-citaat in Lucinda en de lotoseter. Dergelijke ‘dure’ citaten verlenen aan zijn teksten een select en elitair karakter, en op die elitaire distinctie is Gijsens faam als auteur gegrondvest. Distanciëren de verteller, de personages én de aan dat spel voor ingewijden participerende lezer zich met dergelijke dure opsmuk van de ‘boeren’ met hun pummelse gemeenplaatsen, dan bevestigen die citaten, allusies en vermeldingen die insiders evenzeer in hun superieur verbondGa naar voetnoot(17). In Het paard Ugo komt volgende dialoog voor die de hele citeerstrategie samenvat: de Belgische Consul-generaal Delfosse zegt tot de ikfiguur, zijn ondergeschikte: ‘de minimis non curat praetor, niet waar? Dat Latijn verstaat u toch?’ ‘Al wat in de roze pagina's van de Petit Larousse staat, behoort tot mijn cultuur, zei ik ietwat ongerust over mijn impertinentie’. En vijftig bladzijden verder deze scène: ‘Mijn tandarts was een Griek, die met zwier de naam van Basileus droeg, en die, wan- | |||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||
neer hij me pijn moest doen, mij de eerste zang van de Odyssee voordreunde omdat ik mijn verering voor Homeros had bekend gemaakt van in den beginne, niet uit intellectueel vertoon, maar omdat ik hoopte dat hij me daarom voorzichtiger zou behandelen. (...) Ik was er me wel van bewust dat ik minieme dingen reuzeproporties kon geven. Ze hadden mij in Rome geen praetor moeten maken, want ik zou in het labyrint der bijkomstigheden verloren gelopen zijn’. Dus nog maar eens de aanvangsverzen - wat zeg ik: de hele eerste zang - van de Odyssee in het Grieks en nog eens ‘de minimis non curat praetor’, maar dat alles niet ‘uit intellectueel vertoon’... Niet alleen de Vlaamse intellectuelen met hun doctorstitel in Amerika, maar robuuste ooms van het Vlaamse platteland weten wel waar Abraham de mosterd haalt, te weten in de Petit Larousse. Oom Felix, de Voltairiaan uit Telemachus in het dorp, heeft er een gewoonte van gemaakt te citeren uit de roze pagina's van de Petit Larousse: ‘De twee jonge onderwijzers waren gaan inwonen bij gezinnen met huwbare dochters en mijn oom Felix beschreef mijn zwager met een citaat uit zijn geliefde Petit Larousse als een leeuw die rondloopt quaerens quem devoret’.
5.2. De tweede functie van die citaten noem ik karakterisering. Zeg mij wie en hoe je citeert, ik zal je zeggen wie je bent... De citerende persoon kenschetst zichzelf gewild of ongewild door de keuze van een al of niet ter zake doend citaat: hij of zij laat aldus ‘een staal van eruditie’ zien, of toont iets van zijn of haar psyche, of draagt iets functioneels bij in het handelingsverloopGa naar voetnoot(18). De citeerstrategie is bij Marnix Gijsen overwegend ik-betrokken, d.w.z. zij dient de zelf-presentatie van de vele, vele ik-zeggers in zijn verhalen, zowel in de ik-vertellerstekst als in de ik-persoonsteksten. Natuurlijk kan dit geleerde intertextuele spel van karakterisering en vaak van ironische ontmaskering van personages zijn gang niet gaan zonder de medewerking en zelfs de medeplichtigheid van een intellectueel mee-genietende, c.q. mee-grinnikende lezer. Tot de spelregels behoren de knipoogjes en de blikken van verstandhouding tussen gelijkgezinde geletterdenGa naar voetnoot(19). Hoe flauw die als auto-presentatie bedoelde staaltjes van eruditie soms mogen uitvallen, kan blijken uit dit ene liturgische citaat uit Het paard Ugo: ‘Ik heb altijd in de zuiverende | |||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||
kwaliteit van het water geloofd. Was dit te wijten aan een verre herinnering uit mijn kerkse jeugd: ‘Asperges me, Domine, et mundabor’?...
5.3. Vooral in de confrontatie met de ‘cultuurbarbaren’ van Amerika, waar hij 25 jaar woonde, heeft de citaterij van Gijsens ik-personen die hun klassieken kennen en zich als Europese intellectuelen par excellence profileren en gedragen, tot doel de eigen superioriteit te bevestigen. In de USA wordt die intellectueel uit Europa plots tot zijn groot ongenoegen ‘A pathetic nobody in the fantastic maelstrom of the American multitudes’Ga naar voetnoot(20). Om zich in Amerika overeind te houden klampt hij zich vast aan ‘everything the scholars, the artists, the men of action of his own people and of neighboring lands had written or done. He belonged’Ga naar voetnoot(21). Onder die intellectuelen van de Oude Wereld met ‘the same basic upbringing’ voelt hij zich thuis, in het Amerikaanse intellectuele milieu veel minder. Daarom slaat hij aan het citeren. Citeren fungeert in die contexten tegelijk defensief en agressief, meestal met beschaafde geestesverfijning, maar soms ook door een teveel aan opzichtigheid met plompe ‘impertinentie’ om Gijsen zelf te citeren. Placht Gijsen niet te zeggen dat hij met de blik van de entomoloog mensen bestudeerde als insekten? Bevestiging van eigen superioriteit kan natuurlijk niet zonder verkleining, zelfs ridiculisering van de andere. Uit de incongruentie van het geleerde citaat met de vaak banale context ontstaat een komisch effect, een typische Gijsen-humor met verkleinende werking. Herinneren we ons het groteske tafereel met de dronken Mrs. Dobson, geconfronteerd met het maximaal incongruente Phèdre-citaat. Gelijkaardige komische verkleining bewerkt de verteller met zijn bijbelallusies: de meest futiele situaties worden contrastief bijgekleurd met een verheven bijbelcitaat - humoristisch effect verzekerd, althans bij de goede verstaanders die aan een half citaat genoeg hebben... Vooral de cultuurloze Amerikanen worden zo met citaten om de oren geslagen. In een brief aan zijn broer René noemde hij ze in 1941 ‘powerful uneducated people’Ga naar voetnoot(22). In Odusseus achterna schreef Gijsen dat de Europeaan slechts twee grote intellectuele avonturen kan beleven: Amerika en Hellas; met Amerika en zijn zedelijk barbarisme geconfron- | |||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||
teerd, moet hij zich daartegen elk moment ‘verdedigen’, terwijl hij zich ‘aan Hellas teder over kan geven’. Zo gaat Robijns de vleespotten van Egypte in Amerika van nabij bekijken om uit te maken ‘welk soort van mensen het zijn, schurken zonder gevoel voor recht, een volk van wilden, of wel gastvrije lieden die de goden eren’. Maar hij zal naar het beschaafde Europa terugkeren. Als verweer tegen die barbarij dirken de ikfiguren zich extra met cultureel erfgoed van het Oude Westen op. Natuurlijk werkt die superioriteitsbevestiging ook in de richting van de boerse dorpelingen aan wie zijn oeuvre niet besteed is. Wanneer de verteller - zo terloops, weet u wel - refereert aan ‘wat iedereen kent’ of ‘wat iedereen weet’, dan geldt dat banale weetjes, conventional wisdom of versleten grapjes die de populaire of kleinburgerlijke cultuur stofferen. Gijsens intellectueel-superieure vertellers steken daar feestelijk de draak mee. Wanneer iemand in Lucinda en de lotoseter voorwendt aan te halen wat mondgemeen is in Buiten-Mongolië en Turkestan, dan kan de gewaarschuwde lezer een en ander verwachten, want wat is nou zo mondgemeen in Buiten-Mongolië en Turkestan? Wel, levenswijsheden zoals: ‘Als de zon schijnt regent het niet’, en: ‘In het donker ziet men geen steek’. Kortom, banaliteiten tot en met. Een verweermiddel van de intellectueel daartegen is de ironische aanwending van een passe-partout-citaat. De banaliteit van het cliché de-banaliseren met platitudes van de intellectueel: indien de term niet zo onbruikbaar belast zou zijn, zou je dat een postmoderne vorm van taalkritiek kunnen noemen. Die vorm van self-defence gaat Marnix Gijsen in elk geval af als een tweede natuur.
5.4. Die ironische zelfverdediging brengt me bij een laatste functie van de citeermanie: het citaat met beschermings- of bezweringsfuncties voor een ik-zegger die uit een aangeboren onwennigheid in het sociale verkeer achter een scherm van citaten dekking zoekt. Ten slotte belanden we aldus bij de ironie (ook zelfironie) als centrale categorie van Gijsens gedrag als schrijver. In Er gebeurt nooit iets staat onomwonden: ‘Er zijn bij oervolkeren geheime incantaties om dreigende rampen te bezweren. We zijn naar het schijnt beschaafd: wij gebruiken geen filter met gal van paarden en urine van kalveren. Wij gebruiken ironie, literaire citaten, de magie van een gedicht, de parodie’. De Gijsen-verteller is doorlopend zeer lucied bewust van zijn onaangepastheid in vele sociale contexten en vindt die situaties, maar ook zichzelf daarin vaak potsierlijk en belachelijk; welnu, | |||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||
hij over-compenseert dat onbehagen met de exhibitie van geleerdheid, wat in vaak zeer banale situaties tot een wat krampachtige humor en parodie aanleiding geeft. Het citaat fungeert in zulke ongemakkelijke situaties als exorcisme: een wat gecrispeerde gimlach ventileert een potsierlijk ongemak. Lucinda zegt tegen de lotoseter dat hij een ‘geïnverteerde Narcissus is, die tegen zijn eigen beeld zegt: ‘Ik ben lelijk, of tenminste onbeduidend: een opperste vorm van coquetterie’. Inderdaad, Narcissus, ik-zegger bij uitstek zoals in de meeste verhalen van Marnix Gijsen, affirmeert zich in het sociale verkeer averechts met gecrispeerde zelfspot die hem afschermt tegen de meute. Een romantische ziel camoufleert zich met ironieGa naar voetnoot(23). Narcissus vermindert zichzelf schijnbaar, maar vergroot zichzelf coquet door zelfironie en zelfspot, een soort galgenhumor die Marnix Gijsen in zijn Zelfportret specifiek Antwerps en verwant met de Joodse humor noemde. Dit is humor van een man die een natuurlijk geflatteerd zelfportret op zijn actief heeft. De sociale impotentie van de ik-figuren wordt omgezet in impertinentie, ironie herstelt het verstoorde evenwicht in het voordeel van de intellectueel superieure ik-zegger. Impertinentie wordt een overcompenserende pose, een vlucht-naar-voren naar een niveau waar de boer niet bij kan. Zelfspot als een vorm van ‘ongevallenverzekering’ dusGa naar voetnoot(24), als geanticipeerde zelfverdediging. In die beschermingsstrategie fungeert de citaterij als een vlechtwerk van prikkeldraad rond het (over-)beveiligde bastion van het ego. | |||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||
|
|