Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1989
(1989)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 328]
| |
Frederik van Eeden en Vlaanderen: een verdere verkenning
| |
[pagina 329]
| |
Stockholm en Aken als naar Antwerpen en Brussel. De twee laatste steden deed hij aan in februari 1910Ga naar voetnoot(3). Hij logeerde toen bij de familie Muls - ‘een groot, ouderwetsch, katholiek gezin in een nieuwgebouwd steedsch huis’Ga naar voetnoot(4) - en las zowel te Antwerpen als te Brussel over ‘De Nieuwe Gids en de moderne Hollandsche letteren’, dit ‘met veel succes’Ga naar voetnoot(5): De lezing onder deftige auspiciën, in de Balei (sic), de advocaten in hun toga, zeer vol. In Brussel in 't groote Paleis van Justitie dat er bij avond uitzag als de thermen van Caracalla. Het was een moeielijke zaak voor me, om precies te weten wat te zeggen en wat te zwijgen. Ik sprak toch vrij wel mijn hart uit, en het zal in Holland wel herrie gevenGa naar voetnoot(6). Maar wat kan men mij meer doen dan men al gedaan heeft? Het succes van de Antwerpse lezing op 10 februari 1910 wordt bevestigd door het verslag van Mr. Arthur Cornette in het Rechtskundig tijdschrift: de dichter stond daar voor ons die sprak, in aangrijpende onvergetelijke woorden, met kalme gebaren en ijzervaste overtuiging, over de roeping, de | |
[pagina 330]
| |
heerlijke rol, de hoge betekenis van de dichter. Zulk een avond vergeten wij nooitGa naar voetnoot(7). René Victor die later eveneens op deze lezing terugkeek, getuigde: ‘De grote zaal van het assisenhof was veel te klein om al de belangstellenden plaats te bieden’. Dit was ondermeer te danken aan het feit dat Van Eeden ‘een van de meest bewonderde nederlandse dichters en prozaschrijvers en toch een zeer omstreden persoonlijkheid, naar aanleiding van zijn wijsgerige en sociale gedachten’ was, ook in VlaanderenGa naar voetnoot(8). Toch was men, ondanks alle lof, niet blind voor Van Eedens beperkt oratorisch talent, daarvan getuigt de typering van J. Persijn: ‘Hij is geen redenaar’, verzekerde hij ons onlangs te Antwerpen nog; en 't is waar; hij is zelfs geen causeur. Zijn verschijning heeft altijd ietwat links, en dat schuinsch-glooiend kopje geeft hem iets gemaakt-nederigs dat al dadelijk on-sympathisch werkt. Daarbij niets geen kleur in zijn lang niet smijdig orgaan. Maar zijn pen, o zijn pen, die houdt het uit tegen de radste en de mooiste tongGa naar voetnoot(9). Eenzelfde soort bewondering die geenszins de nodige critische afstandelijkheid in de weg staat, vinden we terug in Van Eedens oordeel over de Vlaamse kunst zoals hij die tijdens dit verblijf leerde kennen: Ik zag het prachtige museum van Antwerpen in gezelschap van Pol de Mont. We praatten druk over de schilderijen. Ik kreeg hier veel meer den indruk dat de moderne schilderkunst zich geleidelijk aan de oude aansluit. De inzinking in de 18e en 19e eeuw is minder diep. Er waren toch altijd hier nog geniale werkers. Zoo is Leys, in de slechtste tijd, een merkwaardig voorbeeld van verheffing uit eigen kracht. Wonderbaar is zijn opstanding uit wankunst, toen hij al vrij oud was. Hij is een tijdgenoot van Allebé, en de Marissen. Ik zag zijn wandschilderijen in 't Stadhuis. Forsch en goed. In alles de trots der burgerlijke onafhankelijkheid. Ook een merk- | |
[pagina 331]
| |
waardige triptiek van een jonge doofstomme schilder. ‘De landverhuizers’ naief, onbeholpen, maar met diep gevoel. Antwerpen's kathedraaltoren was prachtig in de heldere Februari-zon. De Vlaamsche kunst drukker, demonstratiever/weelderiger en bonter, maar ook grover en uiterlijker dan de Noord NederlandscheGa naar voetnoot(10). Een jaar later, in september 1911, maakt Van Eeden - voor het eerst? - kennis met werk van Karel van de Woestijne. Bij het doorbladeren van De Groene Amsterdammer in een Beverwijks caféGa naar voetnoot(11) stuit hij op diens recensie van zijn onlangs verschenen Het Lied van Schijn en Wezen, Tweede boek (1910)Ga naar voetnoot(12). Het was voor hem: een van die stukken van een der Hollandsche poëten (Woestijne) waarvan het publiek de strekking niet onvriendelijk zal vinden, en dat toch niet anders is als perfide vijandschap en doodelijke beleediging. Dit is geen overgevoeligheid van mijn kant, want de strekking is deze, dat ik, als dichter, steeds gelogen heb. Dat staat er niet, maar het is door 't geheel onmiskenbaar te voelen. Het erkent niet mijn zuiverheid en oprechtheid. Het citeert als goed, wat ik zelf als onbeteekenend liet vervallen, - als slecht wat minstens even hoog staat, ja, veel hooger. Het mankeert wat boven alles noodig is in waardering ‘geloof’... Zulke stukken zijn onzegbaar grievend. Ze erkennen alleen een zeker ‘gezag’ van mij... Van de Woestijnes kritiek was voor Van Eeden inderdaad weinig vleiend. Hij schroomde immers niet Het Lied resoluut af te wijzen, zowel omwille van het ontbreken van de Van Nu en Straks-rythmus, de aanwezigheid van rethoriek eigen aan de nadrukkelijk intellectueel beto- | |
[pagina 332]
| |
gende dichter als omwille van de slappe verzen en de onzuivere beelden die hij erin aantrof. Toch erkende hij ook dat men ‘geen volle recht laat wedervaren aan wat men niet geheel binnen zijn sympathie bevatten kan’Ga naar voetnoot(13). Beide schrijvers waren inderdaad totaal aan elkaar tegengesteld en zij zouden dat levenslang blijvenGa naar voetnoot(14). Na voordrachten in Nederland en Duitsland (1911), buitenlandse reizen naar Londen, Berlijn en Venetië en lezingen in Frankfurt (1912), Zweden en Londen (april 1913), kwam Van Eeden opnieuw naar Vlaanderen. Begin juni 1913 hield hij in het kader van de Gentse wereldtentoonstelling, een fel opgemerkteGa naar voetnoot(15) lezing over ‘Nieuwe Nederland- | |
[pagina 333]
| |
sche dichtkunst’Ga naar voetnoot(16). In Van Eedens dagboek vinden we een uitvoerig verslag van de gebeurtenissen van die dag; waarbij hijzelf nogal genuanceerd terugkijkt op zijn oratorische prestatiesGa naar voetnoot(17): Gisteren uit Gent teruggekoomen. Een sterke indruk. Het is snel voorbijgevloogen. De rede zelf was daarbij als een vluchtig incident. De hoofdzaken die mij vervulden waren mijn lage aanvechtingen, mijn onvolkoomen genieten van de zoomerstads-sfeer in een vreemde stad, en dan het middeneeuwsche Gent, de kerken, de oude huizen, vooral het grafelijk slot dat geweldig op mij inwerkte. En toen de ontmoeting met den roomschen priester, pater RuttenGa naar voetnoot(18), terwijl ik voor den Van Eyck stond in de Sint Baafs kerk. Ik was al geïnteresseerd toen hij inkwam met de twee fransche priesters. Door zijn aardig gezicht, zijn vrije inneemende manieren. En toen hij mij aansprak en oover mijn rede begon/ toen was ik geheel geboeid en nu nog moet ik telkens aan hem denken. Ik hoop dat hij hier komt en ik wil met hem praten. Hij mag alles doen wat hij kan om mij te bekeeren. Ik hoop dat hij oprecht is. | |
[pagina 334]
| |
tevreeden oover mijzelven. Ik had mijn best gedaan mij goed vóór te bereiden. Maar het had beeter gekund. Ik zou eigenlijk met een helper de Rede moeten instudeeren, om iets volkoomens te geeven. Dat behoorde ik te doen, en als men mij ooveral zooveel vergoeding gaf als in Gent, en ik kon op eenige voordrachten per jaar vast reekenen, dan zou dat ook wel gaan. | |
[pagina 335]
| |
Een half jaar later is Van Eeden voor een nieuwe lezingentoernee, die hem ook in Deventer en Brielle bracht, weer in Antwerpen en GentGa naar voetnoot(32). Hij logeert bij de schilder Arseen Kennes te AntwerpenGa naar voetnoot(33) en in ‘het groote, kille, ongezellige huis van den oogarts Speleers’ op de Vlasmarkt te GentGa naar voetnoot(34): Hier in België zijn ze zeer geestdriftig, ik word behandeld als een grootheid, men applaudisseert als ik binnenkom en zoo voort. Maar ik ontmoet niemand met wien ik bevriend zou kunnen worden,... | |
[pagina 336]
| |
Hij vindt namelijk het ‘geestes leeven’ in Vlaanderen niet diep en fijn genoeg, wat ondermeer voor Max RoosesGa naar voetnoot(35) en Pol de Mont die hij toen ontmoette wel weinig vleiend mag genoemd worden. Opvallend is ook nu de gemengdheid van gevoelens waarmee hij op dit Vlaamse bezoek terugkijkt: ‘Ik zag telkens teegen het spreeken opGa naar voetnoot(36). Toch ging het goed, vooral in Antwerpen’Ga naar voetnoot(37). In april 1914 was hij voor een lezing over Tagore - een auteur die hij op 9 mei 1913 had ontdekt en waarvan hij pas de Gitanjali of Wijzangen (1913) had vertaald - in Brussel. Hij logeerde nu bij advocaat Rutgers en bracht een bezoek aan de stad. Over de lezing zelf was hij niet tevreden: Het was een te chic en te mondain publiek. Ik heb liever een volle zaal met allerlei. Ik werd onthaald en met champagne befuifd, maar ik ken dat slag heeren, met een boel pretzucht, weinig uitzicht, en een klein beetje in een hoekje gedrukt idealismeGa naar voetnoot(38). Het gevolg van deze lezingen en de weerklank die ze in Vlaanderen kregen, was ongetwijfeld een steeds verder groeiende bekendheid van Van Eeden, ook bij de jonge Vlamingen. In dit verband valt ondermeer het ‘Bezoek van twee jonge Belgen, uit Antwerpen. Lode Craybeke en Barman. Twee geestdriftige, idealistische jongelingen.’ aan Van Eeden te Bussum te noteren, juist één dag voor het uitbreken van de eerste wereldoorlogGa naar voetnoot(39). | |
[pagina 337]
| |
Vermoedelijk gaat het hier om Lode CraeybeckxGa naar voetnoot(40) en een vriend, en dient het bezoek gezien te worden in verband met de - op initiatief van Craeybeckx - pas opgerichte Johanneskring. Bedoeling van deze kring, die bestond uit medeleden van de in 1901 aan het Antwerpse Atheneum ontstane Vlaamsche Bond, en die genoemd werd naar De Kleine Johannes, was de ideeën van Van Eeden te verspreiden, te gaan leven in een sfeer van geestelijke zuiverheid én te streven naar een maatschappij gebouwd op rechtvaardigheidGa naar voetnoot(41). Dat een dergelijke kring ontstond in de marge van het Koninklijk Atheneum te Antwerpen hoeft ons niet te verwonderen: het was immers hier dat Pol de Mont als leraar Nederlands Van Eedens Kleine Johannes introduceerdeGa naar voetnoot(42). En ook de jonge Paul van Ostaijen - eveneens | |
[pagina 338]
| |
een tijdje leerling aan het Atheneum (1911-1913) en lid van de Vlaamsche Bond - deelde deze bewondering voor Van EedenGa naar voetnoot(43). Het uitbreken van de eerste wereldoorlog, waarbij de rechtstreekse contacten tussen België en Nederland gedurende een lange periode sterk werden bemoeilijkt, woog ondertussen ook op de relatie Van Eeden - Vlaanderen: lezingen waren nu niet goed meer mogelijk. Van Eeden volgde echter wel de oorlogshandelingen met aandacht en bezorgdheid en men kan in deze periode in het dagboek herhaaldelijk notities over de oorlogsperikelen in België terugvindenGa naar voetnoot(44). Zo aarzelde hij bijvoorbeeld niet om een protest tegen de verwoesting van Leuven met een aantal andere Nederlandse kunstenaars mee te ondertekenenGa naar voetnoot(45). Ook de bewondering voor de moedige houding van de Brusselse burgemeester Adolphe Max tegenover de Duitse bezetterGa naar voetnoot(46) heeft hem vermoedelijk mee geïnspireerd tot zijn ‘Oopen brief aan de Vlamingen’ die op maandag 14 september 1914 de ‘couranten’ haaldeGa naar voetnoot(47). De blinde terreur en de wreedheden door de Duitse troepen begaan tijdens en na de inname van Belgische steden en dorpen, waarvan de berichten in Nederland niet alleen bij Van Eeden gevoelens van ontzetting en meeleven opwekten, had ook tot gevolg dat honderdduizenden | |
[pagina 339]
| |
burgervluchtelingen - en na de val van Antwerpen op 10 oktober 1914 ook nog eens ca. 35.000 Belgische militaire vluchtelingen - naar het Noorden uitweken. De burgervluchtelingen werden vanaf half november 1914 in vluchtoorden, over Nederland verspreid, ondergebracht. De Belgische militairen daarentegen werden, om verdere deelname aan de oorlogshandelingen te verhinderen, in speciale kampen geïnterneerdGa naar voetnoot(48). Met verschillende van deze door de oorlogshandelingen naar Nederland uitgeweken Vlamingen, waaronder heel wat kunstenaars en literatoren, had Van Eeden contact. Zo ontmoette hij tijdens de oorlog ondermeer de schilder en tekenaar Alfred OstGa naar voetnoot(49); het katholieke kamerlid en Vlaamsvoelend politicus Frans van CauwelaertGa naar voetnoot(50), tijdens W.O.I. secretaris van het officieel Belgisch Comité voor Nederland; de dichter René de Clercq ‘die in Bussum woont, de vlaamsche dorpeling met zijn groote baard’Ga naar voetnoot(51); de socialistische kunstschilder en spot- | |
[pagina 340]
| |
prenttekenaar Georges van Raemdonck die zijn portret en enkele karikaturen zal makenGa naar voetnoot(52); de actrice Magda Janssens, ‘De beste die ik in langen tijd zag’Ga naar voetnoot(53); Van der Velde, dramaturg bij Verkade, ‘een Vlaming uit Gent’ met ‘zeer goede inzichten’ die hij over 't Paleis van Circe spreektGa naar voetnoot(54); de acteur Hubert Laroche, ‘een leuk, rustig man, en voortreffelijk artiest’ die de rol van Cousaert in De Heks van Haarlem zal spelenGa naar voetnoot(55) en de schilder Alfons Blomme, ‘Een sympathiek en grappig type, uit Roeselaere’Ga naar voetnoot(56). Ook met de al langer in Nederland verblijvende Cyriel Buysse kwam Van Eeden tijdens de oorlog | |
[pagina 341]
| |
in persoonlijk contactGa naar voetnoot(57). Al deze kennismakingen waren nagenoeg eenmalig of bleven oppervlakkig. Het contact met de wat bizarre figuur Valentijn van Uytvanck daarentegen was heel wat intenser. De tekenaar en schilder Valentijn Edgar van Uytvanck (1896-1950) brak als anti-militarist zijn studies aan de Antwerpse Academie in 1914 af en week, om militaire dienst te ontlopen, naar Nederland uitGa naar voetnoot(58). Vermoedelijk door zijn bewondering geleid, zocht hij contact met Van EedenGa naar voetnoot(59). Wanneer hij precies op Walden arriveerde en in welke omstandigheden, is niet heel duidelijk. Zeker is dat hij op 4 augustus 1916 bij Van Eedens moeder - toen 83 jaar oud - logeerdeGa naar voetnoot(60) en in de familiale kring werd opgenomenGa naar voetnoot(61), wat toch wel wat verwonderlijk is. Na een amoureuze affaire met de verpleegster Hendrika ObbesGa naar voetnoot(62), die Van Eedens zoon Paul had ver- | |
[pagina 342]
| |
pleegd en op dat moment de verzorgster van Mevrouw van Eeden-van Warmelo was, verliet hij Walden en dook in 1919 in Amsterdam opGa naar voetnoot(63). Van Eeden hield er een door Van Uytvanck geschilderd portret en het model voor een personage in een toneelstuk aan overGa naar voetnoot(64). Een tweede meer intense relatie, ditmaal van blijvende aard, begon bij een bezoek aan de in Amersfoort geïnterneerde Belgische soldatenGa naar voetnoot(65). Van Eeden ontmoette daar - opnieuw?Ga naar voetnoot(66) - Magda Peeters: ‘zij was mij sympatiek, de roodblonde Vlaamsche, met duitsch en Amerikaansch bloed’ en maakte eveneens kennis met haar verloofde, de kunstschilder en glazenier Eugeen YoorsGa naar voetnoot(67). Het bleef niet bij deze kennismaking want zowel tijdensGa naar voetnoot(68) als na de oor- | |
[pagina 343]
| |
logGa naar voetnoot(69) was er herhaaldelijk wederzijds contact, vermoedelijk omdat deze vriendschap wel aan de behoefte naar geestelijke uitwisseling kon voldoen. Op zondag 11 mei 1919 bijvoorbeeld was het echtpaar Yoors bij Van Eeden op bezoek en Zij vertelden mij van Felix Timmermans en zijn Pallieter. In België heeft hij geen honderd leezers, zeggen ze. De Belgen leezen niet. Wonderbaar dat sterk stuk taal, ontlooken op een zoo ongecultiveerden boodem, en 't meest gewaardeerd in Holland, een vreemd land, met zoo andere menschenGa naar voetnoot(70). Na het beëindigen van de eerste wereldoorlog, bij de hernieuwing van het rechtstreekse contact met Vlaanderen, mocht Van Eeden overigens ervaren dat hij op deze ‘zoo ongecultiveerden boodem’ stilaan een publiek figuur was gewordenGa naar voetnoot(71). Dit zou in de volgende jaren, zo mogelijk, nog toenemen, ondermeer door weer enkele Vlaamse lezingen. Op 4 december 1919 hield hij te Antwerpen, bij de anarchistische en Tolstoiaanse Clarté-groep of Vlaamsche Humanistische Vereeniging, een voordracht met lichtbeelden over o.a. het ‘Godshuis in de Lichtstad’Ga naar voetnoot(72). Van Eeden die bij Magda en Eugeen Yoors logeerde, was zeer tevreden: | |
[pagina 344]
| |
De voordracht in Antwerpen slaagde zeerGa naar voetnoot(73). Er was ongewoone belangstelling, een reusachtige zaal, geheel vol, minstens 2000 menschen. Ik deed mijn best en ik geloof dat het wel goed was. Het debat gaat mij altijd het beste af, en de toelichtingen van de lichtbeelden het slechst. Als ik feiten, maten en cijfers moet opgeeven dan ga ik zoo wat kletsen, dan zeg ik maar wat. Als ze mij aanvallen dan eerst voel ik mijn innerlijke weerstandskracht. Dan sta ik nooit verleegen. Ik was op mijn gemak en werd al vroolijker, in 't debat. Toch was ik oover mijzelven niet zeer voldaan. Ik heb wel beeter gesprooken. Maar men vond het prachtig. Wij praatten nog na met den Voorzitter, FrensenGa naar voetnoot(74), een bolsjewistisch type, lang achterwaarts gekamd haar en volle baard. Zijn demagogisch talent kwam duidelijk uit. Hij kreeg geestdriftiger toejuiching dan ik. Een jonger | |
[pagina 345]
| |
bestuurslid, de MuynckGa naar voetnoot(75), leek mij schrander en sympathiek. In 1920 is Van Eeden - met Hjalmar Wijk op doorreis naar Parijs en verder naar Zwitserland - even te BrusselGa naar voetnoot(76), vermoedelijk zonder daar enig contact te hebben. In januari 1921 wordt Van Eeden opnieuw gevraagd om in Vlaanderen te komen spreken. Hoewel hij eerst niet veel zin heeftGa naar voetnoot(77), besluit hij toch te gaan: Vanmorgen een brief uit Antwerpen, die mijn voorstel aanneemt. Ik vond het zeer onplezierig, maar had niet de innerlijke stem die zegt: niet doen! Inteegendeel, het is: ‘wel doen!’ Ondanks den teegenzin. (...) Ik moet oover Kerk en Communisme spreeken. Daarvoor ben ik de aangeweezen persoon en is België het aangeweezen land. Ik wil ook mijn stem verheffen teegen die arme geplaagde Flaminganten die vervolgd en opgeslooten worden, hoewel er geen enkele werkelijk verraad heeft gepleegdGa naar voetnoot(78). Van deze laatste intentie vinden we echter geen spoor in de gepubliceerde tekst van zijn lezing voor de Conferentie van Vlaamsche advocaten - waarvoor hij in 1910 ook al had gesproken - die hij op 29 januari 1921 te Antwerpen hieldGa naar voetnoot(79). René Victor evalueerde de lezing wel zeer positief: | |
[pagina 346]
| |
Wanneer het bestuur van de Conferentie er niet in geslaagd was de gebruikelijke feestelijkheden in te richten ter gelegenheid van het 35-jarig jubileum, had men beslist toch een zekere plechtigheid te organiseren door het uitnodigen van een vooraanstaand buitenlands spreker. De voordracht, enkele jaren te voren gehouden door de grote letterkundige en sociale wijsgeer Frederik Van Eeden, had zulke goede herinnering nagelaten dat men er toe besloot hem andermaal uit te nodigen voor het houden van een spreekbeurt in de assisenzaal. Frederik van Eeden aanvaardde en zou handelen over ‘Kerk en communisme’. Een uitgebreid verslag hiervan is ook in Van Eedens dagboek terug te vindenGa naar voetnoot(81): Ik werd ontvangen door J. Muls aan 't station en toen in het huis van de GroodtGa naar voetnoot(82), een medicus, patholoog anatoom, de vrouw een Vlaamsche van Fransche afkomst, Juliette AdantGa naar voetnoot(83). Zware Rubensvrouw, net | |
[pagina 347]
| |
als Magda Peeters, maar boovendien zeer intellektueel en kunst-lievend, ze leerde zichzelve Bengali en Hebreeuwsch, en kon Tagore leezen in 't oorspronkelijk. Ze heeft vijf kinderen, waarvan de oudste 8 jaar. Ze was vol van Tagore, die bij haar gelogeerd had. | |
[pagina 348]
| |
Op maandag vertrok hij, na een auto-ritje, naar Leuven waar hij dezelfde lezing uitsprakGa naar voetnoot(93): Maandag deed ik een auto-rit met Juliette de Groodt, en zag de diergaarde, terwijl zij mij raadpleegde omtrent haar moeyelijkheeden. Haar huuwelijk een ‘mariage arrangé’/ de man een materialist. Ik kon nog al stellig spreeken. | |
[pagina 349]
| |
Van Eeden was, zoals na vroegere Vlaamse lezingtoernees, opnieuw zeer tevreden: ‘Met veel voldoening denk ik aan mijn vlaamsche tocht. Ik schreef erover in de GroeneGa naar voetnoot(97), en zal ook de reede uitgeeven als brochure’Ga naar voetnoot(98). Al verzuchtte hij enkele dagen later: ‘Uit Vlaanderen hoor ik niets. Het waren goede dagen, maar alweer verstorven’Ga naar voetnoot(99). In dezelfde periode leest Van Eeden ‘Het Rijk der Stilte. (De kunst en de oorlog)’ van Jozef Muls, dat hij een ‘aardig interessant boekje’ vindtGa naar voetnoot(100) en de Cel-brieven van Wies Moens: ‘Dat is weer frisch en goed werk, waarin leeven en waarheid zit. Zoo iets geeft Noord- | |
[pagina 350]
| |
Nederland maar zelden’Ga naar voetnoot(101). In de St. Paulus-abdij van Oosterhout, waar hij sinds het begin van 1920 geregeld komt, maakt hij kennis met nog een Vlaming, de filoloog Willem de Vreese, toen bibliothecaris in RotterdamGa naar voetnoot(102). Na zijn doop, op 18 februari 1922 in de Sint-Paulusabdij te Oosterhout, wordt Van Eeden opnieuw gevraagd naar Vlaanderen te komen om te spreken over zijn overgang tot de katholieke kerk. En hoewel hij ook deze keer weinig zin heeft, gaat hij toch en houdt tot zijn tevredenheid de gevraagde lezing in Antwerpen en LeuvenGa naar voetnoot(103). Het werd een nieuwe triomftochtGa naar voetnoot(104): Gisteren kwam ik uit Vlaanderen terug na een voorspoedige reis. Ik was zeer gezeegend op dien tocht. Alles slaagde voortreffelijk. De twee voordrachten waren stampvol en de meenigte was uitbundig in geestdrift en dankbetoon. Ik sprak in 't geheel niet mooi. Ik maakte fouten in de verzen. Ik sprak zittende. Maar het was oprecht en werd als zoodanig begreepen. Mijn stem was goed en ze verstonden me. Couteele zei dat nooit een voordracht zoo vol was geweest. Josef Muls zei dat er drie Nederlanders in België gewaardeerd worden: Heyermans, Fabricius en Van Eeden. | |
[pagina 351]
| |
alle bij ervaring. Een wijze en beminnelijke pater komt er gereegeld aan huis. Ik heb haar gezegd allereerst bij dien man te biecht te gaan. En zij beloofde mij dat. Marnix Gijsen, die blijkbaar zowel één van deze lezingen als de Clartélezing van 1919 bijwoonde, commentarieerde als volgt: Het was bij Muls dat ik kennis maakte met Frederik van Eeden. De eerste maal was hij in zijn Lichtstadperiode, hij sprak van uit deze beminnelijke utopie en had geen oog voor wat ik hem in Antwerpen toonde. De tweede | |
[pagina 352]
| |
maal, was hij rooms geworden en las hij zijn mooi gedicht ‘Mijn handen’ voor. Hij klonk toen oud en nederig franciskaans. Het was of de wereld weer voor hem opengegaan was en hij toonde interesse voor allesGa naar voetnoot(109). | |
[pagina 353]
| |
Katholiek Vlaanderen haastte zich ondertussen om het boegbeeld der Tachtigers in Vlaanderen voor de eigen zaak op te eisen. Joris Eeckhout - die vroeger al over Van Eeden schreefGa naar voetnoot(110) - publiceerde een ‘Literair Profiel’ waarin hij Van Eeden ‘De sympathiekste figuur uit de Tachtiger-beweging’ noemdeGa naar voetnoot(111). Hoewel hij vond dat diens geestelijke ontwikkeling een zoektocht ‘langs verkeerde wegen’ was en hij Het Roode Lampje (1921) diende te veroordelen omdat het ‘wemelt van onjuistheden’ en ‘vergoord in zijn rationalistische aprioristiek’ zat, besloot hij toch zonder reserves: ‘Frederik-Paul van Eeden, er is groote vreugde in het Huis van onzen goeden Vader, omdat onze geliefde broeder uit de verre streek is weergekeerd’. In februari 1940 zou J. Eeckhout deze visie op Van Eeden hernemen. In een uitvoerige en zeer kritische behandeling van Albert Verwey's boek over Van EedenGa naar voetnoot(112) koos hij onvoorwaardelijk de kant van de laatste. Daarbij noemde hij De Broeders - een werk dat toch niet geheel conform met de katholieke geloofsleer kan genoemd wordenGa naar voetnoot(113) | |
[pagina 354]
| |
- ‘een der machtigste scheppingen van onze Nederlandsche literatuur’ en verdedigde hij Van Eedens ‘fundamenteel levensoptimisme’. Hij kon dan ook Van Eeden onomwonden beschouwen als ‘van alle tachtigers den minst-Nieuw-Gidser, maar meest-begaafden’. Karel Elebaers, een andere priester, behandelde in het tijdschrift Ons Geloof zowel Van Eedens Het Godshuis in de lichtstad (1921) als de redevoering Kerk en communisme (1921) en Het roode lampje. Signifische gepeinzen (1921)Ga naar voetnoot(114). In 1920 had hij in hetzelfde tijdschrift al Jezus' leer en verborgen leeven (1919) besprokenGa naar voetnoot(115) en in 1924 zou hij Uit Jezus' oopenbaar leeven (1922) behandelenGa naar voetnoot(116). Samengebracht in de bundel Proza van Vlaamsche PriestersGa naar voetnoot(117) hebben ook deze artikelen een zekere invloed kunnen uitoefenen. Op 6 mei 1922 verschijnt er zelfs een speciaal Frederik van Eedennummer van Het Vlaamsche Land, een weekblad dat in 1919 door een groep Antwerpse katholieken werd opgerichtGa naar voetnoot(118). Naast artikelen van de Nederlanders Poelhekke, Feber en Verhoeven vinden we in dit num- | |
[pagina 355]
| |
mer ook artikelen van J. Eeckhout en J. de Vocht terug. Ook Van Eeden zelf leverde een bijdrage: ‘Wat ik in de R.K. Kerk heb gevonden’ gedagtekend Walden, 17 april 1922Ga naar voetnoot(119). Uit 1922 dateert ook het contact tussen Van Eeden en J.O. de GruyterGa naar voetnoot(120): op de trein naar Utrecht ontmoette Van Eeden Herman Vos, redacteur van het Antwerpse Vlaams-nationale weekblad De PloegGa naar voetnoot(121). Die sprak hem ondermeer over De Gruyter die pas (nl. op 13 maart) tot directeur van de Antwerpse KNS werd benoemdGa naar voetnoot(122). Van Eeden stuurde daarop twee van zijn toneelstukken - m.n. Isméa of de stervende vlinder (1923) en het ongepubliceerd gebleven ‘Muziekaal-dramatisch mysteriespel’ Kindren Gods - naar De Gruyter. Hoewel die heel wat belangstelling voor het Nederlandse toneelwerk had, en bijvoorbeeld wel enkele stukken van Heijermans liet opvoeren, kwam geen van beide stukken op het Antwerpse repertoire. Na dit voor hem drukke jaar heeft Van Eeden blijkbaar behoefte aan wat rust. Zo gaan dan ook de plannen voor een lezing te Antwerpen en Leuven van ‘Mijn oovergang tot de kerk’, voor het eerst op 22 maart 1923 te Amsterdam gehouden, niet doorGa naar voetnoot(123). | |
[pagina 356]
| |
De belangstelling voor Van Eeden blijft in Vlaanderen echter onverminderd aanhouden. In het katholieke tijdschrift Dietsche Warande en Belfort duikt Van Eedens naam voor het eerst sedert lang opnieuw, en nu geregeld, opGa naar voetnoot(124). In 1925 begint hij zelfs mee te werken en publiceert de gedichten ‘Loutering’Ga naar voetnoot(125), ‘De Riviera’Ga naar voetnoot(126), ‘Zonnige Morgen’Ga naar voetnoot(127), ‘Het Vrouwtje van Halberstadt’Ga naar voetnoot(128), ‘De Boeteling (maart 1926)’Ga naar voetnoot(129) en ‘Het Licht. Walden, 19 maart 1927’Ga naar voetnoot(130); het mysteriespel De Legende van Sancta Sura. Mysterie-spel in zes tafreelen samen met Jac. WeilGa naar voetnoot(131) en de essay's ‘Uit het dagboek van een bekeerling. Significa’Ga naar voetnoot(132) en ‘Karel van de Woestyne. Walden, 1 November 1927’Ga naar voetnoot(133). Ook het liberaal georiënteerde tijdschrift De Vlaamse Gids - in 1905 door ondermeer Pol de Mont, Max Rooses en Paul Fredericq opgericht en in 1922, na de eerste wereldoorlog, heropgericht met in de redactie o.m. Maurits Basse, mr. L. Franck, Maurits Sabbe en Herman Teirlinck - kreeg opnieuw aandacht voor Van EedenGa naar voetnoot(134). In 1926 verscheen verder een zeer goed gedocumenteerde studie over ‘Frederik Van Eeden als tooneelschrijver’ in het theatertijdschrift To- | |
[pagina 357]
| |
neelgidsGa naar voetnoot(135) van de hand van Emiel Janssen s.j.Ga naar voetnoot(136). Hierin werd Van Eedens gehele, toen bekende, toneeloeuvre in verschillende afleveringenGa naar voetnoot(137) uitvoerig behandeld en ontleed, en dit op een gedegen en vrij objectieve manier. Janssen zou overigens later nog heel wat artikelen aan Van Eeden wijdenGa naar voetnoot(138). Ook Karel van den Oever, die al vroeger aan Van Eeden aandacht had besteed, nam in 1926 - naar aanleiding van het verschijnen van Van Eedens bundel verzamelde opstellen Langs den Weg (1925) - de gelegenheid te baat om op zijn waardering voor hem terug te kijken: Van Eeden heb ik steeds graag gelezen om zijn bevattelijke stijl en omdat hij altijd iets te zeggen heeft. Ook om zijn veel-zijdig aanraken van het leven. Meest vooral om zijn inwendige ethische kommer. Hij bleef daarbij grootelijks bezorgd om zijn even-mensch. God heeft hem dan ook (een andere reden is er voor ons, menschen, niet zichtbaar) begenadigd met het Katholiek Geloof en hij zal nu wel (met hoeveel bezinning weet ik niet) vol spijt achteraf staren op vroegere te-korten en op de levens-fouten zijner Nieuwe-Gids-collegas, aan wien hij niet geven kan wat hij zelf eindelijk ontvingGa naar voetnoot(139). | |
[pagina 358]
| |
Van den Oever die zelf ‘De Hollandsche natie voor een Vlaamschen spiegel’ zette, prees Van Eeden ook als ‘Een der weinigen... die de phariseesche levenshouding van een deel der “hollandsche natie” begrijpt’ en er ook tegen reageerde. Verder vond hij vooral het ‘hoofd-artiekel’ ‘Mijn Oovergang tot de Kerk’Ga naar voetnoot(140), waarin Van Eeden zijn critische bezwaren tegen het katholieke geloof samenbracht, interessant als onschatbare ‘handwijzer’ ‘Voor katholieke apologeten die de psyche van de niet-geloovige construeeren’. Sympathie krijgt Van Eeden eveneens omwille van de negatieve houding tegenover zijn bekering, bij heel wat anders- of niet-gelovige Nederlanders sterk aanwezig: Deze oprechte bekeerling geniet nu van zijn ‘uitwerping’: in vroegere kringen die hem vriendelijk gezind waren wordt hij uitgekreten als seniel omdat hij katholiek werdGa naar voetnoot(141). Op letterkundig vlak echter verschilt Van den Oever met Van Eeden wel van opvatting. Diens schoonheidsaanvoeling in de geest van de Tachtigers met hun voorkeur voor de prosodische wet lijkt voor Van den Oever verouderd en belet ‘een evenwichtig uitzicht op tegenwoordige verzenschoonheid’ met de bevrijde klanken van het jonge ‘vers-libre’. In dezelfde periode werd Van Eeden ook enkele malen door Gerard Walschap, als redacteur van het ‘Algemeen Weekblad’ Hooger LevenGa naar voetnoot(142), benaderd. Zo vroeg Walschap hem om medewerking aan het | |
[pagina 359]
| |
blad en later nog eens speciaal om een bijdrage naar aanleiding van de publikatie van G. Kalff Frederik van Eeden, Psychologie van den tachtiger (1927) voor het Van Eeden-nummer dat in 1928 verscheenGa naar voetnoot(143). Van Eeden weigerde echter beleefd. Wel was hij bereid het hem aangeboden ere-lidmaatschap van de kunstenaarskring De Pelgrim te accepterenGa naar voetnoot(144). Dit katholiek kunstenaarsgenootschap, dat van 1924 tot 1931 bestond, streefde in de lijn van het spiritueel en religieus renouveau en in het spoor van schrijvers en denkers als John Ruskin, William Morris, G.K. Chesterton, Léon Bloy e.a. naar een nieuwe gemeenschapskunst. Door de letterkundigen Felix Timmermans en Ernest Van der Hallen samen met de architect en kunstschilder Flor Van Reeth gesticht, bestond het verder uit: de letterkundigen Gerard Walschap, Frans Delbeke, Dirk Vansina, Anton van de Velde, Em. Valvekens o. Praem; de componist Renaat Veremans; de kunstschilder-glazenier Eugeen Yoors en de kunstschilders Herman Deckers, dom Gregorius De Wit O.S.B. en Jan van Puyenbroeck. Naast Van Eeden waren ook de kunstschilder Juliaan de Vriendt en de letterkundigen Sigrid Undset, Johannes Jörgensen en Dr. H.W.E. Moller tot ere-Pelgrims benoemdGa naar voetnoot(145). Deze beweging van het katholieke réveil trad behalve met de uitgave van het tijdschrift De PelgrimGa naar voetnoot(146) ook met enkele tentoonstellingen | |
[pagina 360]
| |
van moderne religieuze kunst naar buiten. Bij de eerste tentoonstelling op 10 september 1927 werd daarbij voor Van Eeden een ereplaats ingeruimd. Ook in 1930, toen Van Eeden 70 jaar werd - een gebeurtenis die uiteraard ook in Vlaanderen niet onopgemerkt voorbij ging -, besteedden de Pelgrims hieraan de nodige aandacht: in hun tijdschrift publiceerden ze een ‘Huldiging Dr. Frederik van Eeden’; bij D. Vansina te Antwerpen werd een inschrijvingslijst geopend en men nam tenslotte ook het portret ‘Van Eeden als pelgrim’ door Eugeen Yoors als eerste plaat achteraan in hun tijdschrift op. Van Eeden was immers voor hen: den man die zijn leven en zijn fortuin geofferd heeft om 'n betere en gelukkigere menschheid voor te bereiden. Wie gedaan heeft wat Van Eeden deed uit liefde tot zijn medemenschen - hij moge dan ook gedoold hebben in de middelen die hij meende te moeten aanwenden - heeft recht op onze vereeringGa naar voetnoot(147). Ook Dietsche Warande en Belfort besteedde in zijn maartnummer aandacht aan de 70-jarige en publiceerde naast een artikel van F.A. Brunklaus over ‘Dr. Frederik van Eeden en de Muziek’ ook een huldigingsartikel van G. Walschap - ‘Frederik Van Eeden zeventig jaar’ - waarin hij als ‘grootste der tachtigers’ werd verdedigd en geëerdGa naar voetnoot(148). | |
[pagina 361]
| |
Zelfs een volks en populair tijdschrift als Ons volk ontwaakt. Geïllustreerd weekblad liet zich niet onbetuigd en publiceerde een kort overzichtsartikel ‘Frederik Van Eeden, 70 jaar’Ga naar voetnoot(149). Het hoeft dan ook geen verwondering te wekken dat, toen op 3 april 1930 aan Van Eeden - naar aanleiding van zijn 70ste verjaardag - een Liber Amicorum werd aangebodenGa naar voetnoot(150), er in het comité ook enkele Vlamingen zetelden - m.n. Frans van Cauwelaert, Victor Servranckx, Felix Timmermans en August Vermeylen - zowel als onder de medewerkers - m.n. Jozef Muls, Magda Peeters en Felix Timmermans -. Op die van de schilder en beeldhouwer Victor ServranckxGa naar voetnoot(151) na, zijn dit namen die we bij een gelegenheid als deze wel konden verwachten. Toch moet ook Servranckx, die na 1927 in zijn non-figuratief werk evolueerde naar het schilderen van wilde visioenen waarbij hij zich met de raadselen van de stof en het heelal trachtte te vereenzelvigen in een stijl verwant met die van de door Van Eeden sterk bewonderde Utrechtse kunstschilder Janus de WinterGa naar voetnoot(152), vermoedelijk hierdoor enige affiniteit met Van Eeden hebben gekregen. Verdere erkenning kreeg Van Eeden ook toen aan de deelnemers van het 11e Vlaamsch Philologencongres, dat op 3 april 1932 te Gent doorging, de Vlaamse première van Van Eedens IJsbrand - door Het Nationaal Vlaams (Volks)Tooneel o.l.v. Staf BruggenGa naar voetnoot(153) in de Gentse KNS gespeeld - werd aangeboden. | |
[pagina 362]
| |
Willem Putman noteerde hierover in zijn Tooneeldagboek 1928-1938: ‘De stijlrijke vertolking kon niet verhinderen dat het werk er vrij verouderd uit zag. In de uitbeelding van Staf Bruggen werd deze “IJsbrand” een soort Christus,..., te “verstandelijk” voor een volledig volksch succes’Ga naar voetnoot(154). Toch moet dit Van Eeden, die zijn leven lang ijverde voor opvoering van zijn toneelwerkGa naar voetnoot(155), veel plezier hebben gedaan, tenminste wanneer hij dit nog heeft kunnen beseffen. In de laatste jaren van zijn leven verzwakten immers zijn geestelijke vermogens en werd hij ook stilaan lichamelijk hulpbehoevend. Magda Peeters bleef desondanks tot kort voor zijn dood als trouwe vriendin met hem in contact. Dat blijkt niet alleen uit haar bijdrage aan het Liber Amicorum, waaruit een zekere vertrouwelijkheid en een groot medevoelen straalt, maar ook uit het feit dat Van Eeden zijn dagboek, dat loopt van 6 september 1927 tot oktober 1929 en waarin o.m. over Felix Timmermans en Eugeen Yoors sprake is, aan haar ter bewaring gaf er het niet in de familie hield ‘Want het is beter dat ze het hier niet lezen’Ga naar voetnoot(156). Als Van Eeden op 16 juni 1932 te Walden overlijdt is het opnieuw Walschap die ‘de grootste der tachtigers’ in Dietsche Warande en Belfort zijn ‘In Memoriam’ geeft en het nogmaals voor ‘den meest verguisden onder de nederlandsche dichters’ opneemtGa naar voetnoot(157). Het is echter Jozef Muls die - in het Liber AmicorumGa naar voetnoot(158) - m.i. het best verwoordde wat Van Eeden voor zeer veel Vlaamse literatoren en intellectuelen heeft betekend: | |
[pagina 363]
| |
Waarlijk ik vraag mij af wat ik met mijne jeugd zou gedaan hebben indien Van Eeden, denkend en schrijvend in zijn werkkamer te Bussum, van ver en ongeweten, niet onze Mentor ware geweestGa naar voetnoot(159). |
|