Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1990
(1990)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 76]
| |
Frederik van Eeden en Felix Timmermans
| |
[pagina 77]
| |
sterk stuk taal’ dat Pallieter was, bewondering die hij zou neerschrijven in zijn bespreking. Die verscheen op 5 juli en verdient om verschillende redenen de aandacht. Van Eeden besprak vijf werken: The Home and the World van Rabindranath Tagore, Colas Breugnon van Romain Rolland, Pallieter van Felix Timmermans, Koningen van Israël Querido en Jimmie Higgins van Upton Sinclair. Met de auteurs van de drie vreemdtalige werken was Van Eeden als sinds jaren bevriend of bekend. Van Tagore (1861-1941) had hij sedert 1913, het jaar waarin de Bengaalse dichter de Nobelprijs kreeg, verschillende werken vertaaldGa naar voetnoot(4) en herhaaldelijk gaf hij lezingen over hem, ook in 1919. Rolland (1866-1944), Nobelprijs 1915, en Sinclair (1878-1968) kende hij persoonlijk - Tagore zou hij in 1920 ontmoeten -; beiden behoorden ook bij de internationale groep van de Forte-KreisGa naar voetnoot(5), met het ideaal van een Welt-Eroberung durch Helden-Liebe (1911) en een Happy Humanity (1912), om het met twee titels van Van Eeden (en Volker = Gutkind) samen te vatten. Over de drie genoemde werken noteerde hij op 28 mei 1919 dat hij Colas Breugnon las, op 10 juni The Home and the World en op 20 juli Jimmy HigginsGa naar voetnoot(6). De bekendheid met zijn landgenoot Querido (1872-1932) was, volgens Van Eedens dagboek, van een ander genre: goedwilligheid, bewondering, maar ook misprijzen en weerzin wisselden elkaar af. De variërende stemmingen van Van Eeden in verband met Koningen kan men aflezen uit zijn dagboek. Het werk had hij reeds op 16 april present gekregen, maar pas op 28 juli noteerde hij dat hij het ‘met genoegen’ las en op 19 oktober beëindigde hij de lectuur ervanGa naar voetnoot(7). Toen Van Eeden de bijdrage schreef waarvan in dit artikel sprake is, had hij Koningen ingezien, maar niet echt gelezen. Wel kende hij de uitvoerige en zeer lovende bespreking ervan door CouperusGa naar voetnoot(8). | |
[pagina 78]
| |
De enige van het gezelschap auteurs, die Van Eeden in zijn artikel ter sprake bracht en die hij blijkbaar niet kende, was de Vlaming Timmermans. Diens Pallieter had hij wel gelezen, ook ‘met genoegen’. Ook had hij er een en ander over gehoord van zijn Vlaamse bezoekers. Uit het artikel blijkt bovendien, dat hij op de hoogte was van het succes van Pallieter in Nederland, niet echter dat hij weet had van de ongunstige reactiesGa naar voetnoot(9).
Een echte bespreking van de werken kan Van Eedens bijdrage niet genoemd worden. De inleidende beschouwingen over ‘epische kunst’ beslaan bijna twee van de vijf kolommen; misschien waren die wel mede geïnspireerd door de recensie van Couperus, die uitweidde over de dood van de ‘psychologische bourgeoise roman’ en de hoop op ‘het epos der Nieuwe Tijden’. Van de werken zelf geeft Van Eeden telkens een beknopte karakteristiek, mét korte beschouwingen, overwegingen. De reden hiervoor ligt voor de hand: Van Eeden had een keuze gemaakt van slechts vijf werken, die hij had ‘kunnen leezen, en nog niet eens heelemaal.’ Uit het voorgaande blijkt inderdaad dat hij er toen ten hoogste drie van uitgelezen had. De bijdrage kreeg als titel Epische Kunst en begint zwaarwichtig: ‘Er is een rijke bloei van epische kunst in de waereld van deezen tijd. De vijf boeken, waarvan ik de titels hierboven plaatste zijn alle belangrijke kunstwerken, verscheenen bij verschillende volkeren, in den betrekkelijk korten oorlogstijd.’ Na vastgesteld te hebben dat ‘in epische kunst nu ieder verligting en troost’ zoekt, omdat ‘men iets anders wil, verandering van lucht, zooals de ouderwetsche doctoren plagten te zeggen’, volgt een lofspraak op de auteurs: ‘Het zijn allen merkwaardige menschen, die vijf schrijvers. Krachtige persoonen, sterke temperamenten, meesters in woordkunst, ieder zelfstandig en eigenaardig. Moeyelijk lijkt het mij een andere beschavingsperiode te noemen, waarin tegelijk vijf zulke bizondere en krachtige schrijvers voorkomen, in vijf verschillende naties.’ Felix Timmermans heet ‘de sterke Vlaming, die het lekkerste, smeujigste, smakelijkste Vlaamsch-Nederlandsch schrijft dat ooit geschreeven is, en het dialect en de waereld van het kleine provinciestadje Lier, tot een lust heeft gemaakt voor al wat Nederlandsch verstaat.’ De vijf auteurs ‘voeren ons elk in een andere sfeer, een andere waereld, | |
[pagina 79]
| |
waardoor wij uitrusten van het geestelijk-vermoeyende heedendaagsche leeven.’ Rolland en Timmermans worden zowat vergelijkenderwijs behandeld: ‘Romain Rolland geeft in rijk en schitterend Fransch een beeld van het leven in een kleine Bourgondische stad in de zestiende eeuw, met Colas Breugnon als het type van den lustigen, geestigen, welbespraakten en karakter-sterken Bourgondiër. Een boek dat als kunstwerk, door zijn structuur en voortreffelijke typeering, gelijkt op het ons Nederlanders nu reeds zoo welbekenden boek Pallieter. Een overeenkomst die verder en dieper gaat dan men oppervlakkig zou meenen en bewijst dat zulke boeken ontstaan door een geheimzinnige aandrang, een massale suggestie. Beide boeken zijn zeer kort vòòr den grooten oorlog geschreeven en beantwoorden door hun forsche leevenslust, hun bloeijende vreugde in al wat schoon-waereldsch is, aan de behoeften van een door de oorlogsverschrikking verslagen en ontmoedigde meenigte. Zowel in Timmermans als in Romain Rolland is de geest van Rabelais herleefd, en dat wel in een tijd waarin die herleeving voor de massa bizonder van pas komt. [...] Ieder lezer zal uit deze vijf boeken kiezen naar zijn aard en smaak. [...] Doch velen zullen het lustige, luchtige, schitterende en tintelende taal-vuurwerk van Romain Rolland verkiezen, en zich liever verdiepen in de rijke, kunstlievende tijden van Colas Breugnon, den Bourgondischen meubelmaker en houtsnijder. - Pallieter heeft Nederland al verooverd, en het is verwonderlijk hoe deeze frissche en sappige taal-loot ontsproot uit den boodem van een klein provinciestadje in Vlaanderen, met een totaal onbekend en literair ongebruikt dialect. Hoe sterk is de Nederlandsche taal, hoeveel levenskracht schuilt er nog in, dat ze zulke mooye groeisels geeft in een toch tamelijk afgeleegen hoekje. En men zegt dat in Lier geen bloeyende cultuur leeft, en dat Pallieter in Belgie niet geleezen wordt. Maar wij Noord-Nederlanders zijn dankbaar voor de verrijking van onzen taalschat. - De sterke en beminnelijke mensch die Pallieter schreef is een heel ander en - zooals sommigen zullen zeggen - een minder fijn en wijs persoon dan de sublieme dichter uit Bengalen. Maar is het geen wondere tijd die ons in staat stelt twee zulke verscheidene en toch verwant-geniale menschen te waardeeren?’ Timmermans zelf was met die bespreking zeer gelukkig. Twee dagen na de publicatie vernam hij dat Van Eeden ‘zo'n schoon critiek’ over zijn werk had geschreven en diezelfde dag nog kocht hij De Amsterdammer; in zijn dagboek noteerde hij: ‘Veel goeds inderdaad. Ik kan het bijna niet gelooven dat zoo over mij geschreven wordt. Als ik daar nu maar eens flink naar leefde. 'k Zal mijn best | |
[pagina 80]
| |
doen’Ga naar voetnoot(10). Even later zond hij het artikel aan zijn familie in Lier - hijzelf was sedert november 1918 naar Nederland gevlucht - en meteen was hij naar de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag getrokken, maar, zo noteerde hij: ‘Colas Breugnon van Rolland was er niet.’Ga naar voetnoot(11) Blijkbaar was ook die ‘verwantschap’ hem toen volkomen onbekend. Pas in 1925 las hij Colas BreugnonGa naar voetnoot(12); waarschijnlijk las hij het in het Frans, want de Nederlandse vertaling, intussen in 1923 verschenen, droeg als titel Klaas Breugnon. De bespreking van Van Eeden bevatte duidelijk enkele naklanken van zijn dagboeknotities, zowel in de lofspraak als in enkele algemeenheden. De bewering-van-horen-zeggen, dat Pallieter in België niet gelezen werd, steunde natuurlijk op wat de Yoorsen hadden verteld, maar behalve aan de niet-ongewone artiesten-overdrijving van zijn zegslieden, moet dat vonnis ook toegeschreven worden aan Van Eedens lichtgelovigheid. Vanaf 1917 werd Pallieter in Vlaanderen hoog geprezenGa naar voetnoot(13). De oproep van de Antwerpse journalist en activist G(eorge) R(oose): ‘Elke Vlaming moet dit boek lezen en herlezen’, zal wel niet door ‘elke Vlaming’ zijn opgevolgd, maar méér dan honderd hadden toen het werk zeker gelezen in Vlaanderen (en dus ook in België)! De waardering in Vlaanderen voor Pallieter was groot, zéér groot. Dat zou ook blijken uit de verslagen van de jury voor de Staatsprijs 1910-1917 en van de jury voor de door de Academie toe te kennen August-Beernaertprijs 1916-1918: in beide gevallen hadden twee van de vijf ‘keurraad-leden’ bezwaren tegen het werk, bezwaren die alleszins voor de laatste prijs aansloten bij de toen gerezen campagne tegen de onzedelijke Pallieter. De Staatsprijs ging naar de schetsen en novellen van Cyriel Buysse, verzameld in Zomerleven, Van een verloren Zomer, Oorlogsvisioenen en Stemmingen, de Beernaertprijs werd niet toegekend. Niet volkomen overbodig is het wellicht, te signaleren dat de verdedigers van Pallieter voor de Beernaert-prijs de katholieke hoogleraren Scharpé en Lecoutere waren, de tegenstemmers de auteur Gustaaf Segers en kanunnik J. Muyldermans, terwijl | |
[pagina 81]
| |
de voorzitter, regeringsafgevaardigde Gustaaf D'Hondt, zich uitdrukkelijk distancieerde van beide standpunten met het resultaat dat met drie tegen twee stemmen tot de niet-toekenning van de prijs werd beslotenGa naar voetnoot(14). Maar dat gebeurde alles later, in 1920. Dat Van Eeden volkomen onbekend was met mogelijke cultuur en met het literaire verleden van het kleine provinciestadje Lier zou elke Vlaming toen (en nu) wellicht hebben kunnen doen opkijken: kende de Haarlemmer Van Eeden, geboren provinciestads-genoot van Nicolaas Beets/Hildebrand diens Lierse ‘tegenhanger’ Anton Bergmann dan niet? Dat was wellicht te veel ‘kennis’ gevergd. Dat over De Nieuwe Gids, waarin Timmermans al zoveel had gepubliceerd, ook Pallieter, geen woord werd gerept door de ex-Nieuwe-Gidser Van Eeden is begrijpelijk, gezien de latere verhoudingenGa naar voetnoot(15). Anderzijds komt Van Eeden de eer toe, als eerste gewezen te hebben op de gelijkenis van Pallieter met Colas Breugnon, het werk van zijn vriend Rolland; tegelijk heeft Van Eeden de schrijver van Pallieter vrijgesproken aan alle (latere) verdenkingen van plagiaat. Maar wie kende in 1923 nog de bespreking van Van EedenGa naar voetnoot(16)? Vermeldenswaard kan nog zijn, dat in de eerstvolgende jaren de drie vreemdtalige werken in het Nederlands werden vertaald; de exechtgenote van Van Eeden, Martha van Vloten, had The Home and the World van Tagore vertaald. Ten slotte: het is toch merkwaardig, dat Van Eeden blijkbaar geen ogenblik geaarzeld heeft, Timmermans' Pallieter in die internationale vermaarde groep op te nemen, samen met Querido: dat was meer dan een gewone lovende erkenning van een meesterschap dóór een meester. Wel bevreemdt het, dat Van Eeden zich voor andere werken van Timmermans niet meer geïnteresseerd schijnt te hebben; sporen daarvan zijn alleszins niet aan te wijzen. Maar Van Eeden was met de jaren een heel andere zoektocht ge- | |
[pagina 82]
| |
gaan. De herinnering aan Pallieter is hem nog wel een tijdlang bijgebleven. Een half jaar na het verschijnen van de recensie, december 1919, was Van Eeden te Antwerpen. Toen had hij met de Yoorsen naar Lier willen reizen, maar ‘ze misten de trein. Ik wou het land van Pallieter zien’. Misschien ook de onvindbare Begijnenbossen? Overigens hoorde hij de Vlamingen weer eens klagen ‘over het flauwe geestesleven. Ze waren ten achter bij ons, zeiden ze’. Maar, zo meende Van Eeden, ‘vromer dan de Noordelijken zijn ze toch altijd geweest’Ga naar voetnoot(17). Had hij die vroomheid dan ook in Pallieter gevonden? Of vertolkte hij alleen de gangbare mening? Een paar jaren later, in 1922, na zijn bekering, logeerde Van Eeden na een lezing te Helmond bij Pieter van der Meer de Walcheren, die zijn dooppeter was geweest. ‘Er was ook een soort napret, bij een Nieuwe-eeuw redacteur’: het was ten huize van de hoofdredacteur van dat te Helmond verschijnende katholieke blad, waarvan Pieter van der Meer de Walcheren de artistieke leiding had. In het napretgezelschap waren o.a. een kapucijn, vrouwen, onder wie ‘een knappe huismoeder’, trots op haar zeven kinderen. Ondanks de aanwezigheid van een geestelijke en van dames was ‘de toon van 't gezelschap niet zeer beschaafd. Maar er werden grappen verteld, wel niet schuin, maar over geestelijken en geestelijke dingen, en dat was niet stichtelijk. Het was op z'n Brabants. Vooral over drinken. (...) Het katholieke leven moet nog veel fijner worden’Ga naar voetnoot(18). Die Brabantse belevenis van de bekeerling Van Eeden past in zoverre bij Pallieter, dat ze verwees naar zuidelijker losheid, die de hooghollandse deftigheid vreemd was. De grappen hebben wellicht geleken op de ‘wel niet schuine’, maar alleszins oneerbiedige uitlatingen van Pallieter, die leefde in het middenstuk van het aloude hertogdom Brabant en dus ook ‘op z'n Brabants’ teerde en vierde, al heette het nu ook Vlaams. De Hollands-christelijke reactie op het boek was in de grond een bevestiging, zij het dan een felle, van Van Eedens verzuchting over dat katholieke leven dat ‘nog veel fijner’ moest worden. Maar zo zag en zou Timmermans het niet zien, even- | |
[pagina 83]
| |
min als die Noordbrabanders. In al de uitingen van levenslust en levensgenieting van Pallieter zag hij geen graten, ‘omdat er geen in zijn’, ook niet in zijn zuiderse oneerbiedigheden. Intussen was Van Eeden ten minste al eens één keer door het land van Pallieter gereisd: in februari 1921, op de terugrit naar Antwerpen na een lezing te Leuven, kwam de trein langs ‘Aarschot en Lier, het land van Pallieter. Het trok mij aan, het was heerlijk weer, en de Nethe - maar een klein stroompje - lokte als tot zwemmen’Ga naar voetnoot(19). Dat heerlijk weer paste volkomen bij de herinnering aan Pallieter en de reis door Pallieters land. Van enig (voorgenomen) bezoek aan de auteur van Pallieter maakt het dagboek evenwel geen melding. In juni 1924 werd De Pelgrim gesticht, om ‘de katholieke Vlaamsche kunst hooger op te voeren en ze in het kultureele leven de plaats te geven die haar rechtens toekomt’Ga naar voetnoot(20). Felix Timmermans was een van de initiatiefnemers en een groot aantal jongere Vlaamse kunstenaars sloten zich daarbij aan. De beweging zocht ook contacten met het buitenland, gaf een tijdschrift uit en richtte tentoonstellingen in. Tot de ereleden, ‘ere-pelgrims’, behoorden o.a. Sigrid Undset, Johannes Jörgensen, Léon Bloy en ook Frederik van Eeden. Een lang leven kende de beweging evenwel niet: in 1930 trachtte Timmermans De Pelgrim nieuw leven in te blazen, maar tevergeefs. Het ophefmakende boek van Dr. G. Kalff Jr., Frederik van Eeden - Psychologie van den Tachtiger verscheen in 1927. ‘Als protest tegen het schotschrift van Dr. G. Kalff Jr.’ publiceerde het katholieke weekblad Hooger Leven een ‘Frederik van Eeden Nummer onder leiding van Gerard Walschap’Ga naar voetnoot(21). Op de voorpagina werd ‘Hulde aan Dr. Frederik van Eeden’ gebracht met een getekend portret, een ‘fragment uit een ontwerp-glasraam door Eugeen Yoors’: Van Eeden werd voorgesteld als een Compostella-pelgrim, en ernaast stond: ‘Als hulde voor den vereerden nieuwen Eere-Pelgrim’. Onder de vele literatoren die een ‘eeregroet’ brachten, waren o.a. André Demedts, Jan Hammenecker, Marnix Gijsen, Jul. Persyn, Pater Reypens | |
[pagina 84]
| |
en uit het Noorden Jan Engelman, Israël Querido, Anton van Duinkerken. In de inhoudsopgave werd de naam Timmermans niet vermeld, ten onrechte. In de sfeer van de tijd en van het weekblad schreef hijGa naar voetnoot(22): FREDERIK VAN EEDEN heeft altijd met hart en ziel geschreven. Alles wat hij ons gezegd heeft droeg iets van de glorieuse klaarte van geestelijke diepten. De tekst van deze zeer beknopte schets van een levensgang vergt weinig commentaar: voor de katholieken was Van Eeden door zijn bekering een artiest-geloofsgenoot geworden. Het ‘lied van de rust’ verwijst niet alleen naar het aangenomen eindpunt van Van Eedens zoeken, maar zinspeelt voelbaar ook op de schaduw die zijn laatste levensjaren tekende. | |
[pagina 85]
| |
Hetzelfde zal Timmermans een paar jaren nadien duidelijker neerschrijven. In 1930, toen Van Eeden zeventig werd en ‘ievers in Holland in den langen nacht van den ouderdom naar de morgen van den dood te wachten’ zat, zou aan de jarige een Liber Amicorum aangeboden worden. Tot de vele leden van het ‘Comité’ van aanbeveling behoorden ook Rolland, Sinclair, Querido en Timmermans en ieder van hen schreef een bijdrageGa naar voetnoot(23). Bij een tekening van een Liers hoekje - ontleend trouwens aan zijn Schoon Lier (1925) - vertelde Timmermans dat hij de vereerde meester na die Leuvense lezing van 1921 bij hem thuis had verwacht; daarbij vergiste hij zich toen hij schreef: ‘'t is nu vier à vijf jaar geleden’, maar ook toen vloog blijkbaar de tijd. En hij vertelt verder: een paar dagen nadien vernam hij dat Van Eeden ‘van Leuven naar Antwerpen was gereden, gaarne te Lier had willen afstappen, maar het niet gedaan had, uit vrees dat de schoone voorstelling, die hij van het Pallieter-landschap had, in zou zakken bij het zien van de Nethe-contrije. Hij wou den goeden indruk behouden, en reed door. Hij had misschien gelijk, want hij was uit de school van: De mijmering aan een ding is schooner dan het ding. Hij had gelijk, maar ik zat met mijn mislukte verwachting.’ De verering van Timmermans voor de auteur van De Kleine Johannes is wel wat overdreven-barok geformuleerd, wat misschien toe te schrijven is aan het ere-Pelgrimschap van Van Eeden, de hooggestemde sfeer daarrond en de wetenschap dat die hoog-vereerde een jammerlijk weinig heldere oude dag sleet. Opmerkelijk in Timmermans' ‘feestgroet’ zijn de enkele leedzware citaten, alle uit het niet-genoemde, zo pathetische werk van de dichter, Ellen, een lied van de Smart, door Verwey als onoprecht en on-poëtisch veroordeeld, door Van Deyssel hoog verheerlijkt. De citaten zijn een bewijs van Timmermans' vertrouwdheid met het werk, dat eerder bij zijn eigen sombere debuutperiode paste. Had hij het toen reeds gelezen? en herlezen? Wél paste de toon bij de sfeer van de toen juist ter ziele gaande Pelgrim-beweging. Zijn bijdrage besloot Timmermans met het vaste voornemen, de vereerde man die hij nog nooit gezien, ontmoet en gesproken had, te bezoeken: ‘Ik ga erheen, ik moet erheen, want anders blijft dat een gat | |
[pagina 86]
| |
in mijn leven’. In de emotie van het schrijven zal Timmermans die wens wel van harte hebben neergeschreven. Maar van dat voornemen is toch niets meer gekomen, evenmin als Van Eeden ooit Lier en het land van Pallieter heeft bezocht, zoals hij onder de indruk van de lezing van Pallieter eens had gewenst. Op 16 juni 1932 overleed Van Eeden. Met zijn waardering voor Pallieter had hij de Lierse auteur aangenaam verrast, maar daarbij schijnt zich zijn belangstelling voor het werk van ‘die sterke Vlaming’ beperkt te hebben. Timmermans zelf kende het werk van de vereerde Tachtiger wel, althans enkele ervan, en dat blijkbaar reeds lang: niet alleen De kleine Johannes - wie kon daarbuiten? - maar ook het zwaarmoedige Ellen, waaruit hem verzen waren bijgebleven. Indien hij ook Van Eedens Lied van Schijn en Weezen heeft gelezen, dan zal hij ongetwijfeld tot zijn verbazing iets van Pallieters geest herkend hebben in de verzen waarin Van Eeden het aardse leven prees als een afglans van Gods aangezicht: Maar sints ik speur Gods allerdierbaarst aanschijn
in alle ding rondom, zooals men ziet
een schoon tafreel in plaats van vlekke' en streepen,
of hoort uit klanken-chaos 't heerlijk lied, -
nu heb ik 't heil van elken dag begreepen
(Tweede Boek, VI).
| |
[pagina 87]
| |
BijlageFelix TIMMERMANS Frederik van Eeden: De Amsterdammer 5.7.'19 | |
Epische kunstI
The Home and the world,
Colas Breugnon, Romain Rolland Pallieter, Felix Timmermans Koningen, Is. Querido Jimmie Higgins, Upton Sinclair
Er is een rijke bloei van epische kunst in de waereld van deezen tijd. De vijf boeken, waarvan ik de titels hierboven plaatste zijn alle belangrijke kunstwerken, verscheenen bij verschillende volkeren, in den betrekkelijk korten oorlogstijd. Er valt niet te klagen over productieve armoede. Een meesterwerk in elke tien jaren zou al voor een groot volk een goede prestatie zijn. Het wordt niet om bij te houden. Groote meesterwerken moeten in alle talen vertaald en door alle welopgevoede menschen geleezen worden. Als het zoo doorgaat, waar vinden wij dan tijd om dat alles te leezen? En ik ben zeeker dat nog minstens een dozijn groote epische kunstwerken in denzelfden tijd geschreeven zijn, en dat een dozijn schrijvers zich miskend zouden voelen als ze wisten dat ze niet op deeze lijst voorkoomen. Russische, Duitsche, Italiaansche, Spaansche, Servische, Hongaarsche, Tsechische, Scandinavische schrijvers. Maar ik heb alleen deeze vijf kunnen leezen, en nog niet eens allen heelemaal. Dit schijnt mij echter wel duidelijk dat epische kunst in deezen tijd bovenaan staat. Dit is begrijpelijk. Lyriek is de spontane en persoonlijke uiting van schoonheid, ethische en aestetische, die in het volk leeft. Maar op dit tijdstip is de waereld vol verwarring en onrust, en de heerschende gevoelens zijn teegenstrijdig. Het nationalisme is uit den tijd en de vaderlandslievende zangen zijn uitgezongen. En de nieuwe menschheid heeft profeeten, maar nog geen zangers. Die laatste koomen er eerst als de zeege-praal voldongen is. Shelley en Hugo waren lyrisch-profetisch, hun opvolgers moeten een heerlijk Heeden bezingen. En daar zijn we nog niet aan toe. Tagore is een groot en wijs man, maar de menschheid wacht nog op den internationalen Dichter, die de verlangens van het grove volk zoo wel als die van de verfijnde cultuur-menschen vervult. Walt Whitman geleek er op, maar hij is zoo ruig en ruw, zoo onvolkoomen in zijn harmonieën. Eevenmin is er een drama-dichter, die onbetwistbaar de Meester is in de waereld des geestes, zooals Shakespeare en Goethe het waren in hun tijd. Met Ibsen en Wagner kunnen wij het niet doen. De menschheid ziet uit naar de Grooteren. Maar is epische kunst zoekt ieder nu verligting en troost. De waereld is niet zuiver, niet mooi, niet eendrachtig genoeg. Men wil iets anders, verandering van lucht, zooals de ouderwetsche doctoren plagten te zeggen. Een andere sfeer, een omgeeving, een waereid die niet op de hunne gelijkt. Dat geeven die boeken, zooals ik er vijf opnoemde, en ze worden greetig gelezen. Het zijn allen merkwaardige menschen, die vijf schrijvers. Krachtige persoonen, sterke temperamenten, meesters in woordkunst, ieder zelfstandig en eigenaardig. Moeyelijk lijkt het mij een andere beschavingsperiode te noemen, waarin tegelijk vijf zulke bizondere en krachtige schrijvers voorkomen, in vijf verschillende naties. Want ze behooren elk tot een andere natie, Tagore de voorname, eedele Indiër, zelfbewuste verteegenwoordiger van het hoog beschaafde Bengalen, Romain Rolland de groote Franschman van zuiver fransch bloed, die een mondialen, universeelen, stellig antinationalen geest vertoont, Felix Timmermans de sterke Vlaming, die het lekkerste, smeujigste, smakelijkste Vlaamsch-Nederlandsch schrijft dat ooit geschreeven is, en het dialect en de waereld van het kleine provinciestadje Lier, tot een lust heeft gemaakt voor al wat Nederlandsch verstaat, Querido de zware, pronkerige, veelschrijvende Hollandsche Hebreeër, met zijn taaye hersenkracht en zijn verwaande manieren, en eindelijk Upton Sinclair de niets ontziende, eerlijke en onvervaarde hervormer, die het eene tendenswerk na het andere schrijft, met ongeloofelijke memorie, werkkracht en productiviteit. Zij voeren ons elk in een andere sfeer, een andere waereld, waardoor wij uitrusten van het geestelijk-vermoeyende heedendaagsche leeven, zelfs Upton Sinclair wiens boek toch een machtige samenvatting is van het teegenwoordige, beschrijft ons dat leeven van uit de oogen van een Amerikaansch proletariër gezien, hetgeen ons eigen blik verruimt en verheldert. Ook Tagore, de Indiër, geeft ons het heeden, maar van uit een milieu, dat den meesten van ons onbekend is en ons toch allen boeit - het milieu van een heedendaagsch Indisch aristocratisch gezin, waarin Europeesche zeede en Europeesche gedachte nog maar weinig is doorgedrongen. Romain Rolland geeft in rijk en schitterend Fransch een beeld van het leven in een kleine Bourgondische stad in de zestiende eeuw, met Colas Breugnon als het type van den lustigen, geestigen, welbespraakten en karakter-sterken Bourgondiër. Een boek dat als kunstwerk, door zijn structuur en voortreffelijke typeering, gelijkt op | |
[pagina 88]
| |
het ons Nederlanders nu reeds zoo welbekenden boek Pallieter. Een overeenkomst die verder en dieper gaat dan men oppervlakkig zou meenen en bewijst dat zulke boeken ontstaan door een geheimzinnige aandrang, een massale suggestie. Beide boeken zijn zeer kort vóór den grooten oorlog geschreeven en beantwoorden door hun forsche leevenslust, hun bloeijende vreugde in al wat schoon-waereldsch is, aan de behoeften van een door de oorlogsverschrikking verslagen en ontmoedigde meenigte. Zoowel in Timmermans als in Romain Rolland is de geest van Rabelais herleefd, en dat wel in een tijd waarin die herleeving voor de massa bizonder van pas komt. Querido eindelijk voert ons vèr terug in de ontwikkeling der cultuur en beeldt ons, met ooverdadigen pronk en dik-opgelegde kleuren, de titanische mensch-beesten uit de oertijd der cultuur, de reuzen-individuën met hun primitieve hartstochten, in hun machtige en bedwelmend schoone waereldschheid. Ook dat geeft een rust en verligting, voor de heedendaagsche tobbers en beklemden, die worstelen met subtiele ethische probleemen. Zulke reuze-menschen waren er, en ze waren in hun soort schoon en goed. Wat wij een geweeten noemen hadden ze niet, en van Christus woord en missie hebben ze ook niet het flauwste vóór-gerucht gehoord. En toch waren het individuën uit ons eigen voorgeslacht, die de fakkel droegen die wij nog brandend houden, en die de hun opgelegde rol op het waereldtooneel met kolossale fantasie en volharding hebben gespeeld. Ieder leezer zal uit deeze vijf boeken kiezen naar zijn aard en smaak. De politisch gezinde zal Jimmie Higgins verkiezen, waarin letterlijk alle moderne politieke en economische beweegingen, met hun verbijsterend complicatie, zijn omvat en tot een geheel te samen gebracht. Maar Jimmie Higgins is te Amerikaansch, het onderstelt allerlei feiten, namen en formulen bekend, waarvan wij in Europa niet gehoord hebben. Dat maakt het leezen moeielijk, en eischt een grooter belangstelling in Amerika en in sociale vraagstukken dan de gemiddelde Europeeër eigen is. Ook is de stijl dor en zakelijk, met de welbekende droogkomieke Amerikaansche humor. Maar als wijd-omvattend taalgebouw onzer moderne tijd is het uniek. Doch velen zullen het lustige, luchtige schitterende en tintelende taal-vuurwerk var Romain Rolland verkiezen, en zich liever verdiepen in de rijke, kunstlievende tijden van Colas Breugnon, den Bourgondischen meubelmaker en houtsnijder. Pallieter heeft Nederland al verooverd, en het is verwonderlijk hoe deeze frissche en sappige taal-loot ontsproot uit den boodem van een klein provinciestadje in Vlaanderen, met een totaal onbekend en literair ongebruikt dialect. Hoe sterk is de Nederlandsche taal, hoeveel levenskracht schuilt er nog in, dat ze zulke mooye groeisels geeft in een toch tamelijk afgeleegen hoekje. En men zegt dat in Lier geen bioeyende cultuur leeft, en dat Pallieter in Belgie niet geleezen wordt. Maar wij Noord-Nederlanders zijn dankbaar voor die verrijking van onzen taal-schat. De sterke en beminnelijke mensch die Pallieter schreef is een heel ander en - zooals sommigen zullen zeggen - een minder fijn en wijs persoon dan de sublieme dichter uit Bengalen. Maar is het geen wondere tijd die ons in staat stelt twee zulke verscheidene en toch verwant-geniale menschen te waardeeren? F.v.E. |
|