| |
| |
| |
Werkzaamheden van de Academie in 1989
Vergaderingen van 18 januari 1989
I. Plenaire vergadering
Aanwezig: de heren Lampo, voorzitter, De Paepe, ondervoorzitter, en Van Elslander, plaatsvervangend secretaris;
mevrouw Deprez, de heren Roelandts, Vanacker, Decorte, Coupé, De Belser, Couvreur, Deschamps, Keersmaekers, Geerts, Veulemans en Van de Perre, leden.
Afwezig met kennisgeving: de heer Hoebeke, vast secretaris; de heren Lissens, Gysseling, Moors, Leys, Goossens, Janssens en Spillebeen, leden;
de heren Walschap en Pauwels, binnenlandse ereleden.
| |
Agenda
Opening van de vergadering
Aangezien de heer Hoebeke afwezig is, wordt het secretariaat waargenomen door de heer Van Elslander.
| |
Vaststelling van de agenda
De agenda wordt niet gewijzigd.
| |
Notulen
De notulen van de plenaire vergadering en van de commissievergaderingen van 21 december 1988 worden goedgekeurd.
| |
Mededelingen van de Vaste Secretaris
I. Prijsvragen voor het jaar 1989.
Op de voor 1989 gestelde prijsvragen is geen enkel antwoord ingezonden.
| |
| |
II. Ingekomen stuk. Brief van de IVN.
Bij brief van 28 december 1988 dankt de Internationale Vereniging voor Neerlandistiek de Academie voor de gastvrijheid die ze heeft genoten tijdens het Colloquium Neerlandicum, dat van 28 augustus tot 3 september 1988 te Gent plaatsvond.
III. Bestuur 1989.
De verkiezing van het Bestuur voor het jaar 1989 werd goedgekeurd bij Ministerieel Besluit van 30 december 1988.
| |
Overdracht van het ambt van voorzitter
de heer Keersmaekers, aftredend voorzitter, draagt zijn ambt over aan de heer Lampo, voorzitter voor 1989, die zijn ambt aanvaardt. (voor de teksten, zie beneden).
| |
Geheime zitting
I. Lidmaatschap.
Ingevolge art. 23 § 3 van het huishoudelijk reglement dient er een commissie van voordracht voor de opvolging van wijlen de heer C.C. de Bruin, buitenlands erelid, te worden samengesteld.
Het Bestuur stelt voor mevrouw Deprez en de heer Deschamps aan het Bestuur toe te voegen.
Dit voorstel wordt aanvaard.
II. Jury van de Stad Brussel.
De heer Lissens heeft het secretariaat laten weten, dat hij de opdracht waarvoor de Academie hem in haar vergadering van 21 december 1988 heeft aangewezen niet kan aanvaarden. Hij verzoekt de Academie een ander lid aan te wijzen voor de jury van de literaire prijs 1989 van de Stad Brussel.
Na rondvraag beslist de Academie de regeling te verdagen tot de volgende vergadering. Intussen kan de Vaste Secretaris nog aandringen bij de collega's Weisgerber, Hadermann en Van Herreweghen.
III. Verslag van de vergadering van de Bestuurscommissie.
Het verslag van de vergadering van de Bestuurscommissie van 21 december 1988 wordt ter kennisneming voorgelegd.
| |
| |
| |
II. Commissievergaderingen
Vaste Commissie voor Moderne Taal
Verslag door de heer Vanacker, lid-wnd. secretaris.
Aanwezig: de heer Geerts, voorzitter.
de heren Roelandts, Vanacker, Gysseling, Coupé, Couvreur en Keersmaekers, leden.
Hospiterende leden: mevrouw Deprez, de heren Van Elslander, Decorte, Deschamps, De Paepe en Van de Perre.
Afwezig met kennisgeving: de heren Moors, Leys en Goossens, leden.
| |
Agenda
Blijkens art. 2.1. van het decreet van 13 februari 1980 is de Academie een raadgevend lichaam voor de Nederlandse Cultuurgemeenschap en voor de regering. Hoe kan de Academie van deze bevoegdheid in de toekomst vaker gebruik maken? Gedachtenwisseling onder leiding van de heer Geerts, voorzitter van de commissie.
Ter inleiding van de bespreking worden enkele beschouwingen gewijd aan de betekenis van de termen ‘raadgevend lichaam voor de Cultuurraad voor de Nederlandse Cultuurgemeenschap alsmede voor de regering op het gebied van de Nederlandse taal- en letterkunde’ uit het decreet van 13 februari 1980 betreffende de Academie.
Vervolgens wordt een overzicht gegeven van de kwesties op het terrein van de taalkunde waarbij de Academie niet in de gelegenheid wordt gesteld haar raadgevende taak te vervullen. Achtereenvolgens wordt de stand van zaken bij de Nederlandse Taalunie, de spelling, het lexicografische beleid (WNT en INL), het grammaticale beleid (ANS) en het onderwijs van het Nederlands in het middelbaar onderwijs aan de orde gesteld. Ten slotte wordt de vraag behandeld of de Academie niet zelf bepaalde initiatieven (b.v. op het stuk van de taalzorg) zou kunnen ontplooien.
Bespreking: Collega Couvreur herinnert aan de rol van de Academie in het debat over de spelling van de bastaardwoorden. Collega Keersmaekers sluit zich volledig aan bij de zienswijze van de spreker en beklemtoont dat onze Academie haar stem duidelijk moet laten ho- | |
| |
ren. Terecht vindt collega Geerts dat een positie moet worden heroverd. Veel moet ook worden verduidelijkt.
Collega Deprez meent dat het nodig is een brief te schrijven aan de Voorzitter van de Vlaamse Gemeenschap en aan andere prominenten in die Gemeenschap. De Academie wenst ook te weten wat de plannen zijn i.v.m. de funktie van de Academie. Ze moet in de Vlaamse Gemeenschap een advizerende functie hebben en geraadpleegd worden.
Ten slotte wijst collega Deschamps erop dat belangrijke beslissingen worden genomen i.v.m. het onderwijs Nederlands. Het aantal lesuren Nederlands zal op een onverantwoordelijke wijze beperkt worden. Bij zo een belangrijke maatregel werd onze Academie niet betrokken. De algemene conclusie van de bespreking is dat onze Academie bij heel wat belangrijke beslissingen dient te worden geconsulteerd. Het is ook haar plicht de betrokken instanties ertoe te brengen duidelijk standpunten te kiezen en die te verantwoorden.
| |
Vaste Commissie voor Cultuurgeschiedenis
Verslag door de heer Deschamps, secretaris.
Doordat de heer van Herreweghen, voorzitter, en de heer Lampo, ondervoorzitter, afwezig waren, nam de heer Deschamps ook het voorzitterschap waar.
Aanwezig: de heer Deschamps, secretaris; mevrouw Deprez en de heren Van Elslander, Decorte, De Paepe en Van de Perre, leden.
Hospiterende leden: de heren Roelandts, Vanacker, Gysseling, Couvreur, Keersmaekers en Geerts.
Afwezig met kennisgeving: de heren Lissens, Janssens, Veulemans en Spillebeen, leden.
| |
Agenda
‘Letterkundig leven te Gent: I. De middeleeuwen’, lezing door de heer Van Elslander.
Aan de bespreking namen de heren Gysseling en Deschamps deel.
| |
| |
Toespraak gehouden door de heer Keersmaekers, aftredend voorzitter.
Geachte Collega's,
Van in de verre Oudheid heet het, dat de tijd vliegt. Toch duurt een jaar van dag tot dag, van week tot week, van maand tot maand eer de jaartelling nog eens met een cijfertje verspringt. Wellicht daarom ligt januari 1988 al zo vér-vervlogen achter ons. Dat is althans mijn indruk.
Voor de Academie was het een welbezet, druk jaar: met de gewone werkzaamheden en met de feestelijkheden van onze zuster-Academiën die hun halve-eeuw-bestaan vierden. In het afgelopen jaar werd onze Academie weer ‘voltallig’: we mochten twee nieuwe leden verwelkomen, de literatoren Willy Spillebeen en Rudolf van de Perre, die intussen al goed zijn ingeburgerd. Eén overlijden hadden we te betreuren: ons vertrouwde buitenlands erelid Prof. Dr. C.C. de Bruin overleed op 9 oktober ll. Twee van onze Collega's werden geëerd met een doctoraat honoris causa: ondervoorzitter Hubert Lampo en collega Jan Goossens; dat zij om hun literair en hun wetenschappelijk werk aldus in franstalig gebied werden erkend verheugde ook onze Academie.
Bij het aftreden van mijn voorganger, Collega Ward Ruyslinck, beloofde ik zijn gelukkige innovatie van een publiek literair salon voort te zetten. Ik betreur het dat ik die belofte niet heb kunnen houden, al lagen een dankbaar plan én onderwerp in de bedoeling, nl. ‘Vertalers getuigen’; omdat de aangezochte sprekers wegens ziekte of afwezigheid verstek moesten laten gaan én omdat een geschikte datum bezwaarlijk te vinden was ten gevolge van de toevallig-drukke bezetting van de lokalen, waarbij nog materiële moeilijkheden opdoken, daarom is het jammer genoeg bij een goed voornemen gebleven.
Waarde Collega's, er werd de laatste jaren bij herhaling gesproken over de zin en de taak van de academiën. Ik moge bij dit ‘afscheid’ een gedachte ter overweging geven.
We staan voor een ‘geworden’ nieuwe gemeenschap in een wordend nieuw Europa. Onze Academie heeft in het verleden haar bijdrage geleverd voor de bloei van de eigen gemeenschap, haar eerste taak. Voor onze actuele taak en onze inbreng in de eigen gemeenschap hebben we deze voormiddag een zakelijke, gefundeerde verkenning gehoord van Collega Geerts. Ik hoop dat de Academie zich daarover in de komende maanden ten gronde zal bezinnen. Van bij den beginne telt de Academie ook buitenlandse ereleden; aldus werd van bij de oprichting over de eigen grenzen gekeken. Ik ben ervan overtuigd, dat de Academie door het nauwer betrekken van haar buitenlandse ereleden bij haar
| |
| |
werkzaamheden, het eigen taal- en letterkundig cultuurpatrimonium nog ruimere bekendheid en waardering kan helpen verwerven in het Europa van morgen. De eerstvolgende jaren zullen er ons toe verplichten, die voor de hand liggende mogelijkheden te onderzoeken en ze nuttig te laten renderen. Dat we daarbij op de steun van hogerhand kunnen rekenen, lijkt me zéker, omdat de Academie ook daar waarderende en genegen voorstanders en beschermers telt.
De hier bondig-geformuleerde idee leent zich uiteraard tot een bredere en een veelzijdige behandeling. Die kon bezwaarlijk gegeven worden in deze omstandigheden, te meer omdat hier geen plechtiguitvoerig betoog verwacht wordt.
Geachte Collega's, ik wil, even oprecht als traditiegetrouw, eindigen met woorden van dank:
aan U allen, voor het welwillende vertrouwen dat U me geschonken hebt en voor de bereidheid tot medewerking ten bate van onze Academie; aan Collega Hoebeke, onze Vaste Secretaris; te Beauvoorde mocht ik hem huldigen ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag; ik dank hem nog eens voor zijn nauwgezetheid en zijn bezorgdheid om de werkzaamheden, de mogelijkheden en de uitstraling van onze Academie;
de heer Haeck en zijn staf dank ik: hun vertrouwdheid met al wat de Academie betreft maakte dat we nooit tevergeefs een beroep deden op zijn en hun hulp; zeer dikwijls maakten zij zelfs een beroep overbodig; mijn dank gaat ook naar onze bibliothecaris, Mevrouw De Wit; door haar goede zorgen ‘herleeft’ onze rijke bibliotheek en we rekenen op ruime steun vanwege de overheid voor de uitbreiding van onze kostbare afdeling:
met de Collega's Karel Roelandts en Antoon Van Elslander was het in de Bestuurscommissie prettig en leerzaam samenwerken;
en hetzelfde mag ik zeggen voor mijn opvolger, Collega Hubert Lampo; ik wens hem en onze nieuwe ondervoorzitter, Collega Norbert de Paepe, een aangenaam en vruchtbaar werkjaar; het Bestuur van onze Academie is in goede handen.
Daarom, geachte Collega's, draag ik met blijmoedig vertrouwen ambt en hamertje van het voorzitterschap van onze Academie over aan Collega en Vriend Dr. h.c. Hubert Lampo.
| |
| |
| |
Toespraak van de heer Lampo
Geachte Collega's,
Voor mij is het een grote eer dat mij voor 1989 het voorzitterschap van onze Academie wordt toevertrouwd. Ikzelf zou de voorkeur hebben gegeven aan een ‘regering’ Keersmaekers II, wat evenwel in strijd is met ‘wetten en practische bezwaren’, zoals Elsschot het zei, en zou als navolging kunnen worden beschouwd van politieke, dus dubieuze voorbeelden.
Bijgevolg compenseer ik deze niet gebruikelijke en noodgedwongen gemiste mogelijkheid door met nadruk hulde te brengen aan mijn voorganger prof. dr. August Keersmaekers, die een jaar lang met bedaard gezag de werking van deze instelling leidde. Meer nog dan tevoren leerden wij zijn ernst, zijn correctheid, zijn betrouwbaarheid, zijn kennis van zaken op het gebied van de ons aanbelangende materie, maar ook zijn warmhartigheid en zijn goed humeur op prijs stellen. Hij verdient onze hartelijke dank voor de kundigheid en de energie welke hij ten dienste van de Academie heeft gesteld.
Inmiddels stemt het mij gelukkig op de kennis en de steun van collega Norbert de Paepe als ondervoorzitter te mogen rekenen. De van stonde aan prettige sfeer tussen ons beiden zal de samenwerking voor mij tot een gewaardeerd genoegen maken.
Een jaar lang zal er een zware taak op mijn zwakke, hoewel vrij brede schouders rusten.
Niet met overmoed kijk ik tegen deze opdracht aan!
Ik weet van mezelf dat ik geen presidentiële gaven bezit en dat elke leidersambitie mij volkomen vreemd is. Verder verdrink ik in het werk.
Het u bekend gebrek aan ernst dat mij kenschetst heeft tot gevolg dat iedere aanleg tot, of gevoel voor officiële representatitiviteit mij ontbreekt. Kersen eten met sommige grote heren ligt mij niet. Waar zich de kans voordoet zal ik met geestdrift gebruik maken van de mogelijkheid tot delegeren. U bent dus gewaarschuwd!
Gelukkig kan ik een belangrijke veiligheidsfactor incalculeren: de nabijheid van prof. Marcel Hoebeke, onze actieve, nauwgezette bestendige secretaris, van wie mijn overlevingskansen in aanzienlijke mate afhangen en wiens toewijding voor mij een grote, absoluut onmisbare ruggesteun zal zijn. Verder weet ik dat ik mag rekenen op de collega's Roelandts en Van Elslander, leden van de Bestuurscommissie. Dat vaak mijn onkunde en gebrek aan practische zin - waaraan ik op mijn gezegende
| |
| |
leeftijd uiteraard nog weinig kan verhelpen - zal opgevangen worden door onze correcte, geduldige en hulpvaardige beheerder-secretaris, de heer Heack, ligt voor de hand.
Met de door hen gewaarborgde logistieke steun zal het voor mij gemakkelijker zijn met optimale ernst mijn taak als voorzitter van deze Academie waar te nemen. Berisp mij wanneer ik de begane grond zou verlaten!
Het moge voor u een geruststelling zijn dat ik deze instelling steeds serieus heb genomen, ook in de reeds verre tijd toen ik nog niet tot haar leden behoorde. Zelfs als jong journalist, nu dertig à veertig jaar geleden, heb ik mij nooit laatdunkende of meesmuilende uitlatingen aan het adres Konigstraat 18, Gent, veroorloofd. Eén keer heb ik het feit betreurd dat Willem Elsschot werd voorgesteld en zijn candidatuur tussen schip en kade viel. Ik hoop er het mijne te kunnen toe bijdragen dat wij bij toekomstige aanwervingen zulke overigens exceptionele vergissingen. vermijden. Inmiddels besef ik dat het lidmaatschap van onze Academie - ik denk aan de sector letteren -, naast artistieke hoedanigheden, wordt geconditioneerd door bepaalde eisen op het stuk van een beschaafde mentaliteit en bezit van stijl, noodzakelijk om het onontbeerlijk ethisch niveau en een hoofse menselijke omgang te handhaven.
Ikzelf genoot het (onvermijdelijk ook trieste) voorrecht mijn gewaardeerde vriend Johan Daisne te mogen opvolgen. Ontsteld vergewis ik er mij van, dat zijn verrukkelijk, ja, baanbrekend oeuvre door vergetelheid wordt bedreigd. Moeten wij het niet als onze taak beschouwen ervoor te zorgen, dat het werk van belangrijke zoekers en schrijvers wordt in ere gehouden en zelfs gepromoveerd nadat zij onze kring hebben verlaten? Verdient het geen aanbeveling ons over de vraag te buigen, hoe wij zulks kunnen aanpakken en welke, helaas materieel al té bescheiden middelen hiertoe tot onze beschikking staan?
Eenmaal als één van de uwen aanvaard, vond ik in de Academie een voortreffelijke, prettige en collegiale sfeer, ver van de bedroevende, zelfs nare mentaliteit - ik zie het vanuit mijn standpunt - die momenteel een niet gering deel van het literaire en culturele wereldje beheerst.
Ik hoop er het mijne te kunnen toe bijdragen om deze sfeer, de waardigheid welke ons genootschap kenschetst, optimaal in stand te houden, waarbij ik zal openstaan voor uw suggesties op elk gebied.
Dank zij het bestaande systeem, waarbij een lid het ere-lidmaatschap aanvraagt, en dus het verdwijnen van één onzer niet meer uitsluitend de opvolging bepaalt, is het niet pijnlijk over het toetreden van nieuwe gegadigden van gedachten te wisselen. Collega Goossens heeft bepaalde
| |
| |
desiderata geuit, waarvoor wij hem erkentelijk zijn. Schikkingen werden genomen om zijn verantwoorde wensen te gemoet te komen. Uit de bespreking welke zijn opmerkingen sorteerden is gebleken dat het tot dusver nagestreefd systematisch ideologisch pluralisme, of noem het dualisme, door ons vrij aanvaard en zich afzettend van politieke drukkingen ‘extra muros’, door de meerderheid wordt gewaardeerd. Inmiddels zijn wij het erover eens dat, bij eventuele vervanging van uittredende (of, helaas, verdwijnende) leden, binnen de ideologische strekkingen welke hun candidaten uiteraard in de eigen sfeer aanduiden, de interessantste elementen moeten worden voorgedragen. De ervaring heeft uitgewezen dat een opbouwend samenspel van beide zijden hierbij geen enkel probleem oplevert en dat geen van ons zich tot dwarsdrijverij voelt geroepen. Finaal is het zo dat wij eigenzinnig - op voorwaarde erbij te zijn - onze stem kunnen uitbrengen op de voorgestelde kandidaten. Tegen pogingen tot beïnvloeding van buitenuit zijn wij ruimschoots opgewassen. Ieder van ons is mans genoeg om bij voorbeeld de tactloze telefoontjes het hoofd te bieden, die wel eens binnenlopen wanneer het gerucht de ronde doet dat bepaalde zetels zijn vrijgekomen. Het verschijnsel bestààt, maar het kan - en zo gebeurt het toch? - met de glimlach worden afgedaan. Inmiddels moge collega Goossens erop vertrouwen dat wij met zijn gevatte tussenkomst terdeeg rekening houden. Niemand twijfelt aan het belang van de kwaliteit waar het om aanstelling van nieuwe collega's gaat.
In de jongste tijd doen er geruchten de ronde met betrekking op samensmelting van de academieën. Ja, buiten onze eigen instelling schijnen zelfs ambitieuze zielen hun boontjes in de week te leggen bij de gedachte aan één of andere Europese koepel. Ik geloof niet dat wij ons in verband met dergelijke grensoverschrijdende utopieën voorlopig kopzorgen hoeven te maken. Mochten er zich op kortere termijn, wat mij overigens onwaarschijnlijk lijkt, bepaalde strekkingen op het stuk van eventuele binnenlandse versmeltingen duidelijker aftekenen, zelfs een aanloop tot concrete vormen nemen, dan zullen de oprijzende problemen uiteraard aan onze leden worden voorgelegd. Op dit stuk is mijn persoonlijke interesse, om het niet over enthousiasme te hebben, bijzonder gering. Men hoeft geen behoudsgezinde grijsaard te zijn om belang te hechten aan het bestaan van déze Academie in haar huidige vorm, alle zelfcritiek en zelfs voorbehoud op het vlak van efficiëncy en practische mogelijkheden ten spijt. Het is onze taak deze mogelijkheden te vergroten, waarbij wij ons desgevallend kunnen verzetten tegen administratieve bedilzucht of tegenwerking. Op onze Academie heeft geluk- | |
| |
kig de politiek geen vat en zo hoort het te blijven, zoniet kunnen wij er net zo goed mee ophouden. Waakzaamheid is geboden, temeer daar grotendeels de tijd voorbij is dat politici, voorzichtigheidshalve of omdat zij zélf soms wel over een zekere ontwikkeling beschikten, tot respect voor intellectuele initiatieven bereid waren. Op het hoogste administratief niveau geniet de Academie alsnog waardering - zie de zich regelmatig uitende belangstelling van de bevoegde secretaris-generaal - en wij kunnen slechts hopen dat zulks ook op het aan wisselvalligheden onderhevige ministerieel vlak het geval moge zijn of - zo nodig - worden.
Laten wij onze eigen actie niet uit het oog verliezen. Wat de interne bedrijvigheid betreft, doe ik een beroep op u allen - al heeft de mist velen vanmorgen afgeschrikt, waardoor we niet talrijk zijn - om onze bestendige secretaris een welgevulde agenda te waarborgen wat de lezingen in de plenaire en de sectievergaderingen betreft. Ik ben nu al een respectabel aantal jaren lid en - in zover het niet van mijn steeds onwillekeurig absenteïsme zou afhangen - zijn er sommigen onder u naar wier woord ik hartstochtelijk verlang, of met wier creatieve of beschouwelijke gaven ik graag vaker zou worden geconfronteerd. Schroomvalligheid in deze doorluchtige kring is een eerbare reactie. Wat mijzelf betreft, was het vanwege het bestuur een verstandige maatregel mij dadelijk de arena in te jagen en mij, pas verkozen, zowat moreel te verplichten tijdens een openbare zitting in het A.M.V.C. te Antwerpen een causerie aan onze onvergetelijke collega Lode Baekelmans te wijden. Daarna heb ik jaren gezwegen, wat ik de nieuwe collega's graag zou afraden. Ik neem mij voor, erop aan te dringen dat zij zo spoedig en zo dikwijls mogelijk actief aan onze activiteiten zouden deelnemen.
Wij horen het trouwens zo aan te pakken dat wij door onze werking respect afdwingen, ook bij de autoriteiten, en niet alleen door de aanwezigheid van één der onzen - niet noodzakelijk de voorzitter! - bij bepaalde officiële gebeurtenissen. Wat wij zelf doen, doen wij het best, wie zei het weer? Onze jaarlijkse vergadering te Beauvoorde is een juweel aan onze kroon. Laten wij er voor zorgen dat deze ‘uittreding’ naar buiten toe een ruim publiek van ons dynamisme en het belang van een Academie als de onze moge overtuigen, waarbij wij de keuze van een aantrekkelijk, verteerbaar, zelfs vulgariserend behandeld onderwerp voor de gebruikelijke spreekbeurt niet onderschatten. De vraag kan worden gesteld, of een tweede openbare zitting als een paar jaar geleden in eigen huis, geen aanbeveling verdient. Verder reken ik op een exemplaire werking - ergens als buitenstaander natuurlijk - van het Fonds
| |
| |
voor de Letterkunde, waarvan men het belang niet onderschatte en dat ik als een belangrijk correctief beschouw bij de activiteit van de ministeriële Dienst voor de Letteren in Brussel. Dupliceren wat daar gebeurt is wel eens onvermijdelijk, maar bijsturen lijkt mij evenmin uitgesloten. Misschien is de uitbreiding van die werking voorlopig een wensdroom, uiteraard bij gebrek aan middelen, mais point n'est besoin... u weet wel. Problemen die om een oplossing vragen zijn er in voldoende mate om er de handen mee vol te hebben. Nog zoëven attendeert collega Deschamps op de toestand van onze bibliotheek waar, verstoken van de nodige subsidies - hoé bestaat het? - onze voorbeeldige bibliothecaresse zich tot een in elk geval dapper gevecht tegen de bierkaai hoort te beperken. Deze zaak moet dringend worden bekeken.
Geachte collega's,
Het zou onhoffelijk zijn deze beschouwingen niet te besluiten met een persoonlijk dankwoord tot onze aftredende voorzitter, collega Keersmaekers, voor de tot mij gerichte, en als gemeenschappelijk door mij aangevoelde felicitaties naar aanleiding van mijn aanstelling tot doctor h.c. door de Université Stendhal van Grenoble. Mijn toebehoren tot onze Academie heeft hierbij een rol gespeeld, aangezien de Franse Ambassade in Brussel in dit verband om informatie vroeg. Relativeren is vast mijn zwakste zijde niet. Maar de eerste Nederlandse en speciaal Vlaamse schrijver te zijn wie, voor zover mij bekend om niet ideologische maar inderdaad literaire redenen, het aan een buitenlandse universiteit overkomt, laat mijn trots - noem het mijn ijdelheid - niet onberoerd. Liever dan hierbij verder stil te staan, verheug ik mij op het bemoedigend verschijnsel dat het in ruimere zin een erkenning van de Vlaamse letteren is - vóór de Noordnederlandse, een over onze grenzen overigens niet uitzonderlijke reactie -, waarbij zich het hartverheffend fenomeen voordoet van een in het buitenland op het hoogst niveau bestaande aandacht, los van officieel geijkte Lagelandse beoordelingspatronen, modieuze tics, vriendendiensten, ‘arrangementjes’, commerciële vedettencultus of ongeklopte evaluaties. Ik ben ontroerd en enorm blij de eerste, en hoop niet de laatste te zijn.
Ik dank u, gelukkig om de vóór ons liggende samenwerking.
| |
| |
| |
Vergaderingen van 15 februari 1989
I. Plenaire vergadering
Aanwezig: de heren Lampo, voorzitter, De Paepe, ondervoorzitter, en Hoebeke, vast secretaris;
mevrouw Deprez, mevrouw D'Haen, de heren Lissens, Roelandts, Vanacker, Moors, Van Elslander, Leys, Decorte, Coupé, De Belser, Goossens, Couvreur, Deschamps, Keersmaekers, Van Herreweghen, Janssens, Spillebeen en Van de Perre, leden.
Afwezig met kennisgeving: de heren Gysseling, Geerts en Veulemans, leden;
mevrouw Rosseels, de heren Walschap, Pauwels en Demedts, binnenlandse ereleden.
| |
Agenda
Opening van de vergadering
De Voorzitter opent de vergadering om 14.15 u.
| |
Vaststelling van de agenda
De agenda wordt niet gewijzigd.
| |
Notulen
De notulen van de plenaire vergadering en van de commissievergaderingen van 18 januari 1989 worden goedgekeurd.
| |
Mededeling van de Vaste Secretaris
Lidmaatschap. - Op 8 februari jl. deed de Vaste Secretaris de gelukwensen van het Bestuur en van de collega's toekomen aan de heer V.F. Vanacker ter gelegenheid van zijn 25 jarig lidmaatschap.
Collega Vanacker dankte voor deze attentie bij schrijven van 10 februari 1989.
| |
| |
| |
Mededelingen en voorstellen van het Bestuur
I. Samenwerking tussen de Academiën.
De Vaste Secretaris heeft op 17 december 1988 onze Academie vertegenwoordigd op de plechtige openbare vergadering van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten. In de toespraak van Prof. Verbeke, vast secretaris van de Brusselse Zusteracademie, is uitvoerig sprake geweest over samenwerking van de Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten en de grote buitenlandse Academiën. In zijn antwoord heeft Minister D. Coens gezegd dat hij deze samenwerking wil bevorderen, maar er de nadruk op gelegd dat ook de samenwerking tussen de eigen Vlaamse Academiën moet worden gerealiseerd.
Achteraf heeft de Vaste Secretaris nog even met de Minister kunnen spreken. De Minister heeft beloofd, dat er geen voorbereidende besprekingen zullen worden gehouden zonder dat onze Academie erbij betrokken wordt.
II. Prijsvragen.
De Vaste Secretaris heeft bij dezelfde gelegenheid ook vernomen, dat bepaalde klassen van de Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten experimenteren met een nieuwe procedure bij het stellen van prijsvragen. De klasse Wetenschappen groepeert voortaan haar prijsvragen volgens thema's, die dan op grond van actuele noden van te voren worden bepaald.
Het Bestuur is van oordeel dat deze werkwijze het systeem van de prijsvragen meer zin kan geven dan thans het geval is: de Academiën kunnen weer leiding geven i.p.v. achterop te hollen. Het Bestuur zal de zaak t.g.t. onderzoeken.
| |
Lezing
‘Twintig Dierenverhalen van A. Koolhaas’, lezing door mevrouw D'haen. De tekst van deze lezing is gepubliceerd in de ‘Verslagen en Mededelingen’, jg. 1989, aflevering 2, blz. 267-274.
| |
Eventuele voorstellen en mededelingen
Bij brief van 10 februari 1989 verzoekt de heer Deschamps het Bestuur in een plenaire vergadering de leden summier in te lichten
| |
| |
over de toestand van onze bibliotheek. De Vaste Secretaris heeft het schrijven van collega Deschamps in de ochtend aan het Bestuur voorgelegd.
De Voorzitter deelt de inhoud van de brief aan de vergadering mee en stelt voor in toepassing van artikel 16 § 2 van het huishoudelijk reglement de behandeling van de vraag van de heer Deschamps te verdagen, ten einde de Vaste Secretaris de gelegenheid te bieden het antwoord voor te bereiden en een brede informatie te verschaffen.
| |
Geheime zitting
I. Lidmaatschap.
De Vaste Secretaris doet voorlezing van het vertrouwelijk verslag van de vergadering van de commissie belast met het voordragen van twee kandidaten voor de opvolging van wijlen de heer De Bruin, buitenlands erelid.
Aan de beraadslaging die op de voorlezing volgt nemen de heren Moors, De Paepe en Goossens deel. De heer Goossens onderstreept de grote verdiensten van de kandidaat die hij schriftelijk heeft voorgedragen en spreekt de wens uit dat de naam van deze kandidaat aan de definitieve lijst wordt toegevoegd. De Academie gaat op dit verzoek in.
II. Samenstelling van de jury's voor de fondsprijzen.
Het Bestuur stelt aan de Academie de volgende samenstelling voor:
1. | Dr. Karel Barbierprijs (periode 1987-1988), ten bedrage van 20.000 F.: de heren Spillebeen, Janssens en Keersmaekers; |
2. | Noordstarfonds - Dr. Jan Graulsprijs (periode 1984-1988), ten bedrage van 40.000 F.: de heren Goossens, Roelandts en Hoebeke. |
De voorstellen worden goedgekeurd.
III. Jury voor de ‘Wedstrijd voor letterkunde van de stad Brussel 1989’
De heer Lissens, die op 21.12.1988 door de Academie als lid van deze jury werd aangewezen, heeft op 18 januari jl. aan het Bestuur laten weten dat het hem niet mogelijk is de opdracht te aanvaarden en de Academie gevraagd een ander lid aan te wijzen.
Na een korte bespreking verklaart de heer Van Herreweghen zich bereid in deze jury zitting te nemen.
| |
| |
IV. Verslag van de vergadering van de Bestuurscommissie.
Het verslag van de vergadering van de Bestuurscommissie van 1 februari 1989 wordt aan de Academie ter kennisneming voorgelegd.
| |
II. Vaste Commissie voor Moderne Letteren
Verslag door de heer Decorte, lid-secretaris.
Aanwezig: de heren Lampo, voorzitter, Janssens, ondervoorzitter, en Decorte, secretaris;
mevrouw Deprez, de heren Lissens, Van Elslander, Coupé, De Belser, Van Herreweghen, Veulemans en Van de Perre, leden.
Hospiterende leden: de heren Roelandts, Vanacker, Gysseling, Moors, Leys, Hoebeke, Goossens, Couvreur, Deschamps, Keersmaekers en De Paepe.
| |
Agenda
‘De poëtische wereld van M. Vasalis’, lezing door de heer Van de Perre.
Spreker hield een gefundeerde uiteenzetting over het poëtisch oeuvre van Vasalis, vooral door de thematiek in haar werk met grote kennis van zaken te belichten. De tekst van deze lezing is gepubliceerd in de ‘Verslagen en Mededelingen’, jg. 1989, aflevering 1, blz. 79-93.
| |
III. Overhandiging van een hulde-adres aan collega Vanacker ter gelegenheid van zijn 25-jarig lidmaatschap
Verslag door de heer Hoebeke, vast secretaris.
Aanwezig: mevrouw Deprez, de heren Lissens, Roelandts, Vanacker, Gysseling, Moors, Van Elslander, Leys, Decorte, Hoebeke, Coupé, De Belser, Goossens, Couvreur, Deschamps, Keersmaekers, Lampo, De Paepe, Van Herreweghen, Janssens, Veulemans en Van de Perre, leden.
Afwezig met kennisgeving: de heer Geerts, lid;
mevrouw Rosseels, de heren Walschap, Pauwels en Demedts, binnenlandse ereleden.
| |
| |
De voorzitter begroet en feliciteert de heer Vanacker in de volgende bewoordingen:
| |
Hooggeachte Collega Vanacker,
Vandaag wensen de collega's en het bestuur U te huldigen voor Uw vijfentwintigjarig lidmaatschap van onze Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Inderdaad was het op 15 januari 1964 dat U tot opvolger van de toponymist dr. Lindemans werd verkozen, verkiezing welke werd goedgekeurd door het Koninklijk Besluit van 10 februari van ditzelfde jaar.
Ofschoon ikzelf slechts op een lidmaatschap van zowat een goede tien jaar kan bogen, jaren - helaas - die ontstellend vlug zijn voorbijgegaan. en ik dus geen kwarteeuw naast U heb zitting mogen nemen, beschouw ik het als een haast overstelpende eer U de felicitaties van ons allen, ouderen en jongeren, te mogen aanbieden.
Vandaag betreur ik het geen taalgeleerde te zijn, om met grotere bevoegdheid, ik bedoel, met een professionele kennis van Uw arbeid het woord te voeren, gevoed door de bewogenheid van eenzelfde wetenschappelijke belangstelling, eenzelfde of een gelijkaardige wetenschappelijke arbeid. In elk geval is het zo dat Uw verdiensten als geleerde ruimschoots aan bod zullen komen in de voorlezing van het huldeadres, dat de Academie U als blijk van haar eerbied en waardering wenst op te dragen, en waarin U ongetwijfeld de vaardige hand van Uw, ons aller collega Hoebeke zult herkennen. Misschien veroorlooft U het mij, dat ik mijn betrekkelijke, neen, verregaande onbevoegdheid vergoede, door een uitspraak die ik mij wel eens informeel liet ontvallen, maar waarvan ik U de oprechtheid waarborg. Zinspelend op mijn betreurd gebrek aan universitaire vorming heb ik herhaaldelijk mijn frustratie als volgt geformuleerd: als ik filologie was gaan studeren zou ik niet de literaire maar de taalkundige richting hebben gekozen. Met een letterkundige tekst speel ik het wel klaar op grond van redenen die hier niet terzake doen. Wat de taal an sich betreft word ik nog steeds gefascineerd door geheime wortels, mysterieuze achtergronden, hiëroglyfische tekens die tot in het verst van onze menselijke afkomst reiken. Ook dàt is magisch-realisme voor mij.
Maar goed, het heeft niet mogen zijn. Daarom nog een àndere bekentenis, ditmaal van emotionele aard. Wij hebben vooralsnog niet veel gepraat, vermoedelijk doordat wij beiden timide naturen zijn, waaraan ikzelf soms door enige overcompensatie een oplossing tracht te geven. Veroorloof het mij U, als mannen onder elkaar, te zeggen dat Uw be- | |
| |
daagde, beminnelijke aanwezigheid in ons midden steeds een weldoende invloed op ons alleen heeft uitgeoefend. Er zijn mensen van wie een stille kracht, een intense straling uitgaat en wier tegenwoordigheid ons onbetwistbaar het gevoel geeft dat zij, ook door er gewoon maar te zijn, de wereld, deze soms zo lamentabele wereld beter maken. Voor ons belichaamt gij bovendien de idee van ‘de Vlaamse gentleman’, een vertegenwoordiger van het menselijk geslacht waaraan wij onafgebroken een enorme behoefte blijven hebben. Mensen als gij verleenden aan deze Academie een aristocratisch accent maar ook een toets van humane warmte, welke het goed maken in haar midden te verkeren.
Wij zijn er trots op, wij zijn er gelukkig om, U tot de onzen te mogen rekenen, blij met het vooruitzicht in de volgende jaren verder met U om te kunnen gaan. Ik moge besluiten met de eenvoudige woorden die zo vaak door onze betreurde collega Lode Baekelmans in de mond werden genomen: dit alles omdat wij U ‘gaarne zien’.
Vervolgens leest de Voorzitter de tekst van het huldeadres dat de heer Hoebeke namens het Bestuur en de Academie heeft geschreven voor. De tekst van dit adres, dat in de vorm van een gedrukte oorkonde aan de gehuldigde werd overhandigd, luidt:
In de heer Vanacker huldigen wij de geleerde en de veelzijdige neerlandicus, het trouwe en werkzame lid van de Academie en de mens.
Als neerlandicus heeft hij grote verdiensten verworven op de uitgestrekte velden van de dialectologie en is hij onafgebroken bedrijvig geweest op het gebied van de taalzorg en van het daarmee onafscheidelijk verbonden moedertaalonderwijs. Maar de akker waarop hij ten overvloede nieuwe planten heeft gekweekt en nieuwe vruchten heeft geoogst, is die van de syntaxis, met name de dialectsyntaxis, vanaf het verschijnen van zijn ‘Syntaxis van het Aalsters Dialect’ in 1948 tot zijn bijdrage over ‘Syntactica in het materiaal van Pieter Willems’ in 1986 in de feestbundel ‘Wortes anst-Verbi gratia, donum natalicium Gilbert A.R. de Smet’. Zijn magnum opus ‘Syntaxis van gesproken taal te Aalst en in het Land van Aalst in de XVe, XVIe en de XVIIe eeuw’ werd in 1959 door onze Academie bekroond en in 1963 door het Belgisch interuniversitair Centrum voor Neerlandistiek uitgegeven. Het is een monumentaal boek van 586 blz., groot formaat, en een meesterlijke systematische beschrijving van de syntaxis van een dialect in het verleden, een werk dat meer biedt dan de staat van zaken in een bepaalde fase en zoals het voor een echte diachrone studie past de syntactische ontwikkeling laat zien. Geconcipieerd volgens de beginselen van de
| |
| |
school van Overdiep, is het uitgegroeid tot een groots pionierswerk, dat uitmunt door de scherpzinnige analyse van het overvloedige materiaal en opvalt door de rustige behoedzaamheid waarmee de auteur zijn zienswijze voordraagt.
We huldigen collega Vanacker ook om wat hij als dialectoloog voor de verwezenlijking van drie grote projecten van het seminarie Nederlandse taalkunde van de RUG heeft bijgedragen, te weten: de Reeks Nederlandse Dialectatlassen, het archief van gesproken dialect in Vlaanderen met inbegrip van Frans-Vlaanderen, en het Woordenboek van de Vlaamse Dialecten. Dat hij bij deze veelsoortige activiteiten zich ook op de hoogte heeft gehouden en houdt van de snel evoluerende theoretische linguistiek, dwingt bewondering af en respect.
Dat collega Vanacker een trouw lid van de Academie is, kan niemand ontgaan. Dat hij belang hecht aan het imago van de Academie is ons allen bekend en wij weten ook allen dat hij, indien het ooit nodig mocht zijn, voor de Academie op de bres zou staan. Hij is ervan overtuigd dat een Academie leeft van wat ze doet en betekent, en hij heeft ononderbroken een ruime bijdrage geleverd aan de werkzaamheden van onze Instelling.
Wij huldigen de heer Vanacker ook als mens. Hij is een man van rustige bezinning, van vrede en verstandhouding; een man die steeds tot voorzichtigheid maant en kalm overleg en die er de voorkeur aan geeft te bemiddelen in plaats van tegenstellingen aan te dikken. Wij eren in hem de objectieve en rechtvaardige beoordelaar van het werk van anderen, inz. van het werk van beginners in het vak; de vriendelijke en vlijtige collega die geregeld en actief deelneemt aan onze vergaderingen, waarin hij met zijn schrandere en weldoordachte tussenkomsten de discussies menigmaal aan de gang houdt of weer vlot brengt.
Het Bestuur en zijn medeleden betuigen collega Vanacker hun oprecht dankbaarheid, omdat hij nu al vijfentwintig jaar lang met de volle inzet van zijn geleerdheid en zijn persoonlijkheid de Academie heeft gediend en bijgedragen heeft tot haar luister.
Tot slot dankte de heer Vanacker voor de hulde die hem werd gebracht. Aangezien hij voor de vuist sprak, kan hier alleen een door hemzelf achteraf geschreven samenvatting worden opgenomen, te weten:
Collega Vanacker dankt de Voorzitter en de Secretaris zeer oprecht voor de, meent hij, al te vleiende bewoordingen in de toespraak. Dat hij nu al zo lang lid is van ons genootschap, hangt samen met het feit dat hij vrij jong lid werd van de Academie. Hij ontmoette er nog als
| |
| |
medelid zijn oud-hoogleraren E. Blancquaert, F. Baur, P. De Keyser en R. Foncke. Hij beschouwt het als een groot voorrecht dat hij binnen onze Academie eminente vertegenwoordigers van onze literatuur en van de literair-historische studierichting heeft leren kennen en daardoor ook hun werk beter heeft leren appreciëren. Hij herinnert eraan dat de laatste 25 jaar verscheidene leden hun bezorgdheid hebben uitgesproken over de miskenning van de rol die onze Academie als hoge instantie moet spelen. Hij hoopt nog enkele jaren het zijne te kunnen bijdragen om onze Academie als een harmonisch onderdeel te laten functioneren binnen het culturele leven in onze Vlaamse gemeenschap.
| |
| |
| |
Vergaderingen van 15 maart 1989
I. Plenaire vergadering
Aanwezig: de heren Lampo, voorzitter, De Paepe, ondervoorzitter, en Hoebeke, vast secretaris;
mevrouw Deprez, de heren Lissens, Roelandts, Vanacker, Moors, Van Elslander, Weisgerber, Leys, Decorte, Coupé, Hadermann, De Belser, Goossens, Deschamps, Keersmaekers, Geerts, Janssens, Veulemans, Spillebeen en Van de Perre, leden;
de heer Langvik-Johannessen, buitenlands erelid.
Afwezig met kennisgeving: mevrouw D'haen, de heren Gysseling, Couvreur en Van Herreweghen, leden;
mevrouw Rosseels, de heren Walschap, Pauwels en Demedts, binnenlandse ereleden.
| |
Agenda
Opening van de vergadering
De Voorzitter opent de vergadering om 14.15 u.
| |
Vaststelling van de agenda
De agenda wordt niet gewijzigd.
| |
Notulen
De notulen van de plenaire vergadering en van de commissievergadering van 15 februari 1989 worden goedgekeurd.
| |
Mededelingen van de vaste secretaris
I. Vertegenwoordiging van de Academie.
1. Op zaterdag 25 februari jl. vertegenwoordigde de heer Van Elslander de Academie op de plechtige uitreiking van de literaire prijs van de Stad Gent.
| |
| |
2. Op 8 maart jl. vertegenwoordigde de heer Lampo, voorzitter, de Academie op de nieuwjaarsreceptie op het Koninklijk Paleis.
II. Vertegenwoordiging van de Academie in een jury gevraagd.
Bij brief van 2 februari jl. verzoekt de heer A. Vandecandelaere, woordvoerder van het Katholiek Vlaams Hoogstudentenverbond te Leuven, de Academie een lid te willen aanwijzen om zitting te nemen in de jury belast met het kiezen van de laureaten van de taalwedstrijd ‘Simon Stevinpenning’. De jury zal maar één maal samenkomen en wel op maandag 10 april e.k. De vergadering zal plaatshebben te Leuven, in ‘'t Zweeds Paardje’ in de Zeelstraat, om 20 u. Van de jury wordt verwacht dat ze uit een totaal van 150 voorstellen van (nieuwe) Nederlandse technische termen die Amerikaanse en Engelse woorden kunnen vervangen er 20 uitkiest en met een hoofdprijs bekroont. Voorts dat ze 30 troostprijzen toekent.
De Bestuurscommissie heeft in haar vergadering van 2 juni 1987 het beschermheerschap over deze wedstrijd aanvaard en de zaak op 17 juni 1987 aan de Academie voorgelegd.
De Academie laat de leden vrij en wijst niemand aan.
| |
Mededelingen van het Bestuur
I. Brief van G. de Graeve i.v.m. de technische woordenschat.
Op 27 februari jl. ontving het secretariaat van G. de Graeve onder begeleidend schrijven een brief die tevoren, nl. op 18 januari 1989 aan de Voorzitter van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen Letteren en Schone Kunsten te Brussel was toegezonden. De leden hebben van deze brieven, die van 18 januari jl. en het begeleidend schrijven van 27 februari 1989, een afschrift ontvangen.
In beide brieven wordt het probleem van het slordige taalgebruik op het gebied van de technische woordenschat aangesneden en wordt gevraagd naar de bevoegdheden van de Academie. Het is duidelijk dat de brief van 18.1.89 eerst aan de Brusselse Academie was gericht en dat deze Academie de briefschrijver naar onze Academie heeft verwezen.
Het Bestuur wenst het oordeel van de Academie te kennen. Na de bespreking, waaraan de heren Geerts, Vanacker, Deschamps, Keersmaekers, Veulemans en Lissens deelnemen, beslist de Academie de wenk van de heer Geerts te volgen. Aan de briefschrijver zal de raad worden gegeven aan de firma Brother een brief te richten en de kwestie
| |
| |
ook voor te leggen aan de redactie van Taalbeheersing in de praktijk, die dergelijke kwesties in haar tijdschrift vaak behandelt.
Ook op de wens van de heer Moors, die de tolk van velen is en die het nodig acht dat de aandacht van de overheid op het probleem wordt gevestigd, zal worden ingegaan: het secretariaat zal een afschrift van de brief De Graeve aan de Gemeenschapsminister van Cultuur doen toekomen.
II. Aangeboden bijdrage.
De collega's Van Elslander en Keersmaekers, belast met het beoordelen van de als aangeboden bijdrage ingediende tekstuitgave van ‘Een meertalig Brugs Vastenavondspel uit de zestiende eeuw’, hebben hun verslag voorgelegd. De tekstuitgave wordt in samenwerking bezorgd door G. Tournoy en H. Wittouck.
De verslagen van de beide beoordelaars zijn positief en het Bestuur stelt de Academie voor de publikatie van het werk in de Verslagen en Mededelingen goed te keuren.
Het voorstel wordt aanvaard.
| |
Eventuele voorstellen en mededelingen
De heer Moors vraagt het woord en brengt de zaak Rushdie ter tafel. Hij is van oordeel dat de Academie i.v.m. deze zaak haar stem moet laten horen en stelt voor, dat de Academie een motie van afkeuring van de aanzetting tot moord op de ambassade van Iran doet toekomen.
De Voorzitter wijst op het H.R. dat onder artikel 16 § 2 voorschrijft dat ieder voorstel tot onmiddellijke behandeling van een punt dat door de beschrijvingsbrief niet ter kennis van de leden werd gebracht schriftelijk aan de Vaste Secretaris dient te worden meegedeeld, die het voorstel dan bij het begin van de vergadering aan de Academie voorlegt. De Voorzitter heeft er evenwel begrip voor dat de tijd dringt en spreekt de mening uit dat in de gegeven omstandigheden van het reglement kan worden afgeweken. Hij wenst het oordeel van de Academie te kennen.
Na bespreking en na stemming bij handopsteken beslist de Academie het voorstel Moors onmiddellijk te behandelen. De heer Goossens neemt het op zich de tekst op te stellen, die hier volgt:
‘Naar aanleiding van de zaak Rushdie komt de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde op voor de vrijheid van meningsuiting en spreekt zij haar afkeuring uit over de aanzetting tot moord’.
| |
| |
Deze tekst krijgt de goedkeuring van de Academie en er wordt beslist de inhoud van de motie te doen toekomen op de ambassade van Iran en mee te delen aan de Gemeenschapsminister van Cultuur en aan de pers.
| |
Geheime zitting
I. Lidmaatschap.
Ter opvolging van wijlen de heer C.C. de Bruin wordt de heer L. Strengholt tot buitenlands erelid verkozen.
II. Samenstelling van de Prijsvragencommissie (Prijsverhandelingen 1992).
De heren Vanacker en Janssens worden aan het Bestuur toegevoegd. In deze commissie zijn de vier vaste commissies vertegenwoordigd (H.R. art. 35 § 2).
III. Verslag van de vergadering van de Bestuurscommissie.
Het verslag van de vergadering van de Bestuurscommissie van 15 maart 1989 wordt aan de Academie ter kennisneming voorgelegd.
| |
II. Commissievergaderingen
Vaste Commissie voor Cultuurgeschiedenis
Verslag door de heer Deschamps, secretaris.
Aanwezig: de heren Lampo, ondervoorzitter, en Deschamps, secretaris;
de heren Lissens, Van Elslander, Decorte, De Belser, De Paepe, Janssens, Spillebeen en Van de Perre, leden.
Hospiterende leden: de heren Roelandts, Vanacker, Moors, Weisgerber, Leys, Hoebeke, Coupé, Hadermann, Goossens, Keersmaekers en Geerts;
de heer Langvik-Johannessen, buitenlands erelid.
Afwezig met kennisgeving: de heer Van Herreweghen, voorzitter; mevrouw Deprez, mevrouw D'haen en de heer Veulemans, leden.
Bij afwezigheid van de heer Van Herreweghen en aangezien de heer Lampo, ondervoorzitter, als spreker optrad, werd het voorzitterschap waargenomen door de heer Decorte.
| |
| |
| |
Agenda
‘Spelen met intertextualiteit in de praktijk’, lezing door de heer Lampo.
De heer Lampo sprak over de ‘intertextuele’ ervaringen bij het schrijven van de roman waaraan hij werkt. De intertextuele referenties slaan op de omgang van de hoofdpersoon met het werk van Pieter-Frans van Kerckhoven. Het betreft dus de contacten van een schrijver-personage met een literair oeuvre van een vergeten auteur. Spreker denkt dat het in feite niet om intertextualiteit gaat zoals meestal bedoeld: tekstfragmenten van de opgeroepen schrijver gebruikt hij nergens, aangezien hij weigert te aanvaarden dat het verantwoord zou zijn een beroep te doen op wat een ander maakte.
| |
Vaste Commissie voor Moderne Taal
Verslag door de heer Hoebeke, lid-secretaris.
Aanwezig: de heren Geerts, voorzitter, en Hoebeke, secretaris; de heren Roelandts, Vanacker, Moors, Weisgerber, Leys, Coupé, Hadermann, Goossens en Keersmaekers, leden.
Hospiterende leden: de heren Lissens, Van Elslander, Decorte, De Belser, Deschamps, Lampo, De Paepe, Janssens, Spillebeen en Van de Perre, leden,
de heer Langvik-Johannessen, buitenlands erelid.
Afwezig met kennisgeving: de heren Gysseling en Couvreur, leden.
| |
Agenda
‘Een gedicht en een chanson over Vlaanderen’, lezing door de heer Janssens.
De spreker vergeleek het gedicht ‘West-Vlaanderen’ (uit Tancredo infrasonic, Maastricht: Stols, 1952) met het lied ‘Le plat pays’ (tekst en muziek) van Jacques Brel. Hij ging nader in op de inhoud en de stijl en op de attitude van beide kunstenaars en wees daarbij op de overeenkomsten en de verschillen. Aan de op de lezing volgende bespreking namen de heren Lampo, Geerts en Weisgerber deel.
De heer Janssens heeft nog niet beslist over de vraag of hij de tekst van de lezing al dan niet zal publiceren.
| |
| |
| |
Vergaderingen van 19 april 1989
I. Plenaire vergadering
Aanwezig: de heren Lampo, voorzitter, en Hoebeke, vast secretaris; mevrouw Deprez, mevrouw D'haen, de heren Lissens, Roelandts, Vanacker, Van Elslander, Leys, Decorte, Couvreur, Deschamps, Keersmaekers, Van Herreweghen, Janssens, Veulemans, Spillebeen en Van de Perre, leden.
Afwezig met kennisgeving: de heer De Paepe, ondervoorzitter; de heren Gysseling, Moors, Roose, Coupé, De Belser, Goossens en Geerts, leden;
mevrouw Rosseels, de heren Walschap, Pauwels en Demedts, binnenlandse ereleden.
| |
Agenda
Opening van de vergadering
De voorzitter opent de vergadering om 14 u. 15.
| |
Vaststelling van de agenda
De agenda wordt niet gewijzigd.
| |
Notulen
De notulen van de plenaire vergadering en van de commissievergaderingen van 15 maart 1989 worden goedgekeurd.
| |
Mededelingen van de Vaste Secretaris
I. Overlijden
Op 22 maart jl. overleed ons buitenlands erelid Hugo Moser. De familie liet op de Academie geen mededeling van dit overlijden toekomen en het secretariaat vernam het nieuws uit een schrijven d.d. 8 april 1989 van collega Goossens.
| |
| |
In de Academie zal in de vergadering van 17 mei e.k. door de heer Leys een in memoriam worden uitgesproken.
II. Dankzegging.
Bij brief van 31 maart jl. dankt de heer Strengholt de Academie voor zijn verkiezing tot buitenlands erelid.
III. Benoeming.
Op 15 maart 1989 werd de heer E. de Ryck door de Vlaamse Executieve benoemd tot Bijzonder Commissaris voor de structurering van de Diensten van de Vlaamse Executieve.
Zijn functie van Secretaris-generaal wordt waargenomen door de heer Paul Berckx, administrateur-generaal van de Administratie voor Onderwijs en Permanente Vorming.
IV. International Pragmatics Conference.
De International Pragmatics Association van de UIA deed op het secretariaat van de Academie een aankondiging toekomen van de International Pragmatics Conference te Barcelona (9 tot 13 juli 1990). Het thema van het Congres luidt: ‘The Interdependence of social and cognitive Aspects of language use’.
V. Internationale Koning Boudewijnprijs voor ontwikkelingswerk.
De Academie wordt ertoe uitgenodigd een of meer kandidaten voor te dragen voor de Internationale Koning Boudewijnprijs voor ontwikkelingswerk 1990. De kandidaturen moeten uiterlijk 30 september 1989 op het Algemeen Secretariaat van de Koning Boudewijnstichting toekomen. Het organiek reglement van de prijs ligt ter inzage op het secretariaat.
Wie een suggestie of een voorstel heeft kan er aan de Vaste Secretaris mededeling van doen.
VI. Novembervergadering 1989.
De vergadering van 15 november 1989 dient te worden verschoven naar 22 november 1989 (15 november is immers Koningsdag en een officiële verlofdag).
De leden krijgen nog een bericht.
| |
| |
| |
Mededelingen van het Bestuur
I. Samenstelling van de agenda van de plenaire vergaderingen. De volgorde van de werkzaamheden.
Bij het openen van de plenaire vergaderingen is het herhaaldelijk gebleken, dat punt (2) van art. 15 § 2 van het H.R.: ‘Vaststelling van de agenda’ op uiteenlopende wijze wordt geïnterpreteerd. Bepaalde leden zijn in de mening dat dit punt de gelegenheid biedt om een nieuw punt aan de agenda te laten toevoegen. Dat is echter niet zo. Bij de herziening van het H.R. werd punt (2) ingevoerd op verzoek van collega Goossens, die de vaststelling van de volgorde van de agendapunten op het oog had. De mogelijkheid om een punt dat tevoren niet op de agenda vermeld was ter sprake te brengen, wordt geboden door art. 16.
II. Spellingswijziging op komst. Samenstelling van een Gemengde Spellingscommissie.
De Vaste Secretaris heeft het Bestuur meegedeeld, dat de collega's D'haen en Couvreur hem gevraagd hebben wat de Academie zal doen ter voorbereiding van de op komst zijnde spellingswijziging.
Na bespreking heeft het Bestuur beslist een tijdelijke gemengde commissie samen te stellen (linguïsten, literatuurwetenschappers en schrijvers) en dat in de vergadering van vandaag. Deze commissie kan de werkzaamheden van de Interne Spellingscommissie, die op 20 oktober 1977 werd opgericht en in 1984 voor het laatst vergaderde, voortzetten. Aan collega Geerts zal worden gevraagd in deze commissie t.g.t. een inleiding te geven.
De Academie is het met de beslissing van het Bestuur eens en de gewenste commissie wordt met instemming van de genoemden, als volgt samengesteld:
de heren Vanacker, Leys, Hoebeke, mevrouw D'haen, de heren Coupé, De Belser, Couvreur en Geerts. De commissie zal zelf haar voorzitter kiezen en aanknopen bij de besluiten van de Interne Spellingscommissie (1977). Ze zal een eerste maal vergaderen in mei of juni en in de plenaire vergadering van 12 juli 1989 verslag uitbrengen over haar eerste werkzaamheden. De heer Geerts, die afwezig was, heeft zich in de ochtend bereid verklaard de bespreking in deze vergadering in te leiden.
| |
Lezing
‘De tribulaties van Pallieter’, lezing door de heer Keersmaekers.
| |
| |
| |
Geheime zitting
I. Academische prijsvragen.
De volgende prijsvragen worden uitgeschreven voor 1992:
LETTERKUNDE:
1. | ‘Prozaopvattingen in het Interbellum in Vlaanderen tussen 1927 en 1940’ |
2. | ‘Louis Couperus en het decadentisme. Een thematologische confrontatie’. |
3. | ‘Zacharias Heyns, uitgever en toneelauteur. Biobibliografie en studie van zijn toneelwerk’. |
TAALKUNDE:
‘Een studie over samenstellingen in het Nederlands’. Voorgesteld bedrag van elke prijs: 50.000 F.
Op voorstel van de commissie voor de prijsvragen worden de hierna vermelde prijsvragen aangehouden:
a. | voor 1990: ‘Een studie over de middelnederlandse vertalingen van preken van Bernardus van Clairvaux’. |
b. | voor 1991: ‘Werkelijkheid en fictie in het Reynaertlandschap. De rol van ruimte en naamgeving’. |
De Academie beslist aan elke prijs een bedrag van 50.000 F. te hechten.
II. Verslag van de vergadering van de Bestuurscommissie.
Het verslag van de vergadering van de Bestuurscommissie van 5 april 1989 wordt aan de Academie ter kennisneming voorgelegd.
| |
II. Commissievergaderingen
Vaste Commissie voor moderne letteren
Verslag door de heer Decorte, lid-secretaris.
Aanwezig: de heren Lampo, voorzitter, Janssens, ondervoorzitter, en Decorte, secretaris;
de heren Lissens, Van Elslander, Van Herreweghen en Van de Perre, leden.
| |
| |
Hospiterende leden: de heren Roelandts, Vanacker, Gysseling, Leys, Couvreur, Deschamps, Keersmaekers en Geerts.
Afwezig met kennisgeving: mevrouw Deprez, de heren De Belser en Veulemans, leden;
mevrouw Rosseels, de heren Walschap, Pauwels en Demedts, binnenlandse ereleden.
| |
Agenda
‘Spanningen tussen woord- en beeldcultuur I’, lezing door de heer Janssens.
Spreker gaat uit van het impact van de beeldmedia op verschillende terreinen van de samenleving: de zgn. printindustrie, de politiek, de religie, de sport. Meer bepaald wat de promotie van literatuur betreft, wordt gewezen op het cult-boek, deskundig aangeprezen door de (liefst geconverteerde) media, T.V. en video op kop. Te midden van de ‘ruis’ van de media is een ‘mandarinaat van de stilte’ (George Steiner) nodig. De eisen stellende tekst, poëzie bij voorbeeld, komt aan die behoefte tegemoet.
Aan de bespreking namen naast voorzitter Lampo de heren Leys en Geerts deel.
| |
Vaste commissie voor oudere taal- en letterkunde
Verslag door de heer Vanacker, lid-secretaris.
Aanwezig: de heren Geerts, ondervoorzitter, en Vanacker, secretaris;
de heren Roelandts, Gysseling, Leys, Hoebeke, Couvreur, Deschamps en Keersmaekers, leden.
Hospiterende leden: de heren Lissens, Van Elslander, Decorte, Lampo, Van Herreweghen, Janssens, Van de Perre.
Afwezig met kennisgeving: de heren Moors, Roose, Goossens en De Paepe, leden;
mevrouw Rosseels, de heren Walschap, Pauwels en Demedts, binnenlandse ereleden.
| |
| |
| |
Agenda
‘Onze ruimtelijke relaties’, lezing door de heer Leys.
Spreker behandelt de ruimtelijke relaties weergegeven door de Nederlandse voorzetsels. Hij onderscheidt allereerst lokationele naast direktionele relaties; lokationele relaties impliceren een zgn. zoekdomein tegenover een voorwerp, direktionele niet. Beide soorten relaties kunnen gezien worden als bestaande relaties of als relaties-in-wording. Verder zijn voorwerp-interne naast voorwerp-externe relaties te onderscheiden, met daar tussenin een lokationeel-neutrale relatie (ndl. te). Het systeem van de voorwerp-interne relaties is vrij arm (in het Ndl. voornamelijk in, binnen en door); zij behelzen nooit een oriëntatie.
Het systeem van de voorwerp-externe relaties behelst, naast een paar ablatief- of adlatief- direktionele relaties (van, uit, naar, tot gedeeltelijk ook tegen), een stel lokationele relaties waarvan sommige met oriëntatieve waarde (voor/achter, boven/onder, op, beneden, naast) en sommige zonder oriëntatieve waarde (om, bij, aan, langs, tussen, gedeeltelijk tegen). Spreker geeft de bijzonderste parameters aan die deze verschillende relaties bepalen. Tenslotte toont hij aan de hand van de relatie voor aan, hoe dit vrij eenvoudige systeem van ruimtelijke relaties op een zeer gekompliceerde manier wordt toegepast.
Bespreking: De collega's Janssens, Geerts en Roelandts vragen nog even toelichting bij constructies die niet overeen schijnen te komen met de besproken voorbeelden. De spreker toont aan dat die toch terug te brengen zijn tot de tegenstellingen die hij heeft besproken.
| |
| |
| |
Vergaderingen van 17 mei 1989
I. Plenaire vergadering
Aanwezig: de heren Lampo, voorzitter, en Hoebeke, vast secretaris; de heren Vanacker, Moors, Van Elslander, Leys, Decorte, Deschamps, Keersmaekers, Geerts, Veulemans en Van de Perre, leden.
Afwezig met kennisgeving: mevrouw Deprez, de heren Lissens, Coupé, Goossens, Couvreur, Van Herreweghen, Janssens en Spillebeen, leden;
mevrouw Rosseels, de heren Walschap, Pauwels en Demedts, binnenlandse ereleden.
| |
Agenda
Opening van de vergadering
De Voorzitter opent de vergadering om 14u. 15.
| |
Vaststelling van de agenda
De agenda wordt niet gewijzigd.
| |
In memoriam
De heer Leys sprak een in memoriam H. Moser uit. (voor de tekst, zie beneden)
| |
Notulen
De notulen van de plenaire vergadering en van de commissievergaderingen van 19 april 1989 worden goedgekeurd.
| |
| |
| |
Mededelingen van de Vaste Secretaris
I. Onderscheidingen.
Aan collega Christine D'haen werd de Henriëtte de Beaufortprijs toegekend voor haar werk ‘De wonde in 't hert. Guido Gezelle, een dichtersbiografie’.
De Vaste Secretaris heeft collega D'haen telefonisch gelukgewenst.
Gisteren meldde radio B.R.T.-1 dat onze collega Bert Decorte vereerd werd met de Sabamprijs. Deze prijs werd dit jaar voor het eerst uitgereikt.
Hartelijke felicitaties.
II. Tweejaarlijkse Staatsprijs voor een werk over een wetenschappelijk onderwerp, sessie 1989. - Samenstelling van een jury.
Bij brief van 24 april jl. verzocht Gemeenschapsminister Coens de Vaste Secretaris hem, in overleg met de Vaste Secretaris van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, twaalf namen van kandidaten-commissieleden voor het samenstellen van een jury belast met de toekenning van de tweejaarlijkse Staatsprijs, sessie 1989, op te geven. Twee van deze leden dienen taalspecialisten te zijn en te worden voorgedragen door onze Academie.
Het gewenste overleg heeft plaatsgevonden en de twee vaste secretarissen zijn overeengekomen dat de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde twee kandidaten-taalspecialisten zou voordragen en dat de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten daar tien namen van specialisten op het gebied van andere disciplines aan toe zou voegen. Aangezien de installatievergadering van de benoemde commissieleden in de nabije toekomst plaats moet vinden drong de tijd.
De Vaste Secretaris van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde heeft de heren Vanacker en Moors bereid gevonden om in de commissie zitting te nemen. Bij brief van 12 mei jl. heeft de heer Verbeke, vast secretaris van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten, Minister Coens de volgende namen en adressen, met de vermelding van de disciplines van de genoemde personen, namens de twee Academiën laten toekomen:
Natuurwetenschap
Prof. Dr. G. Smets, Beukenlaan 5, 3030 Heverlee;
Prof. Dr. J. Maton, Karmstraat 16, 9790 Wortegem-Petegem.
| |
| |
Menswetenschap
Prof. Dr. J.A. van Houtte, ‘Termunkveld’, Groeneweg 51, 3030 Egenhoven-Heverlee;
Prof. Dr. H. van der Haegen, J. Vandenbemptlaan 53, 3030 Heverlee.
Pedagogie
em. Prof. Dr. W. de Coster, Aan de Bocht 4, 9000 Gent;
Prof. Dr. E. de Corte, Panoramalaan 5, 3040 Bierbeek.
Bibliotheconomie
Prof. Dr. H. Vervliet, Woudlaan 13, 2610 Wilrijk;
De Heer Dr. H. Liebaers, Jan Sobieskilaan 44, bus 2, 1020 Brussel.
Specialisten geografie en geologie
Prof. Dr. F. Geukens, Tervuursesteenweg 150, 3030 Heverlee;
Prof. Dr. R. Tavernier, Rijsenbergstraat 99, 9000 Gent.
Taaldeskundigen
(leden aangeduid door de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde)
em. Prof. Dr. V.F. Vanacker, Visitatiestraat 187, 9110 Gent (Sint-Amandsberg);
em. Prof. Dr. J. Moors, Avenue des Lauriers 29, 4920 Embourg.
III. Tagung.
‘Handel und Kultur im Ost- und Nordseeraum’. (International Association for the History of the Northern Seas). 17-22 april 1989.
Op deze bijeenkomst hield Mw. De Wit een lezing over studenten uit de gebieden rond de Baltische zee aan de universiteiten van Leuven en Leiden tot 1600.
Ze kreeg daarvoor de toestemming van de Vlaamse Regering.
IV. Mededeling i.v.m. de bibliotheek: toestand, problemen en vooruitzichten.
Ingaande op de wens die de heer Deschamps in de algemene vergadering van 20 januari 1989 heeft uitgesproken, dat de Vaste Secretaris in een volgende plenaire vergadering enige informatie zou verstrekken betreffende de bibliotheek van de Academie, gaf de heer Hoebeke een gedetailleerd overzicht van de huidige toestand, de problemen en de vooruitzichten. Aangezien de spreker de tekst van zijn uiteenzetting in een uitvoerig werkdocument zal opnemen, kan hier worden volstaan met een samenvatting. De heer Hoebeke commentarieerde de volgende punten:
| |
| |
1. De kredieten.
De heer Hoebeke vestigt er de aandacht op, dat er voor de bibliotheek geen afzonderlijk jaarlijks krediet ter beschikking wordt gesteld. De kosten voor de verwarming en de verlichting worden gedragen door artikel 12.03, dat alle kosten voor energieverbruik moet dekken, en voor de aankoop van boeken, tijdschriften en andere reeksen en de jaarlijkse inbindingen moet elk jaar geld worden gevonden op artikel 12.02, d.i. het artikel dat instaat voor de algemene werkingskosten van onze instelling. In de praktijk komt dit hierop neer, dat de aankoop van boeken en het inbinden gebeuren met wat er op artikel 12.02 elk jaar overschiet. Hetzelfde geldt voor het drukken van het Jaarboek: sedert 1967 moeten deze drukkosten betaald worden met de gelden van art. 12.02. Wanneer men bedenkt, dat sedert circa 1979 op het artikel 12.02 van jaar tot jaar steeds sterker werd bezuinigd, begrijpt men ook waarom er in de laatste jaren voor de bibliotheek en het Jaarboek steeds minder geld beschikbaar is geweest. Een exceptie was het jaar 1988: het secretariaat had berekend dat er op art. 12.02 een bedrag van 830.000 F. nodig zou zijn, maar in het hoofdbestuur werd dit bedrag gereduceerd tot 600.000 F. Gelukkig verkreeg de Vaste Secretaris van de overheid dat er een aanvullend krediet van 300.000 F. werd toegekend. Dit krediet werd uitbetaald op 23 december 1988, d.i. 8 dagen voor de gelden hun bestemming moesten hebben gekregen, te weten 31 december. Dank zij de vooruitziende staf van het secretariaat konden vóór 31 december voor 102.243 F. boeken en werken worden besteld en voor 49.608 F. inbindingen worden vastgelegd.
Wat het in 1989 wordt, kan nog niet worden gezegd, maar er is een lijst voor aankopen tot een bedrag van circa 100.000 F. in de maak, waarvan de Vaste Secretaris hoopt dat hij die binnen afzienbare tijd aan de ‘Commissie voor aankoop van boeken’ zal kunnen voorleggen. Aansluitend deelt de heer Hoebeke nog mee, dat het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap de aankoop van boeken voor de bibliotheken van de buitendiensten in de toekomst anders zal regelen: alle bestellingen zullen door de A.A.D. worden gecentraliseerd.
2. Het onderhoud.
Ten gevolge van gebrek aan personeel worden op dit ogenblik alleen de lokalen schoongemaakt. Een grondige reiniging van boeken en kasten kan niet gebeuren. Deze reiniging was wel mogelijk in de korte periode dat de vorige huisbewaarster, Agnes Vandenbogaerde, nog niet met pensioen was (1.4.1988). Om dezelfde reden kunnen ook de schim- | |
| |
mels, die her en der in de bibliotheek opduiken, niet regelmatig bestreden worden. De zeldzame gevallen van zware schimmelinfectie worden ondertussen geïsoleerd.
Aan het inbinden van boeken en tijdschriften zou jaarlijks 50 à 100.000 F. moeten kunnen worden besteed (60 à 120 banden, naargelang van het vereiste soort bindwerk). Ook deze kosten moeten worden gedragen door het art. 12.02: zie boven.
3. De plaatsruimte.
a. De ligging. De lokalen waar boeken worden bewaard liggen op drie verdiepingen her en der verspreid. Voor het raadplegen van de bibliotheek is dat geen probleem: de boeken blijven bereikbaar. Wel een probleem is het ontbreken van een volledige catalogus.
b. De opslagmogelijkheden. Op dit gebied begint de toestand precair te worden. De verwijdering van de doubletten wordt met medeweten van de Bestuurscommissie voorbereid.
c. De omgeving. De gespreide ligging van de lokalen heeft voor gevolg, dat de omstandigheden van bewaring nogal verschillen: temperatuurschommelingen en vochtigheid, ligging van de lokalen zelf (b.v. onder een mansardedak, ongezonde muren, condensatie e.a.). De grote bibliotheek is slecht geïsoleerd. Er zijn niet te onderschatten verwarmingsproblemen en het is wenselijk dat het gehele gebouw verwarmd wordt.
4. De catalogus.
Een catalogus van de oude drukken wordt voorbereid; van deel I is reeds een eerste versie in typoscript voorhanden. Deze versie wordt momenteel herzien en kan mettertijd in onze ‘Verslagen en Mededelingen’ worden gepubliceerd.
Het hoofdbestuur heeft de Academie een PC beloofd en de onderhandelingen duren voort. De Vaste Secretaris heeft ook de aansluiting op het netwerk DOBIS-LIBIS gevraagd. Dit is het netwerk waarop de bibliotheken van de Vlaamse Gemeenschap zullen worden aangesloten. De PC zou als terminal voor het DOBIS-LIBIS-netwerk kunnen dienen. Er is een reële kans dat dit plan werkelijkheid wordt.
Tot slot werden nog vragen gesteld en werd van gedachten gewisseld, met suggesties van de heren Leys, Deschamps en Van Elslander.
| |
| |
| |
Mededelingen en voorstellen van het Bestuur en van de Commissies
I. Herziening van het statuut van het Nationaal Biografisch Woordenboek.
De heer Hoebeke brengt verslag uit over de eerste vergadering die op initiatief van de heer Uytterhoeven, voorzitter van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, werd gewijd aan de moeilijkheden die i.v.m. het N.B.W. in de genoemde Academie gerezen zijn. Deze vergadering had plaats in het Academiënpaleis te Brussel op 26 april 1989, om 11 u., onder het voorzitterschap van de heer Uyterhoeven.
Aanwezig: de heren Uyterhoeven, voorzitter van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten; Verbeke, vast secretaris van deze Academie; Lissens, die op verzoek van de heer Lampo de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde vertegenwoordigde; de heren Hoebeke, vast secretaris van deze Academie, en Van Laere, vertegenwoordiger van de Koninklijke Academie voor Geneeskunde van België.
Afwezig met kennisgeving: de heer Lacquet, vast secretaris van de Koninklijke Academie voor Geneeskunde van België.
De Voorzitter zette in het kort de redenen uiteen waarom er in de laatste tijd in de Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten i.v.m. het N.B.W. een malaise is ontstaan, die zich ook in de Bestuurscommissie heeft doen gevoelen. Die redenen hebben in hoofdzaak betrekking op de eisen van een wetenschappelijk medewerkster, de financiering, de werking van de redactieraad en het ontbreken van een echt statuut voor het N.B.W.
De volgende punten werden ter sprake gebracht:
1. | Voortbestaan van het N.B.W.: de leden zijn het erover eens, dat deze onderneming in stand moet worden gehouden, zonder dat men er zich toe verbindt om twintig volumes te publiceren. |
2. | Het N.B.W. moet worden beschouwd als een langlopend project: het is dus van tijdelijke aard en moet worden uitgevoerd door contractuele personeelsleden (niet door mensen die in het personeelskader zijn opgenomen). |
3. | De zetel van het secretariaat is te Brussel gevestigd in de lokalen van de Koninklijke Academie:
|
| |
| |
|
- | men beschikt thans reeds over voldoende ruimte; |
- | in de Koninklijke Stallingen worden meerdere lokalen voorzien voor het N.B.W. |
- | de teksten van de bijdragen worden te Brussel op disketten aangebracht; |
- | er moet een blijvende controle uitgeoefend worden op het werk van het personeel; |
- | in de Universiteitsbibliotheek te Gent is nog slechts één kamer beschikbaar voor het N.B.W., in plaats van drie. |
|
4. | Er moet bepaald worden welke de verantwoordelijkheid is van elke Academie die aan dit project medewerkt. |
5. | De jaarlijkse investering van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten in dit project bedraagt ca. 3.000.000 F. |
6. | De verantwoordelijkheid van de redactiesecretaris moet nader omschreven worden. |
De punten 1 tot 3 werden vrij uitvoerig besproken, de punten 4 tot 6 zullen in de volgende vergadering, te weten op 19 mei e.k. worden behandeld.
De heren Lissens en Hoebeke hebben m.b.t. geen enkel punt verbintenissen aangegaan.
Na een rustige en brede gedachtenwisseling komen de leden van het Bestuur overeen, dat wanneer de besprekingen beëindigd zullen zijn, de Vaste Secretaris voor onze Bestuurscommissie uitvoerig verslag zal uitbrengen en de Academie volledig geïnformeerd zal worden.
II. Aangeboden bijdrage.
De heren Keersmaekers en Hoebeke, die belast waren met de beoordeling van de door de heer W. Braekman als aangeboden bijdrage voorgelegde tekstuitgave van M. van Vaernewijcks Catechismus der Minne, hebben een gunstig verslag uitgebracht.
De heer Braekman heeft met alle op- en aanmerkingen rekening gehouden. De collega's Keersmaekers en Hoebeke stellen de Academie voor de bewuste tekstuitgave in onze ‘Verslagen en Mededelingen’ op te nemen. Het voorstel wordt goedgekeurd.
(Zie Verslagen en Mededelingen’ jg. 1989, Afl. 1, blz. 1-78).
| |
Geheime zitting
Verslagen van de vergaderingen van de Bestuurscommissie.
De verslagen van de vergaderingen van de Bestuurscommissie van 19 april en 17 mei 1989 worden aan de Academie ter kennisneming voorgelegd.
| |
| |
| |
II. Commissievergaderingen
Vaste Commissie voor Moderne Taal
Verslag door de heer Keersmaekers, lid-wd. secretaris.
Aanwezig: de heer Geerts, voorzitter;
de heren Vanacker, Gysseling, Moors, Leys, Hoebeke, Hadermann en Keersmaekers, leden.
Hospiterende leden: de heren Van Elslander, Decorte, Deschamps, Lampo, Janssens en Van de Perre.
Afwezig met kennisgeving: de heren Coupé, Goossens en Couvreur, leden.
| |
Agenda
‘Een geschiedenis van slang en draak als symbolen’, lezing door de heer Gysseling.
De spreker commentarieerde een aantal dia's, nl.
I. Aanbeden slang: 1. ringslang, 2. cobra (ring op borst, draagt zonof maanschijf, spuwt energie uit, cobra met leeuwekop).
II-VII Vijandelijke slang.
II. Reuzeslang: 1. oceaanslang (Babylonische kudurru's, Oud Testament, Egypte, Apokalyps, Skandinavië), 2. hemelslang (kudurru's, Apokalyps).
III. Uitzicht: 1. vroeg voorbeeld van draak: gevleugelde krokodil met gehoornde slangekop, 2. gevleugelde, 3. gehoornde, 4. tweekoppige, 5. zevenkoppige, 6. vuurspuwende slang of draak.
IV. Functie: 1. ontsteelt het eeuwige leven (Gilgamesj, Aards Paradijs, Egypte oordeel na dood), 2. verslindt mens.
V. God of held doodt slang: bliksem, pijl, speer, zwaard, vertrapping, wurging.
God of held tussen 2 draken: Iran, Ierland, Germaanse landen. Levensboom tussen 2 draken.
Slang bevecht paard.
| |
| |
VI. Afschrikkende of bewakende slang: boegbeeld, schild, standaard.
VII. Composiete dieren: slangmens, slangleeuw, paardslang, hellehond.
Namen deel aan bespreking: de heren Moors, Hadermann, Leys, Geerts, Keersmaekers en Lampo.
| |
Vaste Commissie voor Cultuurgeschiedenis
Verslag door de heer Deschamps, lid-secretaris.
Aanwezig: de heren Lampo, ondervoorzitter, en Deschamps, secretaris.
de heren Van Elslander, Decorte, Janssens en Van de Perre, leden.
Hospiterende leden: de heren Vanacker, Gysseling, Moors, Leys, Hadermann, Keersmaekers en Geerts.
Afwezig met kennisgeving: de heer Van Herreweghen, voorzitter;
mevrouw Deprez en de heren Lissens en Spillebeen, leden.
Het voorzitterschap werd waargenomen door de heer Lampo.
| |
Agenda
‘Spanningen tussen woord- en beeldcultuur’ II, lezing door de heer Janssens.
In de eerste lezing werd de weinig comfortabele concurrentiepositie van het leesboek binnen het multimediale informatie-aanbod geschetst; nu wordt gepleit voor een permanente alfabetisering die de tekensystemen van de woord- én de beeldcultuur omvat. Er blijkt een verband te bestaan tussen ‘ontlezing’, taalarmoede en denkverschraling. H.M. Enzensberger spreekt van ‘die volkommene Leere’ die de TV-cultuur zou verspreiden; overal wordt een ‘georganiseerd geheugenverlies’ bij jongeren geconstateerd. Zonder alarmisme of paniek pleit spreker voor een verlangzaming van onze omgang met cultuurgoederen ‘die niet overgaan’, kortom voor een cultuur der traagheid.
Aan de bespreking namen deel: de heren Van de Perre, Leys, Geerts, Deschamps en Keersmaekers.
| |
| |
| |
In memoriam Hugo Moser
door O. Leys
Op 22 maart 1989 overleed te Bonn op 79-jarige leeftijd prof. Hugo Moser. Hij was buitenlands erelid van onze Academie sedert 1972.
Hugo Moser werd geboren te Esslingen bij Stuttgart op 19 juni 1909. Zoals dat toentertijd in Duitsland nog de gewoonte was, vertoonde zijn universitaire opleiding een breed spectrum. Hij studeerde nl. germanistiek, maar daarnaast ook anglistiek, romanistiek en filozofie; hij studeerde in Tübingen, de universitaire hoofdstad van Schwaben, het land waar hij vandaan kwam; maar achteraf ook nog aan de Sorbonne en in Engeland. In 1932 promoveerde hij op een proefschrift over taal en gebruiken bij de Sathmarer Schwaben, een Duitse minderheid aan de grens van Hongarije en Roemenië, eertijds dus deel uitmakend van de Donaumonarchie. Tot 1946 was hij achtereenvolgens leraar, in militaire dienst of in krijgsgevangenschap. Toch betekende de oorlog voor Moser in wetenschappelijk opzicht geen algehele stilstand. Nog tijdens die periode verschenen van zijn hand opnieuw enkele bijdragen over de taal, de naam- en de volkskunde van Duitse minderheden in Zuidoost-Europa.
Nadat Hugo Moser in 1947 de habilitatie bekomen had op een proefschrift in verband met de relatie tussen sagenkunde en romantiek, kende zijn wetenschappelijke loopbaan een steile opgang. Hij werd in 1947 assistent, in 1948 docent en in 1950 buitengewoon hoogleraar in de Duitse filologie aan de universiteit te Tübingen; in 1954 werd hij tot gewoon hoogleraar benoemd te Nijmegen, in 1956 te Saarbrücken en tenslotte in 1959 te Bonn, waar hij zou blijven tot aan zijn emeritaat in 1977. Trouwens, ook na zijn emeritaat zou hij in Bonn tot niet zo lang voor zijn dood als bijzonder hoogleraar werkzaam blijven.
Hugo Moser verkreeg tweemaal een eredoctoraat; hij was lid van verschillende binnen- en buitenlandse wetenschappelijke verenigingen en academiën; en hij was ook drager van de prestigieuze Konrad-Dudenprijs, een prijs die thans tweejaarlijks door de stad Mannheim wordt toegekend voor bijzondere verdiensten op het gebied van de studie van de Duitse taal.
De verdiensten van Hugo Moser op het gebied van de Duitse taal zijn inderdaad niet gering. Zoals zijn veelzijdige opleiding reeds had kunnen laten vermoeden, was ook het spectrum van zijn wetenschappelijke bedrijvigheid zeer breed. Zijn belangstelling betrof de mediëvistiek, de
| |
| |
taalgeschiedenis, de grammatica van het Middelhoogduits en van het Nieuwhoogduits, de dialectologie, de naamkunde en de volkskunde. Van deze brede belangstelling getuigen een 18-tal boeken en ongeveer 100 wetenschappelijke opstellen.
Bij die wetenschappelijke bedrijvigheid voegde zich gaandeweg ook een waaier van organisatorische en administratieve bezigheden. Hugo Moser was rector van de universiteit te Bonn; hij nam aktief deel aan de uitgave van verschillende wetenschappelijke tijdschriften en reeksen, maar bovenal werd hij in 1964 medestichter van het Institut für deutsche Sprache te Mannheim, van welk Instituut hij ook ongeveer twintig jaar lang de voorzitter zou zijn. Onder zijn leiding groeide dit Instituut uit tot hét centrum voor de studie van de Duitse taal in West-Duitsland; het stelt tientallen vorsers te werk; er werden reeds een paar honderd publicaties in het licht gegeven; het Instituut organiseerde ook tientallen kongressen en colloquia zodat het voor de taalgermanisten van over de gehele wereld het trefpunt bij uitstek is geworden. Aan de uitbouw van dit Instituut heeft de oudere Moser ongetwijfeld het beste van zichzelf gegeven. Hij vestigde er trouwens ook de Hugo-Moser-Stiftung, een stichting die op geregelde tijdstippen een niet onaanzienlijke prijs toekent aan een jongere die een wezenlijke bijdrage heeft geleverd op het gebied van de studie van de Duitse taal.
Naast de Hugo Moser als wetenschapper, als organisator en als administrator, was er tenslotte ook nog de Hugo Moser als mens, die gekenmerkt werd door dienstvaardigheid, tolerantie en eerlijkheid. Deze eigenschappen golden niet alleen zijn vele kollega's en vrienden in binnen- en buitenland, maar naar algemeen wordt gezegd, ook zijn jongere medewerkers en zijn studenten.
Het zijn er aldus ontelbaar velen, die Hugo Moser met eerbied en dankbaarheid blijvend zullen gedenken. Ook voor deze Academie was het een eer, Hugo Moser onder haar buitenlandse ereleden te mogen tellen.
| |
| |
| |
Vergaderingen van 21 juni 1989
I. Plenaire vergadering
Aanwezig: de heren Roelandts, Vanacker, Van Elslander, Weisgerber, Leys, Decorte, Couvreur, Deschamps, Keersmaekers, Geerts, Janssens en Spillebeen, leden;
de heer Langvik-Johannessen, buitenlands erelid.
Afwezig met kennisgeving: de heren Lampo, voorzitter, De Paepe, ondervoorzitter, en Hoebeke, vast secretaris;
mevrouw Deprez, mevrouw D'haen, de heren Lissens, Moors, Roose, Coupé, De Belser, Goossens, Veulemans en Van de Perre, leden;
mevrouw Rosseels, de heren Walschap, Pauwels en Demedts, binnenlandse ereleden.
| |
Agenda
Opening van de vergadering
In toepassing van art. 10 § 2 en art. 11 § 6 van het H.R. wordt het voorzitterschap en het secretariaat waargenomen door resp. de heren Keersmaekers, voorzitter voor 1988, en Van Elslander.
| |
Vastelling van de volgorde van de agenda
De agenda wordt niet gewijzigd.
| |
Notulen
De notulen van de plenaire vergadering en van de commissievergaderingen van 17 mei 1989 worden goedgekeurd.
| |
Mededelingen van de Vaste Secretaris
I. Gelukwensen en dankbetuigingen.
Op 9 juni jl. deed het secretariaat aan Hare Majesteit Koningin Fabiola een telegram met gelukwensen voor Haar verjaardag toekomen.
Het Hof dankte de Academie bij schrijven van 14 juni 1989.
| |
| |
II. Vertegenwoordiging van de Academie.
De heer Van Elslander zal de Vaste Secretaris vervangen op de plechtigheid n.a.v. de presentatie van het eerste deel van de ‘Nouvelle Biographie Nationale’ die op 28 juni e.k. in het Paleis der Academiën te Brussel plaats zal vinden.
III. Internationaal congres georganiseerd door het Ruusbroecgenootschap.
Op 5-7 september 1989 organiseert het Ruusbroecgenootschap (Centrum voor Spiritualiteit - UFSIA) een internationaal congres met als thema ‘Van Hadewijch tot Maria Petyt. Vrouwen en mystiek in de Nederlanden van de 13de tot de 17de eeuw’.
De heer De Paepe zal op verzoek van de Bestuurscommissie de Academie vertegenwoordigen.
| |
Mededelingen van het Bestuur
I. Lidmaatschap.
De zetel van wijlen de heer Moser, buitenlands erelid, wordt vacant verklaard (art. 23 § 1 van het huishoudelijk reglement).
II. Op verzoek van de Bestuurscommissie zal de heer Van Elslander de Vaste Secretaris wegens de gezondheidstoestand van Mevrouw Hoebeke tijdelijk bijstaan.
| |
Geheime zitting
Verslag van de vergadering van de Bestuurscommissie.
Het verslag van de vergadering van de Bestuurscommissie van 7 juni 1989 wordt aan de Academie ter kennisneming voorgelegd.
| |
II. Commissievergaderingen
Vaste Commissie voor Moderne Letteren
Verslag door de heer Decorte, lid-secretaris.
Aanwezig: de heren Lampo, voorzitter, Janssens, ondervoorzitter, en Decorte, secretaris;
| |
| |
mevrouw Deprez, de heren Van Elslander, Weisgerber, De Belser, Van Herreweghen en Spillebeen, leden.
Hospiterende leden: de heren Roelandts, Vanacker, Leys, Couvreur, Deschamps, Keersmaekers en Geerts;
de heer Langvik-Johannessen, buitenlands erelid.
Afwezig met kennisgeving: mevrouw D'haen, de heren Lissens, Coupé, Veulemans en Van de Perre, leden.
Het voorzitterschap werd waargenomen door de heer Janssens, ondervoorzitter.
| |
Agenda
Literair salon: de heer Lampo handelt over en leest voor uit zijn nieuwe roman ‘De elfenkoningin’.
| |
Vaste Commissie voor Oudere Taal- en Letterkunde
Verslag door de heer Keersmaekers, lid-wnd. secretaris.
Aanwezig: de heren Geerts, ondervoorzitter, en Vanacker, secretaris;
de heren Roelandts, Leys, Couvreur, Deschamps en Keersmaekers, leden.
Hospiterende leden: mevrouw Deprez, de heren Van Elslander, Weisgerber, Decorte, De Belser, Van Herreweghen, Janssens en Spillebeen;
de heer Langvik-Johannessen, buitenlands erelid.
Afwezig met kennisgeving: de heren Moors, Roose, Hoebeke, Goossens en De Paepe, leden.
| |
Agenda
‘Enkele gevallen van discongruentie in ambtelijke taal te Aalst (15e-17e eeuw)’, lezing door de heer Vanacker.
In de inleiding wijst de spreker erop dat konstrukties die eerst als onmogelijk werden beschouwd na een langere of kortere tijd kunnen evolueren tot korrekte taal. Hij onderzoekt in ambtelijke taal van de 15e-17e eeuw o.m. gevallen van discongruentie in getal tussen subjekt
| |
| |
en persoonsvorm. Sommige zijn te verantwoorden met semantische kenmerken, bij andere spelen plaatsingskenmerken een bepalende rol.
Aan de bespreking namen de heren Keersmaekers, Couvreur, Roelandts en Leys deel.
| |
| |
| |
Vergadering van 12 juli 1989
I. Plenaire vergadering
Aanwezig: de heren Lampo, voorzitter, De Paepe, ondervoorzitter, en Hoebeke, vast secretaris;
de heren Roelandts, Vanacker, Van Elslander, Leys, Deschamps, Keersmaekers, Janssens, Veulemans en Van de Perre, leden.
Afwezig met kennisgeving: mevrouw Deprez, de heren Lissens, Moors, Roose, Decorte, Coupé, Goossens, Couvreur, Van Herreweghen en Spillebeen, leden;
mevrouw Rosseels, de heren Walschap, Pauwels en Demedts, binnenlandse ereleden.
| |
Agenda
Opening van de vergadering
De Voorzitter opent de vergadering om 14u. 15.
| |
Vaststelling van de agenda
De agenda wordt niet gewijzigd.
| |
Notulen
De notulen van de plenaire vergadering en van de commissievergaderingen van 21 juni 1989 worden goedgekeurd.
| |
Mededelingen van de Vaste Secretaris
Erelidmaatschap.
De verkiezing van Prof. Dr. Leendert Strengholt tot buitenlands erelid van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde werd goedgekeurd bij Ministerieel Besluit van 22 mei 1989.
| |
| |
| |
Mededelingen en voorstellen van het Bestuur en van de Commissies
I. Nog steeds de benaming van de taal van de Vlamingen.
In het maandblad Dynamiek, maandblad van de Kamer van Koophandel van Brussel, jg. 35, nr. 6 (juni 1989), stelt de Mediagroep ‘Roularta Media Group N.V.’ vijf Belgische magazines, week- of maandbladen voor die België als Europese testmarkt bevorderen. Het gaat om bladen uit de twee taalgebieden in België, volgens Roularta Flemish en French.
Het Bestuur stelt de Academie voor ertegen te protesteren, dat onze taal nog steeds Flemish wordt genoemd en geen recht schijnt te hebben op haar ware naam.
Na bespreking wordt de Academie het eens met het voorstel. Naar aanleiding van de vraag aan de groep Roularta of de benaming Dutch of Netherlandic moet worden aanbevolen, tekent zich een meerderheid af die de voorkeur geeft aan Netherlandic.
Nota van de Vaste Secretaris: de term Netherlandic komt niet voor in de Concise Oxford Dictionary, ed. 1987 en ook niet in Van Dale, Groot woordenboek Nederlands-Engels (1987). Aan de University of California - Berkeley bestaat een Princess Beatrix Chair of Dutch Language and Literature.
| |
Geheime zitting
I. Fondsprijzen
De Karel Barbierprijs (periode 1987-1988) en de Noordstarfonds- Dr. Jan Graulsprijs (periode 1984-1988) worden niet toegekend.
Naar aanleiding van dit punt stelt de heer Keersmaekers de vraag of de verslagen van de jury's in de Verslagen en Mededelingen dienen te worden gepubliceerd. Aan het eind van de bespreking werd geen beslissing genomen.
De Vaste Secretaris vestigt er de aandacht op dat de bewuste verslagen vroeger werden gepubliceerd, maar dat de voorschriften van de reglementen van de afzonderlijke fondsprijzen verschillen.
Om de collega's van dienst te zijn volgt hier een overzicht: - prijzen waarvan het reglement het publiceren van de verslagen van de jury's voorschrijft: A. Beernaertprijs (art. 9); K. Barbierprijs (art. 6); J. van Ginderachterprijs (art. 6); J. Eeckhoutprijs (art. 5); L. Baekel- | |
| |
mansprijs (art. 6); G. Gezelleprijs (art. 6); A. Merghelynckprijs (art. 5); A.H. Cornetteprijs (art. 6); L. Willemsprijs (art. 5); Noordstarfonds - Dr. J. Graulsprijs (art. 9); K. van de Woestijneprijs (art. 8); M. Gilliamsprijs (art. 6);
- prijzen vaarvan het reglement het publiceren van de verslagen van de jury's niet voorschrijft: K. Bouryprijs; N. de Tièreprijs; J. Vercoullieprijs; A. Sleeksprijs; L. Elautprijs.
II. Verslag van de vergadering van de Bestuurscommissie.
Het verslag van de vergadering van de Bestuurscommissie van 5 juli 1989 wordt aan de Academie ter kennisneming voorgelegd.
| |
| |
| |
Huldiging van Dr. h.c. Gerard Baron Walschap
Het was de bedoeling van het Bestuur en van de Academie in de vergadering van 12 juli 1989 Dr. h.c. Gerard Baron Walschap t.g.v. zijn vijftigjarig lidmaatschap te huldigen en hem een adres te overhandigen.
Aangezien de heer Walschap om gezondheidsredenen niet aanwezig kon zijn, heeft het Bestuur besloten hem - met zijn goedvinden - op 5 juli 1989 het adres, waarvan de inhoud hieronder volgt, per post te doen toekomen:
De Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde acht zich gelukkig hulde te kunnen brengen aan collega
Gerard WALSCHAP
ter gelegenheid van zijn vijftigjarig lidmaatschap.
Hoe bescheiden ons bestaan ook mag zijn, toch laten we steeds iets achter, zij het maar de onopvallende inscriptie die de Amerikaanse soldaten in muren krasten alvorens tot de aanval over te gaan en om te komen. ‘Kilroy Was Here’: ik ben hier geweest, ik geef uitdrukkelijk te kennen dat ik heb geleefd. Het ‘Kilroy Was Here’ van Gerard Walschap omvat duizenden bladzijden: het teken is intussen tot een grootse wandschildering uitgegroeid. Overigens gaat de vergelijking niet alleen qua lengte mank, maar ook voor zover de slag - de voorpostgevechten - die Walschap meer dan zestig jaar lang tegen de officiële literatuur en de toonaangevende denkwijze in Vlaanderen leverde, hem ongedeerd liet en uiteindelijk het culturele toneel hier te lande radicaal vernieuwde. De Academie viert vandaag een overwinnaar: een man van de daad die de roman nieuwe wegen opende en een mens van goede wil die zich van allerlei verboden niets aantrok en daarenboven edelmoedig genoeg was om zijn lezers te willen ontvoogden. En daarin slààgde.
De roman - daar hamerde hij voortdurend op - is bij uitstek een verhaal. Geen analyse, geen beschrijving, maar een relaas van de daden en handelingen waardoor de mens - Walschap zelf in de eerste plaats - zijn levensdrang waarmaakt. Tussen zijn dynamische stijl en romanopvatting en zijn persoonlijkheid is het verband overduidelijk. Maar het feitenverhaal dat hij zo hartstochtelijk aanprees, was vanzelfsprekend van aard om heel wat geestverwanten aan te trekken. De familie Root- | |
| |
hooft, Trouwen, Celibaat, Houtekiet, Zuster Virgilia - Walschap is niet uit onze literatuur weg te denken. Matthijs, Fonteyne, ja zelfs Teirlinck, Vermeylen en Timmermans traden in zijn voetspoor, om nog te zwijgen van de levenden. Historisch gesproken, treedt hij op als de - onmisbare - schakel tussen verleden en toekomst, tussen de volksvertellers uit de 19de eeuw en Buysse enerzijds en L.P. Boon en Claus anderzijds, tussen de realistische familieroman en het postmodernisme over het mythische expressionisme.
Het andere aspect van zijn oeuvre, waardoor Walschap de emancipatie van het publiek bevorderde, gaat de grenzen van de literatuur te buiten. In hoofdzaak leerde hij ons zelfstandig denken en door zijn voorbeeld spoorde hij ons ertoe aan voor onze mening te durven uitkomen, eerlijk kleur te bekennen. Vrij als hij was, wilde hij ons ook vrijmaken - als we dat goedvonden, zonder ons daartoe te dwingen. We bewonderen de moed waarmee hij ons die dienst bewees. We zullen de les niet vergeten.
De Bestuurscommissie:
Prof. Dr. N. de Paepe
Ondervoorzitter
H. Lampo
Voorzitter
Dr. M. Hoebeke
Vast Secretaris
Em. Prof. Dr. K. Roelandts
lid
Em. Prof. Dr. A. van Elslander
lid
Gent, 5 juli 1989
| |
| |
| |
Openbare vergadering te Beauvoorde (woensdag 19 juli 1989)
Aanwezig: de heren Lampo, voorzitter, De Paepe, ondervoorzitter, en Hoebeke, vast secretaris;
de heren Lissens, Roelandts, Vanacker, Moors, Van Elslander, Leys, Decorte, Goossens, Deschamps, Keersmaekers, Van Herreweghen, Geerts, Janssens, Spillebeen en Van de Perre, leden;
de heer Langvik-Johannessen, buitenlands erelid.
Afwezig met kennisgeving: mevrouw Deprez en de heer Coupé, leden.
In zijn openingstoespraak verwelkomde de heer Lampo, voorzitter, de volgende prominenten: de heer H.Th. Schaapveld, Ambassadeur der Nederlanden; Monseigneur E. Laridon, Hulpbisschop van Brugge; de heren A. Coppens, Arrondissementscommissaris voor Ieper, Diksmuide en Veurne; M.C. Denève, Ere-luitenant-generaal b.d., Oud-Algemeen-Commandant van de Rijkswacht; L. Vanderstraeten, Secretaris-generaal, tweetalig adjunct bij het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap; Fr. van Parys, emeritus Eerste Voorzitter van het Hof van Beroep te Gent; E. Bonte, emeritus Eerste advocaat-generaal bij het Hof van Beroep te Gent; J. Mortelmans, Ere-Directeur-generaal van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap; Prof. Dr. H. van der Eecken, Eerste ondervoorzitter van de Koninklijke Academie voor Geneeskunde; Prof. Dr. J. Maton, emeritus hoogleraar aan de R.U.G.; prof. Dr. L. Simons, Hoofdbibliothecaris UFSIA; Dr. R. de Smedt, Departementshoofd bij de Koninklijke Bibliotheek van België; G. Boonaert, Schepen van de Stad Veurne; A. Dujardin, Vrederechter van Veurne-Nieuwpoort; Vandenbroucke, Commandant van de Rijkswacht van het distrikt Veurne.
Vervolgens wijdde hij enkele gedachten aan de Academie als centrum van cultuur en sprak hij zijn ongenoegen uit over de recente betekenisverruiming van de term cultuur tot ‘vermaak’.
Na zijn toespraak verleende de Voorzitter het woord aan de heer Geerts die een lezing hield over ‘In Vlaanderen Vlaams?’. De tekst van deze lezing zal verschijnen in ‘Ons Erfdeel’.
In zijn slotwoord dankte de heer Lampo de spreker en nodigde hij de aanwezigen uit tot het koffiepartijtje.
Zoals gebruikelijk is, legde het Bestuur van de Academie bloemen neer op het graf van Jonkheer A. Merghelynck, erflater van het domein Beauvoorde.
| |
| |
| |
Inleidende toespraak door Hubert Lampo
Aangezien de Academie voor 1/3 uit schrijvers bestaat (volgens mij natuurlijk te weinig!), zal een verhaaltje mij niet ten kwade worden geduid. Ik behoor niet tot de literatuurbeoefenaars die zich andermans vondsten toeëigenen en ze als zélf geslagen munt weer in omloop brengen. Dit zijn evenwel problemen die op een dag en een plaats als deze niet ter sprake hoeven te komen...
Ik bedoel eenvoudig dat ik, met mijn gewoonte in strijd, een beroep doe op een anecdote, een fabel zo u wilt, die ik met illustratieve inzichten ontleen aan de roman Les racines du ciel van de Franse auteur Romain Gary, een boek over de vernieling van de natuur in Afrika en de uitmoording van de olifanten, toen dergelijke ‘groene’ thema's nog geen uitingen van modieusheid waren.
Wij bevinden ons in een Duits krijgsgevangenenkamp, waar een troepje Franse soldaten langzaam aan geestelijk uitgeput raakt als gevolg van de inactiviteit waar het opzettelijk wordt aan overgeleverd. Niets kan de ontmoedigde mannen nog schelen en stilaan worden de tekenen van een algemene verloedering merkbaar. Eén onder hen neemt zich voor hier iets aan te doen. Aanvankelijk wordt zonder veel geestdrift deelgenomen aan het door hem voorgestelde spelletje, doch het blijkt inderdaad te werken. Er wordt afgesproken dat men zich zal inbeelden dat er zich onder hen een jong meisje bevindt van wie de delicate gevoelens horen te worden ontzien. Voortaan zijn grove praatjes, nutteloze stemverheffingen of schuine moppen verboden. Wie vloekt moet zich luidop bij de onzichtbare gezellin verontschuldigen. De gevangenen gaan zich weer zorgvuldig wassen, maar wie zich met het oog hierop volledig uitkleedt moet het discreet achter een deken doen, speciaal vóór de waterkraan opgehangen... Mettertijd stijgt het moreel van het troepje zo opvallend, dat de Duitsers achterdocht gaan koesteren. Er wordt een onderzoek ingesteld en men komt erachter wat de krijgsgevangenen in het schild voeren. De kampcommandant neemt zich voor een psychologische tegenzet te doen. Vergezeld door een escorte gaat hij de barak binnen, blaft dat hij alles weet over het meisje dat zich onder hen bevindt en eist dat zij zal worden uitgeleverd. Er zal haar geen kwaad geschieden, behoudens de kleinigheid dat zij zal worden ‘te werk’ gesteld in een bordeel voor officieren. Ofschoon de mannen niet direct bedreigd worden, zijn zij even radeloos. Zelfs wanneer zij louter symbolisch hun onbestaande gezellin uitleveren, zal hun voortaan de moed ontbreken om na zo'n verraad verder met een betrekkelijke gemoeds- | |
| |
rust het eind van de oorlog tegemoet te zien. Er wordt hun één nacht bedenktijd gegeven. Wanneer 's anderdaags de commandant weer met de nodige
soldateske bombarie verschijnt, luidt het unanieme antwoord: wij geven u het meisje niet over. De nazi-officier weet dat hij de nederlaag heeft geleden, want wat zijn slachtoffers geestelijk hebben geschapen, kan hij hun onmogelijk ontnemen.
Welnu.
In deze mooie fabel staat voor mij het jonge meisje voor het begrip cultuur. Van het ogenblik af dat zij door de geest van de gevangen soldaten in het leven werd geroepen, is het denkbeeldig personage er de oorzaak van dat de beschaving, de ware cultuur weer de bovenhand haalt. Om nu deze parabel meer in overeenstemming te brengen met de omstandigheden had het ook een eerbiedwaardige grootmama kunnen zijn, waarom niet? Ik wil namelijk een vergelijking maken met onze Academie, zonder stof voor goedkope grapjes te leveren. De idee cultuur blijft evenwel dezelfde. Reeds ruim honderd jaar is de Academie een zachtjes gonzende, bescheiden nucleaire reactor vanwaar zonder stralingsgevaar naar Vlaanderen toe, culturele impulsen uitgaan.
Wie de instelling in al haar aspecten zou willen doorlichten - een niet zo eenvoudige bezigheid - kan onmogelijk het begrip cultuur naast zich neerleggen. Wat op zichzelf dan weer tot een onderzoek in het onderzoek zou aanleiding geven. Deze gespecialiseerde opdracht is mij niet toevertrouwd. Wel even het volgende.
De Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde verdiept zich in de letterkunde, de taalkunde en - niet het minst belangrijk - de literatuurgeschiedenis. Voortdurend is zij ergens bezig met het begrip ‘woord’. Daarom weten wij - wellicht beter dan wie ook? - hoe manipuleerbaar dat woord is. Bijgevolg ook het woord cultuur.
Ik zinspeel niet op bepaalde ‘begripsverruimingen’, die bij gebruik geen nadere toelichting vergen. Als morgen iemand een boek schrijft over de cultuur van het Vlaamse volk, zo voelt een ieder natuurlijk dat de combinatie ‘cultuur’ en ‘volk’ uitloopt op een soort van scheikundige formule, waarin verschillende bestanddelen verhoudingsgewijze worden bekeken. Bestanddelen, bedoel ik, die kunnen reiken van folklore, volksspelen en zo tot geloof, kunst en letteren, waarvan de opsomming tot een synthetisch beeld van een algemeen beschavingspeil leidt. Hierbij kunnen desgevallend de ongerechtigheden betrokken worden die mijn oor bereikten toen ik straks de naald van mijn autoradio op de frequentiemodulatie langs alle bereikbare officiële en privézenders liet glijden, zonder dat ik hierbij door één geciviliseerde klank -
| |
| |
woord of muziek - werd getroffen. Het kan ook slaan op de gesystematiseerde onzin welke wij dag na dag op de beeldbuis zien verschijnen, uitzonderingen niet te na gesproken, of op de soms pijnlijk-domme kletspraatjes in menige krant of weekblad.
De manipulatie van het woord cultuur is, als zovele andere megalomane onzin, vooral vanaf de jaren zestig frappant geworden. Politiek werd in die tijd de deplorabele maatregel getroffen om bij de scheiding van de ministeries van onderwijs en cultuur, bij laatstgenoemd ook de sport kwijt te raken. Wat er de budgettaire gevolgen van betreft, zal ik, om uw stemming niet te bederven, daar niet dieper op ingaan. Misschien is dit niet dé fatale mijlpaal geweest (hoewel...), doch voor mij persoonlijk een symbool van de zienderogen om zich heen grijpende imbecilisering, die trouwens met de herrie van '68, een maoïstische beweging, laten wij dàt niet vergeten (ooit écht het Rode Boekje gelezen...?), hand in hand scheen te gaan. Als de sport, de massasport dus, óók cultuur is, waarom dan inderdaad niet het gebrul en geloei van beestige pop-muziek, uitgevoerd door één of ander ladderzat of gedrogeerd show-bussinesidool met millioenengage? En waarom zou de literatuur en haar schaduwfenomeen, de critiek, nog met ernst en zonder corruptionele nevenverschijnselen worden beoefend? Waarom zou een demagogisch reagerende officialiteit zich dan niet bij de algemene trend van boerenbedrog, gesubsidieerde waanzin en vulgariteit aansluiten?
Om kort te gaan: wij zijn in een cultuur van Madonna, Boy en een aantal opgefokte dito's terecht gekomen, ook wat de literatuur betreft. Helaas, de tijd ontbreekt mij om hier verder op in te gaan... Of het verhaal echt is weet ik niet. Tijdens en na de oorlog werd verteld dat Goering zei: ‘Als ik het woord cultuur hoor trek ik mijn revolver!’. Ik geloof dat het Bertrand Russell was, die hierop verder fantaseerde: ‘Als ik het woord revolver hoor trek ik mijn cultuur!’ Goering had ongelijk, want aan Madonna of Boy waren we nog niet toe en Urbanus bracht de Vlaamse menigten nog niet in verrukking, overigens een brave borst, vergeleken bij zelfs letterkundige vedetten. Ik voel mij ondertussen beter bij Selma Lagerlöf: ‘De cultuur is wat overblijft wanneer men alles vergeten is wat men ééns leerde’. Zij is dus viscerale beschaving, levensstijl, wellevendheid al u wilt.
Tot deze cultuur wil de Academie het hare bijdragen.
Ik geloof niet dat zij geneigd is om op dit stuk te buigen voor het gezag van het woord, ik bedoel Van Dale's Groot Woordenboek der Nederlandse taal. Want dan zitten wij weer met Madonna en Boy of tutti quanti op schoot door de bepaling ‘het geheel van manifestaties van
| |
| |
kunst, ontspanning en vermaak’. Onze voorkeur gaat naar de filosofen uit de XVIIIo eeuw, voor wie cultuur neerkwam op civilisatie, ontwikkeling en verfijning van het geestelijk en zedelijk leven. Kortom, op wat zich opstelt tegen de hedendaagse verloedering door o.m. commerciële televisie, radio, film, show-bussinnes. Ik bedoel alle vervlakkende ingrepen van de op bedrieglijk winstbejag ingestelde media. Ethisch staat een Academie als de onze de intellectuele tolerantie en de geestelijke vrijheid voor en legt zich toe op een nuancerende benadering van de taalkundig-wetenschappelijke, literairhistorische en actuele creativiteit op letterkundig gebied. Zij streeft naar gelijkheid onder haar leden, is geen college van potentaatjes en denkt ruim en relativerend. Zelfcritiek is, eventueel bij monde van haar voorzitter - die gelukkig maar een jaar fungeert - haar hoegenaamd niet vreemd. Andermans critiek is meestal afkomstig van wie alsnog vruchteloos naar het lidmaatschap hunkert, een prijs miste of niet weet waar het ons om gaat.
Onze Academie is een gesloten werkplaats. Onafgebroken wordt er aan de taal = cultuur gearbeid, wat gedeeltelijk, hoewel niet volledig uit haar publicaties blijkt. Dat het verantwoordelijk ministerieel departement het haar op financiële gronden moeilijk maakt, zodat wij niet briljanter naar buiten treden, vooral door onze wetenschappelijke uitgaven, is zoveel als le secret de Polichinelle. Na ‘la Belgique de papa’ is het er, helaas, niet beter op geworden... Dit is evenwel een feestelijke bijeenkomst. U kent het verschaalde grapje. Twee joodse meneren treffen elkaar aan bij de Klaagmuur. ‘Hoe gaat het, vriend Silbermann? ‘Uitstekend, vriend Goldmunz, ik heb niet te klagen!’ En geen van beiden vraagt de ander wat hij bij de Klaagmuur komt zoeken... Wat niet verhindert dat ik de verantwoordelijke minister wel eens op die historische plek hoop te ontmoeten om een beleefd gesprek met hem te voeren en hem op het belang van de Academie te wijzen, mede gesticht door negentiende-eeuwse idealisten die hetzelfde culturele goed als zijn voorvaderen aanhingen.
En stoïcijns blijven wij verder werken. Aan de cultuur, de àndere dan die van Madonna of zelfs Maradonna. U bent hier op ‘ons’ kasteel om er u van te vergewissen.
Van harte welkom dus!
| |
| |
| |
Vergaderingen van 18 oktober 1989
I. Plenaire vergadering
Aanwezig: de heren LAMPO, voorzitter, De Paepe, ondervoorzitter, en Hoebeke, vast secretaris;
de heren Lissens, Roelandts, Vanacker, Moors, Van Elslander, Weisgerber, Leys, Decorte, Coupé, Couvreur, Deschamps, Keersmaekers, Willemyns, Van Herreweghen, Geerts, Janssens, Veulemans, Spillebeen en Van de Perre, leden;
de heer Langvik-Johannessen, buitenlands erelid.
Afwezig met kennisgeving: mevrouw Deprez en de heer Goossens, leden;
mevrouw Rosseels, de heren Walschap en Demedts, binnenlandse ereleden;
de heer Strengholt, buitenlands erelid.
| |
Agenda
Opening van de vergadering
De Voorzitter opent de vergadering om 14.15 u.
| |
Vaststelling van de agenda
De agenda wordt niet gewijzigd.
| |
In memoriam
De heer Geerts sprak een in memoriam J.L. Pauwels uit. (voor de tekst, zie beneden)
| |
Notulen
N.a.v. punt I van de Mededelingen en Voorstellen van het Bestuur gedaan in de plenaire vergadering van 12 juli 1989 vraagt de heer Lissens het woord. Hij vestigt er de aandacht van de Academie op dat de term Netherlandic al in het begin van de 20e eeuw, nl. in 1916, in bepaalde teksten voorkwam, en citeert een passage uit ‘A Glance at the
| |
| |
soul of the Low Countries’ door Jules Persijn. Netherlandic komt in deze tekst als benaming van onze taal tweemaal voor.
Na een gedachtenwisseling waaraan achtereenvolgens deelnemen: de heren Willemyns (die pleit voor Dutch), Vanacker (die zijn voorkeur uitspreekt voor het overkoepelende Netherlandic), De Paepe (die erop wijst dat Middelnederlands in het Engels steeds vertaald wordt door Middle-Dutch), Geerts (die onderstreept dat Nederlands de naam van de taal van de Nederlanden is) en Leys (die erop wijst dat Dutch in het Engels gebruikelijk is en Netherlandic tot misverstand kan leiden), komt de Academie niet tot een eensgezind standpunt.
Vervolgens vraagt de heer Lissens, die er de aandacht op vestigt dat de media-groep Roularta een privézaak is, of de brief waarvan in de bewuste notulen sprake is uiteindelijk geschreven werd. Daarop antwoordt de Vaste Secretaris, dat hij dit nog niet heeft gedaan, omdat de Academie in haar vergadering van 12 juli 1989 geen definitieve beslissing ter zake had genomen. Om dezelfde reden heeft hij bij het maken van zijn verslag in fine aan zijn tekst een summiere nota betreffende het gebruik van Dutch en Netherlandic in een paar recente woordenboeken toegevoegd. Dit roept dan de vraag op of het nodig is deze brief nog te schrijven. Ook op dit punt lopen de meningen uiteen en op voorstel van de Voorzitter wordt de bespreking besloten met de afspraak dat het Bestuur de kwestie nog eens grondig zal onderzoeken.
Voorts krijgt de heer Lissens nog de gelegenheid om een toelichting te geven bij zijn interventie in de zitting van 27 september 1989 van de Bestuurscommissie n.a.v. de bespreking van de status questionis inzake de moeilijkheden met het N.B.W. De heer Lissens heeft aan de Vaste Secretaris op 13 oktober 1989 een brief doen toekomen waarin hij zegt dat de bedoeling van zijn interventie was, erop te wijzen dat de Academie inzake het N.B.W. ‘pas een beslissing kan nemen:
a. | nadat het verslag van Prof. Verbeke (vergadering van 19 mei 1989) is goedgekeurd, |
b. | nadat het protocol is opgesteld en aangenomen. |
Zolang aan deze voorwaarden niet is voldaan, kan (z.i.) aan de huidige situatie niets worden gewijzigd’.
De Vaste Secretaris vestigt er de aandacht op, dat de Bestuurscommissie bij haar besluitvorming met de standpunten van de heer Lissens rekening heeft gehouden en dat deze standpunten een neerslag zullen krijgen in de brief die het secretariaat eerstdaags aan Prof. Verbeke betreffende de aangelegenheid van het N.B.W. zal doen toekomen.
| |
| |
Tot slot worden de notulen van de vergadering van 12 juli 1989 en van de Openbare vergadering te Beauvoorde op 19 juli 1989 goedgekeurd.
| |
Mededelingen van de Vaste Secretaris
I. Overlijden
Op 3 augustus 1989 overleed te Leuven de heer J.L. Pauwels, binnenlands erelid van de Academie. Aan mevrouw Pauwels en familie werd in een telegram het rouwbeklag van het Bestuur en de leden aangeboden.
De begrafenis had plaats op woensdag 9 augustus jl. in de Sint-Lambertuskerk te Heverlee. De lijkdienst werd bijgewoond door de heren Roelandts, Vanacker, Roose, Leys, Goossens, Keersmaekers, Geerts en Janssens. De heer Goossens sprak namens de Academie een lijkrede uit (voor de tekst, zie beneden).
Bij dit overlijden ontving het secretariaat blijken van deelneming vanwege de heren H.Th. Schaapveld, Ambassadeur der Nederlanden, P. Dewael, Gemeenschapsminister van Cultuur, H. Balthazar, Gouverneur van de Provincie Oost-Vlaanderen, L.A. van Peteghem, Bisschop van Gent, E. de Ryck, Secretaris-generaal en Bijzonder Commissaris voor de Structurering van de Diensten van de Vlaamse Executieve, G. Temmerman, Burgemeester van de Stad Gent, en van de Vaste Secretarissen van de ‘Académie Royale des Sciences, des Lettres et des Beaux-Arts de Belgique’, van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België en van de Koninklijke Academie voor Geneeskunde van België.
II. Vertegenwoordiging van de Academie.
- Op 6 oktober jl. vertegenwoordigde collega Moors onze Academie op de openingszitting van de Universiteit Luik.
- Op 14 oktober jl. woonden de heren Vanacker en Deschamps in de lokaliteiten van de faculteit Letteren en Wijsbegeerte van de Universiteit Luik de huldiging bij van de heer Moors, die onlangs zijn 75e verjaardag heeft gevierd.
| |
| |
III. Gelukwensen.
- Het secretariaat deed aan Zijne Majesteit Koning Boudewijn ter gelegenheid van Zijn verjaardag op 7 september jl. een telegram met gelukwensen toekomen.
De Kabinetschef van de Koning dankte de Academie in naam van de Koning bij brief van 18 september 1989.
IV. Opening van de Boekenweek en Boekenbeurs 1989.
De Vereniging ter Bevordering van het Vlaamse Boekwezen deed op het secretariaat een uitnodiging toekomen voor de opening van de 53e Boekenweek en Boekenbeurs voor Vlaanderen te Antwerpen. Deze opening zal op dinsdag 31 oktober e.k. om 17 uur in het Bouwcentrum, Jan van Rijswijcklaan 191, plaatsvinden.
V. Een nieuw ministerie voor onze Academie.
Op 19 juli jl. heeft de Vlaamse Executieve beslist over een nieuwe structuur van de Vlaamse Administratie. De diensten zullen worden ingedeeld in 6 ministeries:
1. | Ministerie van Coördinatie, Financiën en Begroting. |
2. | Ministerie van Algemene Zaken. |
3. | Ministerie van Onderwijs. |
4. | Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur (WVC). |
5. | Ministerie van Economie, Werkgelegenheid en Binnenlandse Aangelegenheden. |
6. | Ministerie van Leefmilieu en Infrastructuur. |
De drie Vlaamse Academiën zullen voortaan resorteren onder Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur.
Met het oog op de organisatie binnen elk ministerie werden onlangs werkgroepen opgericht, die tot taak hebben vóór het einde van het jaar aan de Executieve voorstellen voor te leggen. De werkgroep Administratie Kunst (WVC) staat onder het voorzitterschap van Inspecteurgeneraal W. Juwet.
Op 4 oktober jl. kwam de heer Juwet naar de Academie om een eerste gesprek te hebben met de Vaste Secretaris en van gedachten te wisselen over de volgende punten:
1. | De plaats van onze Academie binnen de nieuwe administratie. |
2. | De personeelsbezetting. |
Wat punt 1 betreft, wordt aan een nieuwe structuur van de Vlaamse Academiën gedacht, eventueel ook aan een herstructurering van deze
| |
| |
Academiën. Voor onze Academie zou dat kunnen neerkomen op een nieuwe interne structuur, inz. inzake het aantal zetels: 40 i.p.v. 30 zodat meer verdienstelijke personen een zetel in de Academie zouden kunnen krijgen dan thans het geval is. Er zou ook gestreefd worden naar een statuut dat dichter bij het statuut van de wetenschappelijke instellingen ligt. In verband hiermee kreeg ik de opdracht tegen eind november aan de heer Juwet een overzicht te bezorgen van de disciplines die tot het domein van de Academie behoren. Concreter: een overzicht dat minder vaag is dan wat nu te lezen staat in ons H.R. (nl. onder de opdrachten van de Vaste Commissies).
Aangaande de onderlinge verhouding tussen de Vlaamse Academiën wordt een samenbundeling in een of andere vorm niet uitgesloten.
Wat punt (2) betreft, deelde de heer Juwet mee dat de personeelsbezetting niet veel verandering zou ondergaan. Het kader zou alleen worden uitgebreid met een programmator-typist (resp. -trice, -iste) i.v.m. het ter beschikking stellen van een PC. De post van opsteller kan omgevormd worden tot: één opsteller of onderbureauchef. De Vaste Secretaris kan niet gerekend worden tot het wetenschappelijk personeel, tenzij hij in de toekomst niet langer door de Academie wordt verkozen.
VI. De werking van de Academie. Problemen op dit ogenblik.
De Vaste Secretaris geeft een overzicht van de punten die op dit ogenblik de werking van de Academie ten zeerste bemoeilijken. Deze punten hebben betrekking op:
1. | De personeelsbezetting: bepaalde vacatures blijven veel te lang openstaan of zijn ‘geblokkeerd’. Zo nl.:
a. | de betrekking van huisbewaarder: vacant sedert 1 april 1988; |
b. | de betrekking van bode-kamerbewaarder: sedert 31 oktober 1984 ‘geblokkeerd’ door een statutair die twee dagen in de Academie gewerkt heeft en nadien (met een onderbreking van nog eens enkele dagen bij A.R.O.L.) weer ziek werd; |
c. | de betrekking van klerk-typiste (TWW ter vervanging van iemand met loopbaanonderbreking): sedert 1 januari 1989 onbezet en niet ingevuld; |
|
2. | De financiën: aan de hand van de cijfers toont de Vaste Secretaris aan, dat het bedrag op art. 12.02 (werkingskosten) in 1989 t.o.v. 1988 met 38,90% werd verminderd. Dit betekent o.m.: geen Jaarboek 1989 en vermoedelijk geen aankoop van boeken voor de bibliotheek. |
De Vaste Secretaris hoopt dat de toestand toch nog gunstiger zal uitvallen dan hij er thans uitziet.
| |
| |
VII. Merkwaardige tentoonstellingen
1. In het Museum Arnold Vander Haeghen te Gent.
Nog tot 17 december e.k.: ‘De Vrede van Gent’ (1814) en ‘Jean Ray/John Flanders’.
2. ‘Brüder Grimm-Ausstellung’ in november 1989 te Brussel.
In november e.k. wordt in de ‘Hessische Landesvertretung’ bij de Europese Gemeenschap, Michel Angelolaan 8, te Brussel, een tentoonstelling gewijd aan de gebroeders Grimm. Deze tentoonstelling is een enigszins gewijzigde vorm van de tentoonstelling ‘Von Hessen nach Deutschland. Wissenschaft und Politik im Leben und Werk der Brüder Grimm’ die in januari en februari als bijdrage van Hessen t.g.v. het 40-jarig jubileum van de Grondwet van de Bundesrepublik in Bonn werd opgezet.
| |
Mededelingen en voorstellen van het Bestuur
I. Emile Bernheimprijs. Verzoek twee leden van onze Academie als jurylid aan te wijzen.
Bij brief van 4 september jl. verzoekt mw. weduwe Emile Bernheim als Voorzitter van de ‘Fondation Bernheim’ de Academie twee van haar leden aan te wijzen ten einde zitting te nemen in de jury die belast zal worden met de toekenning van de 8e prijs Emile Bornheim (in de loop van het laatste trimester van 1989). De Emile Bernheimprijs wordt om de twee jaar uitgeschreven, afwisselend voor Franstalige en Nederlandstalige schrijvers. Hij werd gesticht in 1959 en bedraagt thans 100.000 F. Het regelement van de prijs schrijft onder art. 4 voor dat afwisselend 2 leden van de ‘Académie Royale de Langue et de Littérature françaises’ en van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde in de jury zitting moeten hebben.
In 1985 heeft de Academie de heren Decorte en Coupé als juryleden voor deze prijs afgevaardigd.
Beide collega's verklaren zich bereid het mandaat opnieuw te vervullen.
II. Voorstel om de naam van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België te wijzigen.
Bij brief van 12 september jl. deelt de heer Verbeke, vast secretaris van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, aan de heer Hoebeke mee, dat er in de schoot
| |
| |
van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten op dit ogenblik een voorstel ter tafel ligt om naar het voorbeeld van Amsterdam de formulering van de titel ‘Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België’ als volgt te wijzigen: ‘Koninklijke Belgische Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten’.
De heer Verbeke wil graag vernemen hoe onze instelling daarover denkt. ‘Als Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde’, schrijft hij, ‘zijt U meer dan onze leden aan deze kwestie geïnteresseerd. Het is trouwens niet de eerste maal dat deze vraag gesteld wordt. In dit verband kan alleen gedacht worden aan een gemeenschappelijke oplossing’. Tot zover de heer Verbeke.
Het Bestuur stelt de Academie voor over deze vraag van gedachten te wisselen en een uitspraak te doen.
De Academie gaat ervan uit, dat de heer Verbeke om een advies van taalkundige aard vraagt: Belgisch of van België, maar verzoekt de Vaste Secretaris bij de heer Verbeke nadere inlichtingen in te winnen. Intussen kan de heer Verbeke worden meegedeeld dat van België een reflex is van het Fr. ‘de Belgique’ en Belgisch goed Nederlands is. Over de vraag of de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België een Belgische of een Vlaamse Academie is, spreekt de vergadering zich niet uit.
| |
Lezing
‘De algemene literatuurwetenschap in de 20e eeuw. Problemen’ (1e deel), lezing door de heer Weisgerber.
De tekst van deze lezing is gepubliceerd in de ‘Verslagen en Mededelingen’, jg. 1989, aflevering 2, blz. 149-167.
| |
Geheime zitting
I. Lidmaatschap.
Op grond van art. 23 § 3 van het huishoudelijk reglement dient er een commissie van voordracht voor de opvolging van wijlen de heer H. Moser, buitenlands erelid, te worden samengesteld.
Het Bestuur stelt voor de heren Roelandts en Decorte aan het Bestuur toe te voegen.
Dit voorstel wordt aanvaard.
| |
| |
II. Verslag van de vergadering van de Bestuurscommissie.
Het verslag van de vergadering van de Bestuurscommissie van 27 september 1989 wordt aan de Academie ter kennisneming voorgelegd.
| |
II. Commissievergaderingen
Vaste commissie voor cultuurgeschiedenis
Verslag door de heer Deschamps, lid-secretaris.
Aanwezig: de heren Van Herreweghen, voorzitter, Lampo, ondervoorzitter, en Deschamps, secretaris;
de heren Lissens, Van Elslander, Decorte, De Belser, De Paepe, Janssens, Spillebeen en Van de Perre, leden.
Hospiterende leden: de heren Roelandts, Vanacker, Gysseling, Moors, Weisgerber, Leys, Hoebeke, Coupé, Couvreur, Keersmaekers, Willemyns en Geerts;
de heer Langvik-Johannessen, buitenlands erelid.
Afwezig met kennisgeving: mevrouw Deprez, lid.
| |
Agenda
‘Over de benaming(en) van onze letterkunde. Een voorbeeld uit Spanje’, lezing door collega Janssens.
Namen aan de bespreking deel: de heren Lampo, Langvik-Johannessen, Weisgerber, Lissens en Decorte.
De tekst van deze lezing is gepubliceerd in de ‘Verslagen en Mededelingen; jg. 1989, aflevering 1, blz. 94-105.
| |
Vaste commissie voor moderne taal
Verslag door de heer Hoebeke, lid-secretaris.
Aanwezig: de heren Geerts, voorzitter, Willemyns, ondervoorzitter, en Hoebeke, secretaris;
de heren Roelandts, Vanacker, Gysseling, Moors, Weisgerber, Leys, Coupé, Couvreur en Keersmaekers, leden.
Hospiterende leden: de heren Van Elslander, Decorte, Deschamps, Van Herreweghen, Janssens, Spillebeen en Van de Perre;
de heer Langvik-Johannessen, buitenlands erelid.
| |
| |
Afwezig met kennisgeving: de heer De Paepe, ondervoorzitter van de Academie; de heer Goossens, lid.
| |
Agenda
1. ‘Québec en Vlaanderen: overeenkomsten en verschillen’, voortzetting van de lezing gehouden door collega Willemyns op 20 januari 1988.
T.g.v. de discussie kwamen hoofdzakelijk de heren Leys en Willemyns aan het woord. De heer Leys wees erop dat Canada op weg is naar een multiraciale maatschappij en wou graag vernemen hoe het staat met de talen van de kleine groepen. In zijn antwoord onderstreepte de heer Willemyns dat de taalwetgeving niet van toepassing is op de taal van Eskimo's en de Indianen. Voor de immigranten, die allofonen zijn worden pedagogische maatregelen bedacht. Omdat ze demografisch in expansie zijn pogen de Engels- en Franstaligen die groepen te annexeren.
De tekst van deze lezing is gepubliceerd in de ‘Verslagen en Mededelingen’ jg. 1989, aflevering 1, blz. 106-131.
2. Opmaken van de agenda voor de volgende vergadering (20 december 1989).
De heer Leys geeft zich op om in de vergadering van 20 december e.k. voor de commissie een lezing te houden.
| |
| |
| |
Toespraken n.a.v. het overlijden van Prof. Dr. J.L. Pauwels.
1. Lijkrede bij de uitvaart van prof. Dr. J.L. Pauwels door J. Goossens
De Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde heette nog ‘Vlaamse Academie’ toen prof. Pauwels in 1956 tot lid werd verkozen als opvolger van Paul Sobry. In 1959 was hij ondervoorzitter en in 1960 voorzitter van ons genootschap. In 1975 nam hij ontslag als gewoon lid en werd hij tot binnenlands erelid benoemd. In de negentien jaar van zijn gewoon lidmaatschap heeft hij in de Academie een buitengewone activiteit ontplooid. Hij voerde veertig maal het woord om een uiteenzetting te houden over een taalkundig onderwerp, driemaal om met een bio-bibliografische schets een collega als nieuw lid te begroeten, driemaal om een overleden lid te herdenken en hield verder nog enkele gelegenheidstoespraken. De meeste van deze teksten zijn in extenso in de Verslagen en Mededelingen of in het Jaarboek van de Academie verschenen en sommige in samenvatting. Pauwels heeft het stellen van prijsvragen gestimuleerd en heeft over twaalf inzendingen uitvoerige verslagen geschreven. Hij ontplooide ook talrijke andere initiatieven. Zij hebben o.a. te maken met spellingproblemen, met taalzuivering, met contacten met Nederlandse wetenschappelijke inrichtingen en niet in het minst met de interne werking van de Academie, die hem na aan het hart lag. Hij vervulde ook talrijke opdrachten van de Academie.
De laatste wetenschappelijk werkelijk produktieve fase van zijn leven valt bij Pauwels samen met zijn gewoon lidmaatschap van de Academie en zijn activiteit daar levert er een representatief beeld van op. Hij blijft zich voor dialectologie en voor zijn moedertaal, het Aarschots, interesseren, dat dank zij zijn werk het best beschreven dialect uit het Nederlandse taalgebied is, spellingproblemen hebben zijn aandacht, hij is gefascineerd door de ontwikkeling van het Nederlands, met de oude dag komt ook een groeiende belangstelling voor de geschiedenis van de Nederlandse filologie, maar het meest interesseren hem toch morfologische en syntactische problemen enerzijds, bewegingen in de woordenschat van het moderne Nederlands, speciaal in die van de Vlaamse taalgemeenschap anderzijds. Daaruit spreekt telkens opnieuw de taaldidactische bezorgdheid die de onderwijsman Pauwels van het begin af eigen is geweest, een bezorgdheid om het juiste gebruik van een taal die hij zelf welbepraakt en virtuoos wist te hanteren. Die grammatische en lexicale studies getuigen verder van een ongebroken beheersing van wat al- | |
| |
tijd zijn grootste wetenschappelijke gave is geweest: een scherp analytisch vermogen.
Nadat hij zich als gewoon lid had teruggetrokken is Pauwels nog jarenlang een trouw bezoeker van de vergaderingen der Academie geweest: tot in de zomer van 1981. Hij voelde zich toen wel nog goed, maar zijn gehoor was sterk achteruitgegaan, wat hem het volgen van een gesproken betoog op den duur te moeilijk maakte. Daardoor kon hij ook niet meer goed aan discussies deelnemen, waarin hij door zijn gevatheid en zijn vermogen om puntig en juist te formuleren zo lang had uitgeblonken. Hij heeft in 1982 en 1983 nog telkens aan één bijeenkomst van de Academie deelgenomen, en zo werd het geleidelijk stil rondom hem. Maar zijn belangstelling voor de werking van de Academie bleef. Hij had respect voor verdienstelijke collega's en beleefde de vriendschap. Hij was op hoge leeftijd nog persoonlijk aanwezig op uitvaartplechtigheden van overleden academieleden. Hij was bezorgd dat herinneringen aan mensen die in het Vlaamse culturele leven iets te betekenen hebben gehad, verloren zouden gaan en spoorde nog in 1986 in een brief de Academie aan, voor de publikatie van levensberichten van overleden confraters te zorgen.
Op 17 oktober 1979 werd door de Academie aan prof. Pauwels ter gelegenheid van zijn vijfentwintigjarig lidmaatschap een hulde-adres overhandigd. In zijn dankwoord riep de gevierde de figuren op van een aantal overleden collega's en hij besloot met de woorden: ‘Ik heb mijn best gedaan’. Het Woordenboek der Nederlandsche Taal definieert het zelfstandig naamwoord best in deze toepassing als ‘de grootste inspanning waartoe iemand in staat is’. Zo sterk heeft Pauwels het waarschijnlijk niet bedoeld, maar we kunnen in alle objectiviteit constateren dat dit best zeer veel is geweest. De Academie neemt dankbaar afscheid van een begaafde collega en van een man wiens optreden in haar midden gekenmerkt was door vriendelijkheid, levenswijsheid en een mild oordeel. Om deze eigenschappen zal zijn gedachtenis niet alleen in zijn werk blijven voortleven.
| |
| |
| |
2. In memoriam prof. dr. J.L. Pauwels door G. Geerts
Morgen zou hij negentig jaar geworden zijn, ons erelid Prof. dr. J.L. Pauwels (Jan Lodewijk Huibrecht Pauwels) als hij niet op 3 augustus jl. was overleden.
Dat hij behalve Jan en Lodewijk ook nog Huibrecht heette is nauwelijks iemand bekend geweest. Twee voornamen heeft hij voldoende gevonden om aan de openbaarheid prijs te geven - en dan nog altijd in de vorm van de bekende voorletters. Het is typerend voor de distantie waarmee hij altijd onder ons is geweest, maar ook voor de autoriteit die hij haast vanzelfsprekend was.
Wat mij persoonlijk betreft zal dat uiteraard mede aan het leeftijdsverschil tussen ons geweten kunnen worden. Maar in het algemeen zal toch gelden dat ‘Pauwels’ zijn naam en zijn faam niet te danken heeft gehad aan zijn sociale vaardigheden. Deze laatste zin dwingt U misschien wel tot een absoluut niet bedoelde implicatie. Want Pauwels was alles behalve een onvriendelijke, a-sociale, laat staan wereldvreemde persoonlijkheid. Hij was, integendeel, een uitermate beminnelijk, vriendelijk en gedienstig man, die bovendien deze sociale gaven, gekoppeld aan zijn intellectuele scherpzinnigheid, uitsluitend gebruikt heeft ten dienste van anderen. We hoeven daarbij slechts even te refereren aan zijn vrijwillige dienstneming in het Belgische leger tijdens de eerste wereldoorlog, zijn leraarstijd en zijn academische carrière, die hij in de hoogst mogelijke mate heeft gebruikt om beschikbaar te zijn voor zijn leerlingen en studenten.
Hij was niettemin altijd dienstbaar in bescheidenheid, liep nooit te koop met zijn kwaliteiten, geurde niet met zijn onvermoeibare werkkracht, schepte nooit op over de vele karweien die hij altijd weer keurig volgens alle afspraken met de grootst mogelijke zorg voor kwaliteit wist te klaren. Hij was daarbij helemaal niet een verkrampte perfectionist, die tobberig gebukt ging onder zijn vele verplichtingen. Integendeel: de rijzigheid van zijn gestalte kan de lichtheid van zijn bestaan verbeelden, een bestaan dat hij tot enkele weken voor zijn dood in geen enkel opzicht als een last heeft ervaren, waarbij hij altijd druk bezig zijnde, toch genoeg tijd bleek te hebben voor de anderen en voor zichzelf.
Ook met zichzelf was hij voldoende tevreden om te kunnen genieten van wat hij had gepresteerd. Hij kon er - al gebeurde dat zelden - gezellig over vertellen met de ironie en de scepsis van de wijze, puttend
| |
| |
uit een gigantisch geheugen, vol vriendelijke herinneringen. Want, hoe kritisch hij ook was, hij vond het nooit nodig om aan wat hem niet was bevallen, meer dan een paar ontwijkende woorden te besteden. In zijn Engelse lessen zou hij zo iemand ‘a decent chap’ hebben kunnen noemen ‘one of whose distinguishing marks is that he must never say that he knows in his heart that he is a gentleman’ (P. Mason, The English Gentleman 232 [1982]).
Als taalkundige heeft Pauwels zich op velerlei terreinen bewogen. Drie kernen lijken niettemin in zijn werk onderscheiden te kunnen worden: de taaldidactische belangstelling, het dialectologisch onderzoek en de taalpolitieke bemoeienis. Op elk van die gebieden treffen we een top aan. Op het eerste terrein is dat zijn werk betreffende het doceren van het Nederlands aan Franstaligen, met zijn originele en baanbrekende boek ‘Les difficultés de la construction de la phrase néerlandaise’, waarmee hij in 1941 een periode van twintig jaar leraarschap in het Franstalige middelbaar onderwijs afsloot en dat tot 1971 zeven drukken beleefde. Twintig jaar later zou hij, door de splitsing van zijn colleges in de Nederlandse taalkunde aan de Leuvense universiteit, de grondslag leggen van de autonome studierichting Neerlandistiek aan de U.C.L.
Op het terrein van de dialectologie is het hoogtepunt zonder enige twijfel de in 1958 gepubliceerde monumentale beschrijving van Het dialect van Aarschot en omstreken, waarmee hij, volgens Goossens, ‘de beste kenner van een dialect’ werd ‘niet alleen in het Nederlandse taalgebied, maar in de gehele Germania’. Dank zij dat boek is het Aarschots grondiger beschreven dan welk ander Nederlands, Duits, Engels, Fries of Scandinavische dialect ook. (J. Goossens, Huldiging van J.L. Pauwels, in Jaarboek 1977 van de K.A. voor Ned. Taal- en Letterkunde, 173).
De derde top in het gevarieerde landschap is de spellingsregeling van 1946, beter bekend als die van het Groene Boekje uit 1954, die daarmee een geheel vormt. Uit zijn in 1954 gepubliceerde Toelichting bij de Nieuwe Woordenlijst van de Nederlandse Taal blijkt overduidelijk hoe zeer hij bij die regeling betrokken is geweest.
Op de diverse hellingen treffen we overigens nog bijna 300 titels van boeken, artikelen en andere stukken en 200 boekbesprekingen aan. En daarbij is het op dit moment wel passend te constateren dat de ruime helft daarvan dateren van na 1954, het jaar waarin hij, bij K.B. van 27 juli 1954, als opvolger van Prof. dr. P. Sobry, werd benoemd tot gewoon lid van onze Academie. In 1975 werd hij binnenlands erelid. Dat de Academie ruimschoots mee heeft gedeeld in de opbrengst van die 20
| |
| |
vruchtbare jaren blijkt uit de 38 lezingen en verslagen die hij aan haar werkzaamheden heeft bijgedragen. In 1960 is hij ook nog haar voorzitter geweest. Ook in zijn Academietijd heeft Pauwels de verschillende facetten van zijn werk aan bod laten komen.
De meesten van u hebben hem meegemaakt en weten dus dat de vele publicaties niet alles zeggen. Dat is bij Pauwels m.n. het geval, omdat hij door activiteiten die niet op zijn naam hun neerslag op het papier hebben gevonden, waarschijnlijk een veel grotere invloed heeft gehad dan door zijn geschriften. Ik bedoel daarmee in de eerste plaats zijn vijftigjarige didactische carrière en vervolgens de vele jaren dat hij als lid van de Commissie belast met de voorbereiding van de Nederlandse tekst van de grondwet, de wetboeken en de voornaamste wetten en besluiten onopgemerkt en vrijwel onzichtbaar taalpolitiek heeft bedreven, door zijn rijke taalkundige kennis en ervaring ten dienste te stellen van de hele gemeenschap. In die commissie is hij tot ver in de 80 actief geweest. Zo heeft hij de cirkel die in 1916 in dienst van het land was geopend in dienstbaarheid kort geleden gesloten.
Wij zijn dankbaar dat we ons daarin hebben mogen bevinden.
| |
| |
| |
Openbare vergadering van 25 oktober 1989
De jaarlijkse openbare vergadering werd gehouden in het Academiegebouw te Gent op woensdag 25 oktober 1989.
Aanwezig: de heren Lampo, voorzitter, De Paepe, ondervoorzitter, en Hoebeke, vast secretaris;
mevrouw Deprez, de heren Lissens, Roelandts, Vanacker, Van Elslander, Leys, Decorte, Coupé, Hadermann, De Belser, Deschamps, Keersmaekers, Janssens, Veulemans, Spillebeen en Van de Perre, leden;
mevrouw Daan en de heer Stutterheim, buitenlandse ereleden.
Afwezig met kennisgeving: de heren Roose, Couvreur en Van Herreweghen, leden;
mevrouw Rosseels en de heer Demedts, binnenlandse ereleden;
mevrouw Schenkeveld, buitenlands erelid.
Bij de opening van de vergadering deelde de Voorzitter mee dat in de ochtend van de dag ons het bericht had bereikt dat ons binnenlands erelid G. Baron Walschap in de vroege uren van 25 oktober te Antwerpen overleed. De Voorzitter bracht een korte, maar warme hulde aan de nagedachtenis van de overledene en vroeg de vergadering een minuut stilte in acht te nemen.
Voorts verwelkomde hij in zijn openingstoespraak de volgende prominenten:
de heer Mr. H.Th. Schaapveld, Ambassadeur der Nederlanden; Monseigneur L.A. van Peteghem, Bisschop van Gent; de heren A. de Schryver, Voorzitter van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Gent; J. Ockers, Advocaat-generaal bij het Hof van Beroep te Gent; E. de Ryck, Secretaris-generaal van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap en Bijzonder Commissaris voor de structurering van de diensten van de Vlaamse Executieve; Fr. van Parys, emeritus Eerste Voorzitter van het Hof van Beroep te Gent; E. Bonte, emeritus Eerste Advokaat-generaal bij het Hof van Beroep te Gent; J. de Coene, Eerste Auditeur bij de Raad van State; R. de Geest, em. Krijgsauditeur; M. Deneve, Ere-Luitenant-generaal en Oud Algemeen Commandant van de Rijkswacht; L. Vanderstraeten, Inspecteur-generaal bij de Administratie voor Kunst; Prof. Dr. A.A. Weijnen, vertegenwoordigt de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen te Amsterdam; Prof. Dr. H. vander Eecken, Ondervoorzitter van de Koninklijke Academie voor Geneeskunde
| |
| |
van België; Prof. Dr. G. Verbeke, Vast Secretaris van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België; Dr. P. Huys, Cultureel Adviseur bij het Provinciebestuur van Oost-Vlaanderen; J. Decavele, Stadsarchivaris te Gent; Fr. Heymans, Directeur van de Stadsbibliotheek te Gent; R. Rennenberg, Directeur van de Stadsbibliotheek te Antwerpen en Conservator van het A.M.V.C.; E. Willekens, Ere-Conservator van het A.M.V.C. te Antwerpen en P. Vanderghote, Oud-rector van het St. Barbaracollege te Gent.
Vervolgens deed de Voorzitter ook voorlezing van de lijst van de notabelen die een bericht van verhindering hadden gestuurd.
Na zijn toespraak verleende hij het woord aan mevrouw Deprez die handelde over ‘Thijm en Vlaanderen’.
(De tekst van deze lezing is gepubliceerd in de ‘Verslagen en Mededelingen’ jg. 1989, aflevering 2, blz. 246-255).
Vervolgens begroette de heer Keersmaekers collega Veulemans die daarna zijn voorganger bij de Academie, wijlen de heer Buckinx, herdacht.
Nadien begroette de heer Janssens de heer Van de Perre en bracht deze laatste hulde aan zijn voorganger bij de Academie mevrouw Rosseels, binnenlands erelid.
(voor de teksten, zie beneden)
Na afloop van de vergadering werd in de salon van de Academie een staande receptie gehouden.
| |
| |
| |
Toespraken op de openbare vergadering van 25 oktober 1989
1. Openingstoespraak door H. Lampo
Zeer geachte Vergadering,
Van harte heet ik u allen welkom.
Meer dan honderd jaar lang heeft deze Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde zich op de studie en de promotie van onze taal toegelegd, de blik reikend tot bij onze Noorderburen en verder.
In de gang langs waar u binnen bent gekomen hebt u links de buste van Karel-Lodewijk Ledeganck opgemerkt, mogelijk iets minder direct herkenbaar dan tegenover hem deze van Jan-Frans Willems en kanunnik David. Met onze dichter van ‘De drie Zustersteden’ is er, althans volgens mij, iets speciaals aan de hand. Van terzijde ziet hij er bijzonder ernstig, zelfs wat chagrijning uit. Bekijkt u hem vlak in het aangezicht dan ontwaart u een niet alleen schrandere, maar ook vriendelijke heer. Dit verschijnsel moge voor mij een eerste aanknopingspunt zijn, naast het tweede nu volgend. Uitgesloten is het niet, dat u aan uw rechterhand door een gedenkplaat werd getroffen. Deze herinnert aan het eerste bezoek van de toenmalige prins, later koning Albert aan onze instelling. Sedertdien heeft de Academie steeds op de warme belangstelling van het vorstenhuis mogen rekenen. Levendig herinneren wij ons de aanwezigheid van Hunne Majesteiten, de koning en de koningin, bij de viering van het honderdjarig bestaan van dit genootschap. Vast zou het in goede aarde zijn gevallen, zo wij vaker het koninklijk paar bij onze activiteiten hadden betrokken. Wij lieten ons echter door maatgevoel en eerbied voor de ‘privacy’ van onze onmiskenbaar hard werkende soevereinen leiden.
Het gaat er mij inderdaad terdege om, én de evidente belangstelling onzer vorsten voor onze wetenschappelijke en literaire activiteiten, én de gelaatsuitdrukking van dichter Ledeganck, scepticisme en vriendelijkheid tevens, als schering en inslag tot één geheel te verweven.
Ik weet het. Op een dag als deze (overschaduwd door het overlijden van Gerard Walschap) kon mijn taak er zich toe beperken de agenda toe te lichten, ware het niet zo, dat u ze op uw invitatie hebt gelezen. Daarom veroorloof ik het mij, enigszins het accent te verleggen. De ‘nieuwe’ leden verwelkomen is overbodig. Zij maken reeds langer dan een jaar absoluut en actief deel uit van ons gezelschap. Doodgewone
| |
| |
practische omstandigheden leidden ertoe, dat hun plechtige ‘intronisatie’ tot heden werd verdaagd, een uitstel dat ik trouwens oprecht betreur.
Ik zinspeelde op de belangstelling van het koningshuis voor de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Of de stichters ervan, alsook de politieke instanties die haar geboorte ratificeerden, het luisterrijke voorbeeld van de Académie Française voor ogen stond, kan ik u niet zeggen, hoewel je nooit weet wat er toenmaals in die romantische voorvaderlijke hoofden omging. Wél staat het vast dat er op zijn minst werd gedacht aan soortgelijke instellingen, onder gelijkaardige of àndere namen, zoals ze toenmaals in alle beschaafde landen bestonden en trouwens nog steeds bestaan. Ondanks het instrument, geboden door een kleine taalgroep, die vandaag de dag niettemin tot twintig miljoen zielen reikt, méér dan de Skandinavische landen sàmen, volbracht deze Academie ruim een eeuw lang wat van haar werd verwacht. Zij genoot, wat uit Ledegancks tevredenheid ‘de face’ moge blijken, de reeds met gewettigde trots vermelde appreciatie van het koningshuis, alsmede deze van de elkaar opvolgende regeringen, ongeacht hun ideologische schakeringen.
Tot onze diepe ontsteltenis schijnt historisch het ogenblik aan te breken, waarop de symboliek van Ledegancks sceptisch profiel een onvoorziene betekenis verwerft.
Zeer geachte Vergadering,
Wanneer ik u zeg, dat het materieel niet zo best gaat met de Academie, doe ik in feite al een beroep op een eufemisme. Gehoor lenend aan wat als een blijk van nationale solidariteit van ons wordt gevergd, hebben de leden van ons genootschap tot ons aller verdriet doch gedisciplineerd begrepen dat er hoorde ingeleverd te worden, zoals men het met een ànder hypokriet politiek eufemisme noemt.
Om het even welke inkrimping van onze middelen, waarvan het gebruik nooit anders dan het welzijn en de reële verdieping van de Vlaamse cultuur heeft beoogd, kan niet anders dan noodlottig zijn. Wat wij tot dusver op ons programma schrapten, steeds was het een zuiver verlies, want nooit tevoren werd één enkele frank voor wat ànders ook dan fundamenteel belangrijke opdrachten en een efficiënte werking gebruikt. Nu evenwel de beschikbare middelen onaanvaardbaar, ja, tot het potsierlijke toe en voor een beschaafde gemeenschap ronduit beschamende wijze zijn teruggeschroefd, wens ik, precies hier in Gent, onverwijld noodklokke Roeland te luiden.
| |
| |
Ons secretariaat en ons bescheiden administratief bestand is voorlopig vastgelopen wegens een schrijnend gebrek aan het allernoodzakelijkst personeel.
De publicatie van ons ‘Jaarboek’, een belangrijk signaal van onze filologische, literairhistorische en letterkundige activiteiten, òòk en mogelijk vooral naar het buitenland toe, en daar wegens zijn wetenschappelijke betekenis gewaardeerd, moet worden stilgelegd. Publicaties van zo goed als onontbeerlijke werken op het vlak van de door ons bestreken gebieden, in menig geval door onze Academie bekroond en op het stuk van hun kwaliteit gewaarborgd, kunnen niet meer gebeuren. Evenmin is het mogelijk nog boeken voor onze bibliotheek aan te kopen. Het Nationaal Fonds voor de Letteren, door onze instelling beheerd, komt acuut in gevaar. Het aanschaffen van literair betekenisvolle prestaties of het toekennen van subsidies, beide als daadwerkelijke steun van de voor een aanzienlijk deel jongere letteren, zijn bedreigd. Tevoren al had een noodlottige, ja, a-sociale verhoging van de posttarieven de werking van dit Fonds bemoeilijkt en het zenden van belangrijke Vlaamse publicaties aan de professoren en docenten Nederlands in het buitenland, een opdracht van fundamentele betekenis, aanzienlijk gecompliceerd en deels gedwarsboomd.
Bestendig wordt de taak van het bestuur zodoende in het gedrang gebracht. Met een beklemd hart wacht onze scrupuleuze vaste secretaris telkens weer op de terugkeer uit Brussel van het door hem met optimale zuinigheid opgestelde begrotingontwerp. Eéns heeft hij zich moeten verzetten tegen het schrappen van de post ‘waterleidingskosten’. Wat, de Muzen zij dank, met succes werd bekroond, zodat u straks rustig en volgens alle regelen van de kunst ‘uw handen kunt wassen’, zoals de Engelsen het ook al eufemistisch noemen. Ik vraag mij af, welke kunstjes hij heeft moeten bedenken opdat wij u straks een bescheiden drankje, ik hoop zonder levensgevaarlijke nevenverschijnselen, zouden kunnen aanbieden. Ondertussen hoopt de schuldenlast zich op als een EEG-boterberg. Voor een land dat zichzelf voor beschaafd uitgeeft en van een autonomer Vlaanderen rozengeur en maneschijn verwachtte, is de toestand ridicuul en tragisch. Moeten wij warempel ‘la Belgique de papa’ gaan betreuren? Eerlijk gezegd, ik vrees van wel...
In ons geleerd genootschap treft u wellicht het voor de hand liggende percent verstrooide professoren aan en het normale aantal dichters en schrijvers van wie insgelijks wordt verwacht, dat zij met het hoofd in de wolken lopen. Ook op dit gebied mag men niet overdrijven. Sommigen onder hen worden in het buitenland uitgenodigd om er te doceren,
| |
| |
anderen zijn er het voorwerp van de hoogste wetenschappelijke of artistieke onderscheiding. Behorend tot de stilzwijgende meerderheid van mensen van goede wil in Vlaanderen die, welgemoed en in de practijk onvergoed hun tijd en hun energie ter beschikking stellen van dit in elke gecivilisserde samenleving als vitaal belangrijk geëerd instituut, kunnen ook zij een rekensommetje maken. Waaruit bij voorbeeld blijkt, dat één tiende of, pak weg, één zevende van wat als subsidie wordt uitgetrokken voor elke film waar niemand om taalt, (waarbij ik zelfs de extra gepriviligieerde gevallen niet incalculeer) al onze problemen voorlopig zou oplossen. Van verdere, ofschoon schilderachtige voorbeelden zal ik mij onthouden, hoewel het voor een ‘vrolijke’ noot zou zorgen, voor het overige zélf ten volle verantwoordelijk voor wat ik zeg.
Zeer geachte Vergadering,
Vóór mij zie ik inmiddels die gruwelijke electronische hand van op de aanplakbiljetten voor ‘Flanders Technology’. Soms stel ik mij dit Boris-Karloffachtige lichaamsdeel voor, wurgend de keel van Guido Gezelle of Hendrik Conscience omklemmend. Ach, wàt moet men met zo'n geen politieke baat opleverend, zij het op koninklijk niveau gewaardeerd geval als deze Academie? Welke zin heeft het dat wetenschapsmensen en kunstenaars van uiteenlopende ideologische gezindheden in vriendschappelijke verstandhouding, doch zonder nut voor de politieke ambities samenwerken aan de uitbouw van een Vlaamse cultuur, die niet ééns, bij Sotheby of zo, in valuta kan worden omgezet?
Maar ondanks alles wil ik op een optimistische noot eindigen.
Ofschoon dit jaar bij de Europalia Japan als alombekende Europese natie centraal staat, beloof ik u dat wij uit eigen beweging geen harakiri zullen plegen. Ook zullen wij erover waken dat onze eventueel emotioneler vrouwelijke collega's evenmin Madame Butterfly's voetsporen, met of zonder belcantovocalises, drukken.
Meteen wens ik u van harte toe dat u, vandaag over een jaar, in de Gentse Koningstraat nummer achttien, niet voor een vergrendelde deur zult staan, voorzien van het bordje ‘Gesloten wegens failliet’ of ‘Opgeheven wegens evidente overbodigheid van beschaving in Vlaanderen. Mocht een zo trieste ervaring u niettemin beschoren blijken, weet dan dat het, wat ons betreft, om geen frauduleus failliet zal gaan.
Kijk Ledeganck straks eens van terzijde aan en leg uw oor te luisteren aan zijn mond. Misschien mompelt hij geruststellend ‘Vlaanderen leeft!’. De kerels van zijn generatie hebben immers voor heter vuren gestaan, - in een wereld, wel te verstaan, waar het woord ‘cultuur’ het in een beschaafd land passend respect boezemde.
| |
| |
| |
2. Begroeting van Jan Veulemans als lid van de Academie door A. Keersmaekers
Deze installatie had vorig jaar moeten plaatsvinden: op 21 oktober 1987 werd de auteur Dr. Jan Veulemans verkozen tot lid van onze Academie. De gebruikelijke ‘plechtige installatie’, voorzien voor onze openbare vergadering van oktober 1988, kon wegens ernstige ziekte van de verkozene geen doorgang vinden. Gelukkig was uitgesteld niet afgesteld: vandaag kan, dank zij de herwonnen gezondheid van ons ‘nieuwe lid’, wél aan de traditie voldaan worden.
Jan Veulemans is een van ‘de stillen die ook aan Vlaanderen werken’. Dat bewijst zijn niet onaanzienlijk oeuvre: tien dichtbundels, zeven romans, drie novellen, drie essays, en bovendien tal van bijdragen en recensies van dichtbundels in vele tijdschriften.
Zijn jongste dichtbundel draagt de voor de auteur Veulemans typerende titel Want ik zeg stilte (1987). In een inleidend gedicht, met de titel ‘Verantwoording’, legt de dichter een getuigenis af van zijn visie op zijn literaire werkzaamheid:
naar ver het eiland taal,
ik schrijf van uur tot uur
tot denkbeeld en gedicht,
mij dwingend te verklaren
Herhaaldelijk heeft de auteur Veulemans zich in geschrifte bezonnen over het wezen en de taak van zijn schrijversactiviteiten. Merkwaardigerwijze deed hij dat ook vaak als ‘lezer’, wat meteen zijn sociale instelling duidelijk maakt. In een van die beschouwingen schreef hij: ‘Wij hebben een vitale behoefte aan geëngageerde schrijvers (...). Het literair engagement is m.i. niet het naar de mond praten van een bepaalde maatschappelijke groep; het is zich verenigen met de universele mens, weliswaar het eerst met de gemartelde, de uitgebuite, de dagelijks bedrogene, de weerloze. Het betekent het mes van de maatschappij-kritiek hanteren, niet door mee te roepen in een koor, maar het riskeren van
| |
| |
zijn volledige persoonlijkheid, desnoods door een resolute eenzame koers te kiezen. Het is kruipen in de huid van de vragende en twijfelende mens, in zijn angst en zijn schuldgevoelens, maar ook in zijn hoop en zijn geloof in een betere wereld’ (In: Vlaanderen 20 (1971), blz. 332).
Dat is het wat Veulemans doet, zowel in zijn poëzie als in zijn proza, oprecht én geëngageerd.
In 1953 debuteerde Veulemans met de verzenbundel Pianissimo: in ritme en opbouw was het vers haast volkomen klassiek, maar hier reeds hoort men een eigen stem, die van de verstild-zoekende, gevoelig voor wat er rond hem gebeurt, gevoelig ook voor de natuur en de gang van de seizoenen, vooral gelovig peilend naar de zin van leven en dood. Aanvankelijk hield Jan Veulemans het nog bij poëzie: in nieuwe bundels Onbestendig (1956), Ergens een huis (1960), werd het ondervragen van eigen hart, van leven en bewegen voortgezet met een telkens verrassende originaliteit en spontaneïteit, waarin elk gedicht een organisch geheel is, maar de woordkeus wordt trefzekerder, de zinsbouw strakker, het ondervragen zoekt dieper. Na Brieven aan mijn zoon (1965), een eerste hoogtepunt in de poëzie van Jan Veulemans, en de bundel Het Woord Vrede (1969), waarin telkens het concrete, alledaagse én het speuren naar het geheim-achter-de-dingen treffen, publiceerde Veulemans een bloemlezing uit de eigen gedichten met de duidelijke titel Elke dag leven (1975): de poëtische verwoording van wat ‘elke dag leven’ meebrengt, niet alleen voor het eigen ik, voor de begrensde omgeving, maar ook voor de gemeenschap, de ‘mensheid’; de bundel van de dichterlijke groei van Veulemans is inderdaad een verrijking voor het ‘Poëtisch Erfdeel der Nederlanden’, de titel van de reeks waarin de bloemlezing werd opgenomen.
Een volgende bundel, Anders denkend (1976), bevat drie gedichtenreeksen, een groepering die wellicht het treffendste kenmerk is van wat de dichter Jan Veulemans is en zoekt: ‘Omtrent het geluk’ in het dagelijks bestaan, met vrouw en gezin, ‘Hedendaagse geschiedenis’, reacties op en mijmeringen over het actuele wereldgebeuren, en ‘Achter de dingen’, het zoeken naar de diepere betekenis van wezen en dingen.
Nadien verschenen nog drie poëziebundels: Ademhalen (1981), Nu en eeuwig (1982) en Want ik zeg stilte (1987): de zelf-ondervraging, de overweging in onzekerheid en de toch ongeschokte hoop blijven, in groeiend-strakkere zegging met een verrassende concreetheid, waarbij de groepering van de gedichten zinvol is en verduidelijkend. Blijkbaar blijft
| |
| |
de bekentenis in een van zijn vroegere verzen de niet-verdrogende bron van zijn poëzie: ‘Ik zoek vooralsnog het verband / tussen de woorden en het leven’; het is een ‘vooralsnog’ dat een heel mensenleven lang kan duren. De gevoeligheid voor het concreet-alledaagse, het nietaflatende zoeken naar de metafysische betekenis én een blijvende oprechte gelovigheid gaan in de poëzie van Jan Veulemans harmonisch samen en worden woord in een voortdurend strengere, soberder, zorgvuldiger-nauwkeurige woordkeus en een meer geserreerde versbouw, die het verrassende rijm niet prijsgeeft. Tussen traditie en vernieuwing gaat de dichter Jan Veulemans zijn eigen weg.
In 1960 verscheen Klaaske, mijn zoon, een verrassing in zoverre de dichter zich waagde aan een prozawerk, nog geen roman - Veulemans zelf betitelde het werk als ‘humoreske’ -, toch een ‘verhaal’, waarin een vader zijn leven en levenservaringen vertelt aan zijn kind dat nog in de wieg ligt. Breekt de humor al te zelden door - de herinneringen zijn niet onverdeeld gelukkig en de gevoeligheid wordt te zeer bedwongen -, het is een knap gesteld werk, veroverend vooral in zijn poëtische fragmenten, wat voor de dichter niet verwonderlijk is.
Twee jaren later publiceerde Veulemans zijn eerste roman, Misschien morgen, nadien nog De Wapens (1964), Wachten op een wonder (1973), De Zomer (1976), Ach, mijn dal (1981), Niet tot elke prijs (1987). De beheersing van de romantechniek werd vaster, de karaktertekening scherper, de thematiek gevarieerd, de poëtische taal bleef kenmerkend. Kenmerkend bleef ook het getuigenis, het zoeken naar de zin van leven en levenssituaties, mét de hoop ondanks alles. Het verhaal wordt bij Veulemans nooit banaal, de mens met zijn drukkend leed en zijn schaarse vreugden wordt met schroom, in alle eerlijke openhartigheid uitgetekend, of geeft zichzelf prijs als vertellende ik-figuur. Misschien morgen brengt de problematiek van het kinderloze gezin, in De Wapens, sterker als verhaal ondanks - of: dank zij? - de diversiteit van personages, komt zowel de benauwende situatie van de jonge intellectueel in het militairen-milieu aan bod als de vraag naar de zin van dat alles. Kan deze roman als een afrekening met ‘de wapens’ gekarakterizeerd worden, Wachten op een wonder mag men als een afrekening met het leven in de kleinstad uit de jaren 1920-1935 beschouwen: de kleine stad wordt getekend met haar armelijke huizenrijen en de smalle tuintjes; de mensen in hun deftig-gecamoufleerde armoedigheid, een overigens nodeloze camouflage, want iedereen kent iedereen en velt oordelen in benepen vromigheid of geniepige hypocrisie. Het stadje zuigt bovendien uit de landelijke omgeving de zwakke krachten aan, die er
| |
| |
verloren komen lopen, er zelden hun geluk vinden. Het is een weinig verkwikkelijk beeld, en toch: ook daar wacht elk kind op een wonder, om met de groei van de jaren te ervaren dat het wonder is: het kleine, maar schone geluk van leven en liefde, van vrede en evenwicht. In De Zomer, nog hechter van structuur, bereiken de doem en de dreiging van de moderne groot-industrie een beangstigend hoogtepunt in een hete zomer, waarin de zich-bezinnende mens zich toch weet te handhaven. Want het is ook een ‘hete zomer’ voor de gevoelige en zoekende man en vrouw; zoals in Misschien morgen ontmoeten mensen elkaar, trekken ze elkaar aan om ten slotte toch weer met dieper inzicht afstand te doen.
Speelden de twee laatst-genoemde romans zich af in de Kempische kleinstad en haar omgeving, in Ach, mijn dal ligt dat dal in de Vogezen; deze roman is het verhaal van een priester, die met zijn ideaal van dienstbaarheid maar ook met zijn eenzaamheid de bevrijdende ervaring kent hoezeer de mensen van zijn vier kerkdorpen hem nodig hebben.
Veulemans' laatste roman - Niet tot elke prijs (1987) - schetst nog eens een beeld van het bedrijfsmilieu, het milieu van kei-hard werken en van promotie-jacht. Daaraan lijdt de vertellende hoofdfiguur, die terugblikt op zijn carrière, schitterend maar ten koste van zijn gezin én van zijn eigen gemoedsleven. Ten slotte wijst hij dé grote promotie af, omdat hij die ‘niet tot elke prijs’ wenst te veroveren. Die prijs was: zijn gemoedsrust, zijn liefde en zijn gezin, de gemoedsvrede en het kleine, maar onschatbare levensgeluk.
De romans van Jan Veulemans zijn niet omvangrijk, niet breeduitgesponnen, mede door zijn sobere verteltrant, zijn behoefte aan beknopte, gebalde uitdrukking, ook in de sfeerschepping. Verwonderlijk is het dan niet, dat deze dichter en prozaïst een meester van de novelle bleek te zijn: dat bewees hij met Water (1967), met De ziekte van Kahler (1978), met De Leegte (1984), driemaal een confrontatie met de lotsbestemming en met de dood, die trouwens een haast bestendigaanwezige is in zijn werk. De tweede novelle wordt terecht beschouwd als een meesterwerk. Het is het verhaal van een terminale zieke, die zich in korte tijd door herinnering en milder-stemmende zelf-ontleding vertrouwd maakt en zich verzoent met hetgeen komen moet en zal, een berusting dank zij geloof, hoop en liefde, dank zij eeuwige waarden. De tweede novelle wordt terecht beschouwd als een meesterwerk. Dat deze novelle niet de ‘officiële’ waardering kreeg waarop zij ruimschoots recht heeft, is een veeg teken des tijds.
| |
| |
In 1984 verschenen het essay Ondanks de crisis en de novelle De Leegte. Die twee horen in zekere zin samen: het essay getuigt van belezenheid, van een scherpe blik en van een vaak ironisch-schampere kijk op de machtige-machtelozen, maar het is in zijn nuchtere ontleding niet pessimistisch, niet uitzichtloos, op conditie evenwel dat de ‘jagers op geluk’, d.w.z. dat wij allen eerlijk willen zijn. De novelle sluit eveneens direct aan bij de ervaringen van een personeelschef als Veulemans zelf in het beroepsleven was, een man die weet heeft van de talloze sollicitatiebrieven van universitaire afgestudeerden: het verhaal sluit, zoals de twee vorige novellen, met een - hier mogelijke - dood, een mogelijke zelfmoord van de kandidaat, wanhopig om de onoverkomelijke ‘leegte’ in het sociale bestel. In zijn ontleding van die situatie in het algemeen had de auteur somber geschreven: ‘Je vindt alleen maar leegte’; naar die ‘leegte’ verwijst de titel van de novelle.
Behalve in kortere bijdragen heeft Jan Veulemans zich in twee uitvoerige publicaties rekenschap gegeven van de zin van het kunstenaarschap en de waarde van kunst. Zijn essays Poëet en Poëzie (1963) en vooral Dag Mens (1968) zijn vrijmoedige, openhartige en behartenswaardige beschouwingen over kunst en kunstenaarschap. Veulemans is trouwens een poëzie-recensent, wiens besprekingen evenzeer getuigen van zijn ernst, zijn eerlijkheid en hoge opvatting van het artistieke. Voor hem is schrijven een roeping: de schrijver brengt met zijn werk een boodschap, helpt de lezer door deze bewust te maken van wat waarde en onwaarde is in het leven. In zijn eigen werk heeft Veulemans dat wààrgemaakt: ondanks de ontgoocheling over zovele menselijke tekorten, zwakte en feilen overheerst het geloof in het leven, ook door de aanvaarding van de dood. Door de hoge artistieke kwaliteit van dat werk en de rijke menselijkheid van zijn boodschap is Jan Veulemans een van de sterkste en authentiekste kunstenaars van deze tijd in Vlaanderen.
De auteur Jan Veulemans ging en gaat zijn eigen weg, los van alle literaire groepsverbindingen en groeps-voordelen, wat hem tot een ‘eenzame in de literatuur’ maakt. Dat verklaart waarom hij het alleen moet hebben van de intrinsieke waarde van zijn werk. En die is niet gering, zowel om de thematiek van stilte en vrede, dood en liefde, als om de uitwerking ervan in geloof-ondanks-alles en met een afgewogen, sober en poëtisch woord.
Het is me een bijzondere eer en een oprechte vreugde, hem thans publiekelijk en plechtig-gemoedelijk welkom in onze Academie te mogen heten.
| |
| |
| |
3. Herdenking P.G. Buckinx door J. Veulemans
Het ware pretentieus en tot mislukking gedoemd, mocht ik de bedoeling hebben een beeld van Pieter-Geert Buckinx, mijn voorganger in deze Academie, te schetsen voor mensen die hem langdurig van nabij gekend hebben, terwijl ikzelf hem slechts enkele malen kortstondig heb ontmoet tijdens literaire samenscholingen, onder meer op de Vlaamse Poëziedagen.
Een beknopte, maar dankbare herdenking van deze lieve man en aristocratische dichter of, zo men wil, een groet over de dood heen weze mij toegelaten.
Wie Pieter-Geert Buckinx gekend hebben, weten dat de poëzie voor hem een verheven, haast een heilige aangelegenheid was. Wie hem niet gekend hebben, kunnen het in zijn belijdenissen vernemen. Nochtans was hij geen stem, die van bij de aanvang uitzonderlijke aandacht wekte. Zijn eerste twee bundels ‘De doortocht’ en ‘Wachtvuren’ liet hij later niet meer opnemen in zijn ‘Verzamelde gedichten’, omdat hij het spoor van zowel Moens als Gijsen te opvallend achtte.
Nogmaals, mijn opdracht is het niet, hier het werk van Buckinx te belichten voor een publiek dat daarmee al lang vertrouwd is. Overigens heeft meer dan één van de huidige Academieleden, en met name zowel het oudste als het jongste lid, ooit grondige beschouwingen aan dat werk gewijd. Een paar jaren na zijn dood en omdat de tijd voor veel literaire arbeid zo onverbiddelijk is, kan wellicht de vraag gesteld worden of Buckinx voor de Nederlandse letteren en in het bijzonder voor de poëzie veel betekend heeft. Dat heeft hij, dunkt mij, én door het gehalte van zijn dichtwerk én door de ernst waarmee hij het verschijnsel poëzie steeds heeft benaderd. Een echo daarvan hoor ik in deze regels:
‘Woorden geroofd uit het donker
dat ik schiep en herschiep tot een lied,
woorden geroofd uit het niet,
gij grift het brandend teken
in de wortel van mijn ziel.’
In zijn gedenkschriften lees ik: ‘In mijn dichtbundels noteer ik, als in een dagboek, mijn innerlijke ervaringen. Ik zoek in de poëzie een antwoord op de vragen van het leven, ik bezin mij over het menselijk tekort, over onze oorsprong en onze bestemming. En uit deze bezinning groeit nu en dan een vers waarin ik een antwoord vind op mijn vragen, een vers dat een zin geeft aan mijn bestaan, omdat ik daarin mijn eigen wereld herken’. Aldus grijpt hij, zoals vele auteurs dat plegen te
| |
| |
doen, onder meer terug naar de kinderjaren, de tedere verbondenheid binnen het Limburgse gezin:
‘Daarin kan ik verzinken:
het duister, de zolder, het hooi,
en die eenzaamheid zonder einde:
mijn zachte, warme prooi’.
Maar ook de moeizaam verwerkte verschrikking van de oorlogsjaren heeft in zijn geestelijke evolutie een ruim aandeel gehad. En een verblijf in het toenmalige Congo en onder meer het bezoek aan een leprozenkolonie had hem zo fel aangegrepen dat alleen poëzie het middel bood om de vele diepe indrukken te ordenen en mee te delen, zoals deze:
Het haar der kinderen wordt wit
Gevlucht zijn de tovenaars
met hun rammelaars en hun kruiden.
onder de rode voet van de maan...’
Overigens heeft de dood, die wij allen meermaals in anderen ontmoeten eer het onze beurt is, hem in meer dan gemiddelde mate geobsedeerd en tot overweging én lyrische vormgeving genoopt:
‘Bijna aan de grens van de weg gekomen
In de dorpskom, onder de bomen bij de kerkhofmuur,
zit een knaap in de najaarszon.
Hier is het dat eenmaal alles begon
en eeuwig herbeginnen zal’.
Buckinx is Buckinx. Zijn stijl is herkenbaar; het is zijn stijl. Het wil niet zeggen dat hij, anderen lezend en om zich heen kijkend, zich niet zou gevoed en verrijkt hebben. Met Perk, Kloos en Van de Woestijne als eerste verworvenheden, geloofde hij in de noodzaak van een diepgaande vernieuwing. Hij keek naar wat anderen in dat opzicht verwezenlijkten. Hij keek naar Van Ostaijen, Gilliams, Moens, de dichters van ‘Het Fonteintje’. Op verbluffende wijze was hij vertrouwd met de Vlaamse auteurs van zijn tijd, hij woog de verschillende stromingen en stijlen en koos voor het expressionisme, waar in zijn geval toch met- | |
| |
een het ‘What's in a name?’ moet toegevoegd worden. Openhartig heeft Buckinx ook bekend aan wie hij leergeld verschuldigd was: uiteindelijk minder aan de Vlamingen Moens, Gijsen, Mussche, Van Ostaijen, meer aan de Nederlanders Leopold, Roland Holst, Marsman, Engelman. Maar met Vlamingen, vooral met André Demedts, werden banden gesmeed om onder meer de stemmen in een nieuw tijdschrift te bundelen. De geschiedenis van het tijdschrift ‘De Tijdstroom’, waarvan het eerste nummer in 1930 verscheen en dat vier jaar overeind bleef, moge ik bekend achten. Samen met het in 1936 gestichte tijdschrift ‘Vormen’, waarvan Buckinx alweer een van de vaders was, is ‘De Tijdstroom’, naar hij verzekerde, een betekenisvolle stimulans geweest voor een aantal dichters als Verbeeck, Vercammen, De Vree, Jonckheere, Coole, maar ook voor romanciers als Matthys en Van Aken en voor het beschouwend werk van onder meer Westerlinck, Schepens en Willem Pelemans. Tenslotte vond hij bij ‘Dietsche Warande en Belfort’ voor langere tijd de broederschap én de aansporing, die hij zo nodig had. Zelf getuigde hij terzake: ‘Al heeft een auteur geen tijdschrift nodig om zijn talent te bevestigen, het bewustzijn mij omringd te weten met vrienden, die het desnoods voor mij zouden
opnemen, heeft mij altijd een gevoel van geborgenheid en vertrouwen geschonken, waarzonder ik het nu eenmaal niet stellen kan’.
In zijn autobiografische geschriften bekent Buckinx voortdurend hoe centraal de vriendschap in zijn leven stond. Als ik hem wel begrepen heb, had zijn letterkundige arbeid deze vriendschap bestendig nodig om te gedijen en te groeien. De luttele keren dat ik hem heb mogen ontmoeten, doorgaans pijprokend zoals ikzelf, trof mij zowel de bescheidenheid als de minzaamheid van de man, die als het ware zichtbaar op zoek was naar vriendschappelijk verkeer. Ik durf gissen dat hij ook in dit academisch genootschap onder meer en wellicht op de eerste plaats vriendschap gezocht heeft. Sinds ik, als zijn opvolger, dit genootschap heb leren kennen, heb ik de zekerheid dat hij die vriendschap hier ook gevonden heeft.
Dat hij, ouder wordend, steeds dieper naar zin en essentie ging peilen, maakt van Buckinx geen apart geval. Wel behoort hij tot de kleine minderheid van auteurs, die daartoe tot op hoge leeftijd in het schrijven van poëzie een medium bleven vinden. De poëzie, zo bekende hij, was voor hem een levensfunctie, een dwingende noodzaak. De poëzie tilt ons op boven de vaak leugenachtige realiteit. Het ligt dan ook voor de hand dat in zijn werk, ook in het latere, naast weemoed, kwetsbaarheid, zoeken naar de kern, ook meermaals dankbaarheid zindert, een thema dat in de moderne poëzie eerder weinig aan bod komt.
| |
| |
Als, zoals ik meermaals beweerd heb, poëzie het nooit voltooide gevecht is om te zeggen wat niet kan gezegd worden, dan vind ik daarvan in het werk van P.G. Buckinx een treffende bevestiging. De bronnen zijn niet nieuw: het is lijden aan de beperktheid en de onvolmaaktheid van letterlijk alles, het is zich kwetsen aan anderen én aan zichzelf, het is niettemin gedreven blijven in de zoektocht naar het betere, het schonere, het zinvolle. Het is, soms tegen de realiteit in, blijven volhouden dat het in deze vaak onbehaaglijke wereld vóór alles om de mens gaat. P.G. Buckinx heeft voor ons allen bevestigd dat poëzie een humane aangelegenheid is.
Dat ik de plaats van deze man heb mogen innemen, stemt mij dankbaar. Mijn dank gaat uiteraard naar u, geachte collega's, die mij in uw midden hebt willen opnemen.
| |
| |
| |
4. Begroeting van Rudolf Van de Perre als lid van de Academie door M. Janssens
Mijnheer de voorzitter,
Geachte collega's,
Dames en heren,
Een huis wordt ingewijd, een haard ingebrand, een pastoor ingehuldigd, een burgemeester ingehaald, een jury ingezworen, een academielid geïnstalleerd. Ikzelf houd niet te veel van dat laatste voltooid deelwoord. Het klinkt alsof je bij je aanstelling als academielid voltooid en gearriveerd bent. Je wordt hier wel plechtig opgenomen, maar in de studie van de taal noch in de beoefening en de studie van de letteren ben je ooit gearriveerd. Van een nieuw geïnstalleerd lid wordt door de Academie zelfs nog iets méér verwacht dan van de gechevroneerden. Misschien staat dat niet in de statuten van de Vaste Secretaris, maar de jongsten worden hier geacht het hardst te zullen werken, of beter: voortwerken. - Dat, geachte dames en heren, weze ongeveer de toonzetting van mijn begroeting van onze collega Rudolf Van de Perre.
Rudolf Van de Perre is een lange weg gegaan, van 1961 af bij de publicatie van zijn eerste dichtbundel Verten en grenzen in eigen beheer, gedrukt bij Sanderus te Oudenaarde, tot zijn jongste lijvige monografie over Anton van Wilderode, in 1988 uitgegeven door het Davidsfonds. De weg was lang, maar het werk continu en coherent. Hij debuteerde dus als dichter en ware het liefst uitsluitend, of toch hoofdzakelijk op dat terrein werkzaam gebleven, maar door omstandigheden, o.m. een voltijdse taak als leraar in het Secundair Onderwijs na Studies Germaanse Filologie aan de R.U. Gent, aanvankelijk in Oudenaarde en tot nu toe in Gijzegem, is hij in de essayistiek en literaire kritiek terechtgekomen en is hij, zelf dichter, een zgn. ‘werkplaatscriticus’ geworden. Zo verschenen er maar drie dichtbundels over een afstand van een kwarteeuw, met zelfs een wachttijd van 14 jaar tussen de tweede, Herder en Koning, en de derde, Boergondische Suite, tegenover een vijftiental essays en studies, waaronder zelfs ‘monumentaal’ genoemde monografieën over André Demedts en Anton van Wilderode. Een ironische speling in zijn loopbaan als schrijver veroorzaakte inmiddels dat hij wel een vijftal prijzen kreeg voor zijn essayistisch werk, o.m. de Arthur Merghelynck - en de Joris Eeckhoutprijzen van deze Academici, maar tot 1986 moest wachten eer een dichtbundel, met name Boergondische Suite, bekroond werd. Ik weet niet of wij die accentverlegging, wég van de sector die Rudolf van de Perre zelf het dierbaarst is, moeten betreu- | |
| |
ren. Jury's kunnen zich vergissen, maar een schare van dankbare lezers, die zijn essays zo leesgierig hebben afgenomen en ingekeken, doet dat door de band minder. Hij heeft adekwaat gefunctioneerd voor een breed lezerspubliek, en dát te weten is de innigste troost voor het eenzame schrijven. Schrijven is voor hem, geboren
didacticus en genereus idealist, een betrokken oefening in menselijke vorming, niet een vrijblijvend experiment in een literair labo of seminarie. Dat de essayist een zo ruime weerklank heeft gevonden, moge de dichter Van de Perre troosten. Ik zal die twee gebieden (poëzie en essay) - en vooral de samenhang ertussen - kort voorstellen.
De Academie neemt vanzelfsprekend alleen meer ernstige lieden onder haar leden op, maar Rudolf Van de Perre werd van meet af aan in de kritiek gepercipieerd als een uitnemend ernstig dichter. Hij schrijft klassiek aandoende verinnerlijkte bezinningspoëzie, ongetwijfeld gepuurd uit momenten van grote intellectuele, psychische én ambachtelijke concentratie en ascese in de stilte van een schrijfkamer. Zijn poëzie is niet geschikt om onder de spots van de media als ‘act’ op een podium ‘geperformed’ te worden, zij vergt van de lezer - zoals in de gekende versregel van Ida Gerhardt staat - een beetje tol van eenzaamheid. Die ‘ernstige’ poëzie heeft te maken met fundamentele gegevens van het bestaan: geboorte, liefde en dood. Sleutelwoorden daarin zijn - zoals ook in zijn essays - zwaargeladen begrippen als existentieel, fundamenteel, metafysisch, kosmisch, universeel, werkelijkheid, leven, met als speciale inkleuring de bijtinten van: menselijke conditie, menselijk tekort, verlies, voorwaardelijk geluk, lijden aan het leven, ontwaken uit de droom. Vooral de laatste bundel Boergondische Suite, geïnspireerd op Les Très Riches Heures de Jean, duc de Berry, laat zien hoe weinig jolig-oppervlakkig dat ‘Boergondische’ levensgevoel kan zijn. Er zit daar veeleer de worm van verzaken en verliezen in. Die bundel bevat ook een van de meest ernstige poëticale cycli die onze moderne dichtkunst rijk is: zich metend met de miniaturen, test de dichter met al zijn ascetische bescheidenheid de mogelijkheden van zijn taal als ‘openbaring’ van werkelijkheid uit. Het eerlijk toegeven verlies op het poëtologische vlak gaat een verbond aan met het thema van het existentiële onvermogen dat de bundel domineert. Woorden schieten te kort om het heimwee van de ziel te genezen. Op beide vlakken,
symbolisch voor een leven als dichter onder de mensen, weegt een ‘lange onrust voor de rust begint’. Merkwaardig genoeg vond ik in een interview met Rudolf van de Perre voor een Vlaams weekblad naar aanleiding van de publicatie van Boergondische Suite een drukfout die ongewild nog een
| |
| |
symbolische dimensie toevoegt aan dat overigens ernstige gesprek: daar staat ‘symbolische rijkwijdte’ met twee keer een gestipte ij. Raker en juister kan een schrijffout wel niet zijn.
Diezelfde sleutelwoorden komen als constanten in de essays, inleidingen, kritieken en monografieën terug. Geen toeval dat zijn eerste essay uit 1968 al de titel droeg Poëzie en leven, en als ondertitel: Dichters ervaren de mens. Inderdaad, in zijn literatuurconcept ziet hij de dichter als de vertolker bij uitstek van fundamentele menselijke ervaringen, waarden en verlangens die raken aan het grondigste in de werkelijkheid en zelfs aan het mysterie achter de dingen. Zijn poëziebeschouwing wordt gevoed door een ondogmatisch religieus geloof in de (hoe dan ook bedreigde) zinrijkheid van het leven en van het spreken daarover. (Vandaar, terloops gezegd, de synthetische inslag van zijn opstellen vol schroomvolle ‘peilingen’ naar centrale intuïties in een oeuvre die de scherpzinnigste detailanalyses, zoals er met ontleedmessen aan bureausnijtafels totstandkomen, in openbarende kracht ver te boven en te buiten gaan). Hij kan een dichter in toegankelijke woorden voor de lezer ‘openleggen’ in zijn centrale thema en dat is voor de overdragende middelaar die de criticus toch is, geen geringe kunst of verdienste. Hij bloemleest de beslissende uitspraken uit vele oeuvres, die dan ook als motto's boven zijn eigen levensinzichten zouden kunnen staan. Onder zijn pen wordt literatuur een levensboek vol motto's en memento's.
Met zijn constructief geloof in de zinvolle samenhang van de dingen, ook van de taaldingen die wij maken, hangt zijn voorkeur voor ordelijke overzichten samen. Er glanst en zekere aristocratie van de geest in de keurige structureringen die hij, bij voorbeeld, in de ontwikkeling van de Nederlandse poëzie sinds 1945 of in de oeuvres van Vasalis, De Belder, Rens, Buckinx, D'haen en anderen, heeft weten aan te brengen.
Bij het opnieuw lezen van die vele bladzijden heeft mij vooral getroffen hoe er in de loop van jaren lezen, studeren, ordenen en uitschrijven een affiniteit moet gegroeid zijn tussen hem aan de ene en Demedts en Van Wilderode aan de andere kant, hoewel beide grote monografieën in opdracht geschreven werden. Het is allesbehalve een oneer iets van zichzelf in een studie over andermans werk te leggen. Dat lijkt me er eerder op te wijzen dat een goed literair essay geen maakwerk uit de kiemvrije studeerkamer is, zo iets dat hooggeleerden fabriceren in vitro, maar een authentiek getuigenis van betrokkenheid bij zinvolle dingen en woorden daaromtrent. Luidt de slotzin van de studie over Demedts niet: dat ‘raakt de diepste vezels van de universele menselijkheid’? Dat moge een idee geven van de registers waarin Rudolf van de Perre schrijvers tracht te verstaan.
| |
| |
Laat me mijn beknopte karakterisering van Rudolf van de Perres essayistisch werk afronden met de vermelding van zijn twee belangrijkste eigenschappen: deskundigheid en dienstbaarheid. Hij heeft nooit in een methodologisch raam of kraam uit de literairwetenschappelijke opslagplaatsen postgevat, hij waarschuwt de lezer geregeld dat hij ‘geen strikt wetenschappelijk betoog’ moet verwachten, hij is zó bescheiden dat hij een doorwrocht geschrift ‘een eerste verkenningstocht’ noemt waar anderen mee zouden pronken en roffelen. Geen geleende geleerddoenerij, maar een rustig, schroomvol, humaan gesprek op niveau rond - zoals gezegd - de centrale topic ‘poëzie en leven’. Het nieuwerwetse, postmoderne werkwoord ‘baudrilleren’ heeft hij bij mijn weten nog niet hoeven te vervoegen om indruk te maken. Ik lees liever een bescheiden ‘eerste verkenningstocht’ van hem dan een paar kanjers hooggeleerde onleesbaarheid in de huidige mode van de meest byzantijnse deconstructie, waarvan de slogan luidt: anything goes. Rudolf van de Perre heeft geen andere ambitie dan die der deskundigheid. Benevens de ambitie der dienstbaarheid. Hij is geen baudrillerende schoolmeester, maar een mededeelzame begeleider van lezers. Hij moet bij velen de drempelvrees voor poëzie weggenomen hebben met zijn commentaren die niet met opdringerig gelijk, maar als een uitnodigend pact op de lezer afkomen en poëzie (weer) aanspreekbaar maken. Hij rammelt immers niet met een bos leessleutels, maar stelt die verdraagzaam ter beschikking en ter discussie. Hij is een deskundige aangever van mogelijkheden. Hij moet de kritiek nog als een ambt beschouwen. Het ambt van de veerman die de jonkvrouw overzet, zo stel ik me voor, van de kant van het boek naar de overoever van de lezer. Er zijn nog weinig betrouwbare veermannen die op vaste uren en routes oversteken. Er zijn méér schichtige
waterskiërs die het achter geruchtmakende tuigen doen, standing up, in zwarte pakken spectaculair op blote voeten, en na hun rekordkarpersprong van 45 meter krijgen die een flash van vijf sekonden in ‘Sportweekend’; kortom, ‘un beau numéro’, liefst voor een levend publiek. In dat gezelschap van kritische ‘performers’ moet je Rudolf van de Perre ook niet zoeken.
Geachte collega,
Op onze zomervergadering in Beauvoorde hoorde ik een paar maand geleden iemand zeggen: de Academie ziet er verjongd uit. Dat is zeker aan academieleden van jouw leeftijd en fysionomie te danken. ‘La valeur n'attend pas le nombre des années’. Het geeft altijd een zalig gevoel ergens in een raad, een commissie, een comité, een jury of een
| |
| |
genootschap als dit, de jongstgekomene te mogen zijn. Want dan draag je nog alle verwachtingen ongerept en je hebt nog niets miszegd of mispeuterd. Je zult evenwel fataal opschuiven, van onderen af op de lijst van 30. De tijd achterhaalt je op je laatste plaats, en dan op de voorlaatste. Maar als Benjamin - daarom niet in jaren, maar alvast in anciënniteit - heb je op je vijfenvijftigste onlangs in deze Academie je maidenspeech gehouden over poëzie van Vasalis. De schriftgeleerden in deze tempel stonden verstomd over zoveel wijsheid van hun Benjamin. Ze hebben je, genoeglijk luisterend, in dit gezelschap stilzwijgend aanvaard. Ze heten je hier vandaag officieel en van harte welkom.
| |
| |
| |
5. Huldiging van Maria Rosseels door Rudolf van de Perre
Zowat een kwarteeuw geleden verklaarde Maria Rosseels het volgende: ‘Ik kan mij het leven niet voorstellen zonder schrijven. Het is een levenswijze, een manier om mijzelf te verdedigen, om in het reine te geraken met allerlei problemen en moeilijkheden, een soort van ademhaling. Al schrijvend tracht ik tot een inzicht te komen, orde te brengen, mèns te zijn’.
Deze uitspraak raakt onmiddellijk de kern van haar schrijverschap. Voor Maria Rosseels betekent schrijven immers getuigenis afleggen van de geestelijke onrust die haar zoektocht naar de eigen identiteit midden een complexe wereld begeleidt. Ze mondt uit in de ultieme vraag naar de zin van het bestaan. Deze vraag is bij haar ondubbelzinnig verbonden met het geloofsmysterie, dat haar hele leven en streven èn haar werk bepaalt. Dit werk nodigt de lezer, zowel de gelovige als de ongelovige, uit tot mee-denken en plaatst hem meteen voor zijn verantwoordelijkheid. Hij wordt er namelijk in geconfronteerd met vragen en problemen die zo mogelijk ook hèm beroeren.
Het schrijverschap van Maria Rosseels heeft zich ontwikkeld op een dubbel vlak: het vlak van de journalistiek en het vlak van het creatieve proza. Hoewel beide op het eerste gezicht tot een verschillende categorie behoren, vormen ze bij haar toch een geheel, omdat ze in wezen begaan zijn met dezelfde materie en uit dezelfde aandrang zijn ontstaan. Het is zelfs zo dat haar literair werk in zekere zin haar journalistieke arbeid vorm en richting heeft gegeven.
Na een kortstondige loopbaan in het onderwijs en in de uitgeverswereld, vond Maria Rosseels in 1947 haar definitieve bestemming als redactrice bij De Standaard, waar ze tot in 1977 werkzaam was. In die periode heeft ze niet alleen mede haar stempel gedrukt op de interne evolutie van deze krant tot een van de leiding gevende intellectuele dagbladen, maar ze heeft door haar journalistiek werk ook in aanzienlijke mate bijgedragen tot een algemeen klimaat van openheid en verdraagzaamheid. In het Vlaanderen van toen was dat op ideologisch vlak niet zo vanzelfsprekend.
Zij verwierf aanvankelijk het meest bekendheid als filmcriticus, omdat ze ook op dit terrein pionierswerk verrichtte en de film leerde waarderen als een waarachtig kunstwerk in een tijd waarin de mens ‘denkt, voelt en fantaseert in filmbeelden’. In haar essay Kunst van schaduwen en dromen (1954) wees ze zelfs op de noodzakelijkheid van film- | |
| |
opvoeding in de scholen, ingeschakeld in het leerprogramma, ‘ten zelfden titel als de lessen in literatuurgeschiedenis en opstel’. Uit de door Gaston Durnez samengestelde keuze Liefde is een zeldzaam kruid (1963) blijkt hoezeer de film spiegelbeeld is van een tijd.
Haar journalistieke bedrijvigheid bleef echter niet beperkt tot de filmrubriek alleen. Uit andere bijdragen en reportages groeiden opmerkelijke en opgemerkte publikaties. Het woord te voeren past den man (1957) bevatte reeds vòòr de feministische revolte een vurig pleidooi voor emancipatie in een historische context. Oosters cocktail (1959), gegroeid uit een Japanreis, brengt een boeiende confrontatie met een andere cultuur en een andere wijze van denken, die voor de westerse mens heilzaam kan zijn. De zeventien Gesprekken met gelovigen en ongelovigen (1967), met als ondertitel Van polemiek tot dialoog, maakten destijds ophef aan beide zijden door de aanpak, die geen vragen uit de weg ging, want zij was van oordeel dat ‘wie geen vragen meer durft te stellen een levende dode is’.
Openheid kenmerkte ook de vrijmoedige, niet in boekvorm gepubliceerde en bij het verschijnen nogal omstreden artikelenreeksen Voorlichting gevraagd (1958-1959) en Moderne Nonnen gevraagd (1960), die nog in de preconciliaire jaren tot stand kwamen. Het pleit voor de intellectuele en zedelijke moed van Maria Rosseels, dat zij op een onverschrokken wijze bepaalde taboes doorbrak en inging op problemen die voor velen gepaard gingen met oprechte gewetensvragen, waarop deze reeksen een bevrijdend antwoord gaven.
***
Als we het geheel van haar romans - haar jeugdboeken moet ik hier noodgedwongen buiten beschouwing laten - overlopen, dan treft het hoe zeer zij de vragen en twijfels, de onrust en de hang naar zekerheid van de katholieke intellectuelen van haar en volgende generaties in kaart heeft gebracht, zodat wel eens werd gezegd dat zij in haar romans de ‘inventaris’ had gemaakt ‘van het “geëmancipeerde” kerkbewustzijn van vele leken’.
Haar romans, die zich afwisselend in het heden en in het verleden afspelen, zijn in de regel opgevat als de levensbiecht van het hoofdpersonage. Na haar eerste roman, de trilogie Elisabeth (1953-1954), gebeurt dit telkens in de ik-vorm. Haar personages komen bij voorkeur uit
| |
| |
een aristocratisch milieu. Door hun uitzonderingspositie en hun grootse levensverwachtingen, schenken ze aan de auteur meer ruimte om zich uit te spreken. Wij kunnen de interne ontwikkeling van de hoofdpersonages volgen in hun verovering van het leven, die slechts tot stand komt door het overwinnen van problemen en moeilijkheden en telkens ook verbonden is met hun visie op en ervaring van het geloofsmysterie.
In twee eigentijdse romans projecteert ze in indrukwekkende vrouwengestalten de existentiële vragen, die zich bij haar opdrongen en haar verhouding tot God, het kerkinstituut en de moderne geloofsbeleving bepalen. In Elisabeth moet het gelijknamige hoofdpersonage zich ontdoen van het geloof van haar kinderjaren, om via een psychologische én religieuze crisis te komen tot het inzicht in de hoopvolle overgave aan het onvatbare mysterie van een God, die Liefde is. In de succesrijke roman Dood van een non (1961) krijgt deze ervaring nog een verlengstuk in de figuur van Sabine Arnauld, nadat deze, na veel leed en innerlijk lijden, van een geëxcommuniceerde Chinese bisschop in Japan geleerd heeft haar geestelijke hoogmoed te verzaken. Op schrijnende wijze wordt ook hier de vraag gesteld naar een juist begrepen godsbeeld, dat niet te benaderen is met westerse normen, maar alleen als transcendentie aanvaard kan worden.
In haar historische romans komen daar nog dimensies bij, omdat ze daarin peilt naar de eeuwig-menselijke verzuchtingen en tevens aantoont hoe de geschiedenis zich herhaalt en het verleden telkens weer het heden reflecteert. In Ik was een kristen (1957) schrijft de Romein Alexander Marcus Aurelius tijdens zijn laatste levensdagen zijn levensverhaal neer te Calmetholt in Toxandrië (het Kalmthout in de Kempen, waar de schrijfster woont en werkt). Gesitueerd in de vierde eeuw na Christus, te midden van de ondergang van het Romeinse rijk, heeft de hoofdfiguur zoveel ervaren aan onverdraagzaamheid, eerzucht, machtswellust, fanatisme, hoogmoed en haat, dat hij na een ingrijpende crisis eveneens ontdekt dat de kern van Christus' leer liefde is. De overeenkomsten tussen de vroeg-christelijke en de huidige tijd liggen meer dan voor de hand.
Dat andere imponerende historisch fresco Wacht niet op de morgen (1969), dat zich afspeelt in de tweede helft van de 12de eeuw in het Heilig Land (Outremer) van de kruistochten, herneemt de essentie van de vorige werken. Tegen de nauwkeurig bestudeerde en geëvoceerde achtergrond, rijzen echter nog zovele andere vragen en gegevens op, die ook onze tijd herkenbaar maken, dat dit boek over het algemeen als haar meesterwerk wordt beschouwd. Ik denk aan thema's als lijden en
| |
| |
dood, het hiernamaals, de sociale bewogenheid, het terugvoeren van het christendom - ook letterlijk - naar de bron, en vooral de idee van de verdraagzaamheid, naastenliefde en deemoed, het vreedzaam naast elkaar bestaan van islam, jodendom en christendom, dat op het einde van het boek een hoogtepunt bereikt in de door de hoofdfiguur, Gilles de Malle, opgerichte leprozerie in Aïn Sha'ir.
Haar laatst verschenen roman Het oordeel of vrijdag zingt de nachtegaal (1975), door de auteur zelf een ‘metafysische thriller’ genoemd, neemt zowel door de meer beperkte omvang als door de uitwerking een wat aparte plaats in. Journalist en romancier Andreas Nyland of Nyman in de heruitgave (voor het overige geen alter ego van de schrijfster), maakt in het aanschijn van de dood de balans op van een tragisch leven. Hij die er niet in geslaagd is met anderen in communicatie te treden, wint - zoals destijds Elisabeth - zichzelf terug na een ultieme daad van zelfverloochening. Hoewel het niet haar beste roman is, bevat hij als het ware toch de synthese van haar denken over geloof en God, door Marcel Janssens kernachtig uitgedrukt als volgt: ‘Het komt er niet zozeer op aan God verstandelijk te doorgronden, maar hem als beginsel van hoop en liefde te ervaren in de concrete existentiële praxis’.
* * *
De betekenis die Maria Rosseels op de ontwikkeling van het geestesleven in Vlaanderen na 1945 heeft gehad, is moeilijk vast te leggen. Met haar hoogstaand journalistiek werk heeft ze geijverd voor openheid, dialoog mèt en verdraagzaamheid tegenover andersdenkenden. Binnen het gelovige milieu heeft zich dat vertaald in een klimaat van geestelijke vrijheid, die de geëmancipeerde gelovige in de mogelijkheid stelde een aantal vragen bespreekbaar te maken en een gefundeerd inzicht te verwerven in zijn eigen geloofssituatie en -beleving.
Diezelfde bekommernis ligt ook aan de basis van de merkwaardige romanscheppingen, die ze heeft tot stand gebracht. In het spoor van de grote Europese voorbeelden (Mauriac, Bernanos, Greene, Böll, Andres e.a.), heeft ze aan de katholieke roman in Vlaanderen burgerrecht verleend, aanzien en betekenis gegeven. Na Ik was een kristen en Dood van een non reageerde de literaire kritiek, over de grenzen van ideologische of filosofische beperkingen heen, enthousiast en werd opgemerkt
| |
| |
dat onze literatuur met dergelijk werk ‘boven het provincialisme’ was uitgegroeid.
Haar verdienste ligt niet in de eerste plaats op het vlak van de vormvernieuwing, maar op dat van de ideeën, die ze in een heldere en concrete taal en met een ongewone epische uitbeeldingskracht verwerkt. Mij heeft altijd getroffen de rijkdom aan gedachten en levenswijsheid, gegroeid uit een diep-menselijke ervaringsgrond en een indringende kennis van de geheime roerselen van de menselijke ziel. Haar romans leggen getuigenis af van de geestelijke onrust van de denkende leek in deze tijd, met zijn vragen, angst en twijfels, maar ook met zijn verwachting en hoop.
De menselijke en religieuze bestaansproblematiek heeft ze weergegeven in herscheppingen van de werkelijkheid, die op vrijmoedige en openhartige wijze alles aspecten en facetten van het leven - ook de wereld van de zinnen - hebben geïntegreerd in de katholieke levensbeschouwing. De religieuze ervaring beleeft ze als een persoonlijk avontuur, dat het individu, vanuit zijn menselijke nietigheid en na veel innerlijk leed, leert buigen voor het onpeilbare Godsmysterie. Als ze in haar werk kritiek uitbrengt op kerkelijke toestanden of op een christendom van de mooie schijn, is die alleen ingegeven door haar oprechte bekommernis om de vrijwaring van de zuiver evangelische boodschap. Heel haar werk is immers gedreven door de liefde die er de kern van uitmaakt.
In hoeverre heeft haar werk weerklank gevonden? In Het oordeel bezint het hoofdpersonage zich herhaaldelijk op zijn schrijverschap. Of hij iets aan de wereld heeft veranderd, of hij de lezer werkelijk heeft beroerd. Het is wellicht ook de vraag die Maria Rosseels zich stelt. Zij hoeft zich hierover geen zorgen te maken. In haar dubbele schrijversfunctie is zij voor velen een bron van herkenning en bemoediging geweest. Zowel haar journalistiek werk als het scheppend proza hebben haar jarenlang als veel gevraagd spreker op het publieke forum gebracht. Zij heeft steeds op een ruim lezerspubliek - ook in Nederland - kunnen bogen en toen ze voor Dood van een non de prijs van de lezer ontving, verschafte dit haar een intense voldoening.
Ook officiële erkenning en waardering bleven niet achterwege. Na diverse provinciale, interprovinciale en andere bekroningen, werd ze vooral tijdens dit laatste decennium, toen er geen nieuw werk meer verscheen, gehonoreerd. Dat is op zich al merkwaardig. In 1981 - haar 65ste levensjaar - werd niet alleen haar Verzameld scheppend proza in drie delen uitgegeven, maar ontving ze ook een eredoctoraat aan de Leuvense
| |
| |
Alma Mater. In 1983 werd ze verkozen tot lid van deze Academie en in 1984 ontving ze, als eerste vrouw, de Driejaarlijkse Staatsprijs ter bekroning van een schrijversloopbaan. Vorig jaar nog werd ze door de Koning met de titel van barones in de adelstand verheven.
Ik beschouw het dan ook als een even onverwachte als vererende opdracht, deze grote dame in dit genootschap te mogen opvolgen. Ik hoop dat ik mij het in mij gestelde vertrouwen waardig mag tonen.
Ik dank u.
| |
| |
| |
Vergaderingen van 22 november 1989
I. Plenaire vergadering
Aanwezig: de heren De Paepe, ondervoorzitter, en Hoebeke, vast secretaris;
de heren Lissens, Roelandts, Vanacker, Moors, Van Elslander, Weisgerber, Leys, Decorte, Coupé, Hadermann, Goossens, Deschamps, Keersmaekers, Van Herreweghen, Geerts, Janssens, Veulemans, Spillebeen en Van de Perre, leden.
Afwezig met kennisgeving: de heer Lampo, voorzitter; mevrouw Deprez, de heren Roose en Couvreur, leden; mevrouw Rosseels en de heer Demedts, binnenlandse ereleden.
| |
Agenda
Opening van de vergadering
Daar de Voorzitter afwezig is, neemt de heer De Paepe, ondervoorzitter, het voorzitterschap waar.
| |
Vaststelling van de agenda
Het in memoriam G. Walschap zal door de heer Lampo in de vergadering van 20 december worden uitgesproken.
| |
Notulen
De notulen van de plenaire vergadering en van de commissievergaderingen van 18 oktober 1989 en van de openbare vergadering van 25 oktober 1989 worden goedgekeurd.
| |
Mededelingen van de Vaste Secretaris
I. Overlijden.
Op 25 oktober 1989 overleed te Antwerpen de heer Gerard Baron Walschap, binnenlands erelid van de Academie. Aan zijn familie werd in een telegram het rouwbeklag van het Bestuur en de leden aangebo- | |
| |
den. De plechtige uitvaart had plaats op 28 oktober jl. in de aula ‘Chrysant’ van het crematorium te Wilrijk. De lijkdienst werd bijgewoond door de heren Lampo, voorzitter, De Paepe, ondervoorzitter, Roelandts, Decorte, Coupé, Couvreur en Van Herreweghen. De heer Lampo sprak namens de Academie een lijkrede uit (zie de vergadering van december).
Bij dit overlijden ontving het secretariaat blijken van deelneming van de heren G. Geens, Voorzitter van de Vlaamse Regering, L.A. van Peteghem, Bisschop van Gent, Prof. dr. L. de Meyer, Rector van de R.U.G., G. Temmerman, Burgemeester van de Stad Gent, en van de Vaste Secretarissen van de ‘Académie Royale des Sciences, des Lettres et des Beaux-Arts de Belgique’, van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, van de Koninklijke Academie voor Geneeskunde van Belgë, van de ‘Académie Royale de Médecine de Belgique’ en van de Koninklijke Academie voor Overzeese Wetenschappen.
II. Gelukwensen.
Op vrijdag 17 november jl. werd aan de heer Lampo te Grenoble het diploma van Doctor Honoris Causa van de Université Stendhal in een plechtige zitting overhandigd. De Vaste Secretaris deed te dezer gelegenheid aan de heer Lampo ons aller gelukwensen toekomen.
| |
Mededelingen en voorstellen van het Bestuur
I. Ingekomen stukken.
1. Brief van de Directeur van de Culturele Dienst bij de Ambassade van België in de B.R.D. Verzoek om informatie.
Bij brief van 31 oktober jl. roept de heer A. de Buck, directeur van de Culturele Dienst bij de Ambassade van België in de B.R.D., de hulp van de Academie in bij het samenstellen van lijsten van belangrijke publikaties, zowel op het gebied van de primaire als van de secundaire literatuur. Blijkbaar wenst de heer De Buck geregeld geïnformeerd te worden. Wat van de Academie verwacht wordt, is een beredeneerd overzicht ten behoeve van de bezoekers van zijn bibliotheek.
Voorts vraagt de heer De Buck nog geïnformeerd te worden betreffende de artikels die verschijnen n.a.v. belangrijke gebeurtenissen in het leven van bekende auteurs (verjaardagen, bekroningen, overlijden e.d.)
| |
| |
en hij wijst op het overlijden van Walschap en de zestigste verjaardag van Claus als voorbeelden van goede gelegenheden.
De heer Goossens doet hierbij opmerken, dat de Academie niet het normale doorgeefinstituut is en stelt voor de heer De Buck te attenderen op de werking van de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag. Nog andere collega's stellen voor de heer De Buck te attenderen op de B.N.T.L., de Boekengids en Ons Erfdeel als informatiebronnen. Ook het A.M.V.C. moet kunnen helpen.
2. Een spraakkunst van het Antwerps dialect? Advies van de Academie gevraagd.
Het stadsbestuur van Antwerpen heeft van de heer P.C. Paardekooper een brief gekregen waarin hij pleit voor het totstandbrengen van een Spraakkunst van het Antwerps dialect. De heer Paardekooper geeft ook de namen en adressen op van personen die de Burgemeester en Schepenen graag voor zullen lichten, nl. Mw. dr. Y. Stoops, de leden van de afdeling Germaanse filologie van de U.I.A. en Prof. dr. J. Goossens. Voorts verwijst hij nog naar Prof. dr. R. Declerck uit Kortrijk, die inlichtingen kan geven over het Poperingse project.
Bij brief van 24 oktober jl. verzoekt de heer Georges de Corte, Schepen voor Bestuurlijke Organisatie en Middenstand, met instemming van de Burgemeester, de Academie van deze suggestie op de hoogte te brengen en om een advies te vragen. Het zou Schepen De Corte een genoegen doen, indien de Academie haar advies aan de heer Paardekooper wou meedelen.
Na bespreking van het voorstel van Prof. Paardekooper geeft de Academie een positief advies. Indien het Antwerpse stadsbestuur een spraakkunst van het Antwerps dialect tot stand wil laten brengen, een bevoegd persoon een opdracht geeft en de nodige financiën ter beschikking stelt, kan de Academie het initiatief alleen maar toejuichen.
II. Nobelprijs literatuur 1990. Voordracht van kandidaten.
Het Bestuur stelt voor de heer Lampo als kandidaat van de Academie voor de Nobelprijs 1990 voor te dragen en krijgt de goedkeuring van de vergadering.
III. Plechtige jaarvergadering in oktober 1990.
Het Bestuur deelt de Academie mee, dat eraan gedacht werd aan de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen te vragen dat
| |
| |
ze de heer D.P. Blok als spreker op onze jaarvergadering van oktober 1990 zou afvaardigen. De vergadering stemt met deze keuze in.
| |
Lezing
‘De algemene literatuurwetenschap in de 20e eeuw. Problemen’, vervolg van de lezing door collega Weisgerber gehouden op 18 oktober 1989.
De tekst van deze lezing is gepubliceerd in de ‘Verslagen en Mededelingen’, jg. 1989, aflevering 2, blz. 149-289.
| |
Geheime zitting
I. Lidmaatschap.
De Vaste Secretaris doet voorlezing van het vertrouwelijk verslag van de vergadering van de commissie belast met het voordragen van twee kandidaten voor de opvolging van wijlen de heer Moser, buitenlands erelid.
Aan het voorgedragen dubbeltal worden geen andere namen toegevoegd.
II. Verkiezing van het Bestuur voor 1990.
Overeenkomstig art. 25 van het huishoudelijk reglement worden de heren De Paepe en Vanacker resp. tot voorzitter en ondervoorzitter voor 1990 verkozen.
III. Verkiezing van de Bestuurscommissie 1990-1991.
Overeenkomstig art. 25 van het huishoudelijk reglement worden de heren Roelandts en Van Elslander verkozen tot leden van de Bestuurscommissie voor 1990-1991.
IV. Nationaal Fonds voor de Letterkunde.
Op voorstel van het Bestuur worden de mandaten van de heren Weisgerber en Coupé, als vertegenwoordigers van de Academie in het Comité van Beheer, verlengd.
V. Verslag van de vergadering van de Bestuurscommissie.
Het verslag van de vergadering van de Bestuurscommissie van 8 november 1989 wordt aan de Academie ter kennisneming voorgelegd.
| |
| |
| |
II. Commissievergaderingen
Vaste Commissie voor Oudere Taal- en Letterkunde
Verslag door de heer Vanacker, lid-secretaris.
Aanwezig: de heren Geerts, ondervoorzitter, en Vanacker, secretaris;
de heren Roelandts, Gysseling, Moors, Leys, Hoebeke, Goossens, Deschamps, Keersmaekers, en De Paepe, leden.
Hospiterende leden: de heren Lissens, Van Elslander, Weisgerber, Decorte, Coupé, Van Herreweghen, Janssens, Veulemans en Van de Perre.
Afwezig met kennisgeving: de heren Roose, Hadermann, en Couvreur, leden.
In afwezigheid van de heer Willemyns, voorzitter, werd het voorzitterschap waargenomen door de heer Geerts, ondervoorzitter.
| |
Agenda
1. ‘Het oudste Servaashandschrift tegen de achtergrond en als achtergrond van Veldekeuitgaven’, lezing door de heer Goossens.
Nog voor het bekend worden van de Servaastekst door de uitgave van het 15de-eeuwse Limburgse handschrift door Bormans in 1858 tekenden zich in de Veldeke-filologie twee opvattingen af. In de eerste werd aangenomen dat Veldeke al zijn werken in een Limburgs-Nederrijnse taalvorm heeft geschreven, hoewel van de Eneasroman en de liederen slechts Hoogduitse handschriften zijn bewaard, in de tweede dat tenminste deze twee werken voor een Hoogduits publiek in een Hoogduitse taalvorm zijn geschreven. Beide opvattingen zijn met nieuwe nuances tot op heden blijven bestaan, maar de aanhangers van de eerste zijn als uitgevers van Veldekes werk veel actiever geweest. Tegen de achtergrond van de controverse is de ontdekking van fragmenten van een veel ouder Limburgs Servaas-handschrift (ca 1200) tussen 1883 en 1940 van groot belang: zij verschafte de aanhangers van de Limburgse stelling een basis om het hele werk in zijn gepostuleerde oorspronkelijke taalvorm te reconstrueren, wat Frings en Schieb in uitgaven die tussen 1944 en 1964 verschenen, gedaan hebben. Pogingen tot reconstructie uit de vorige eeuw (ook van na 1883), die deze basis nog niet hadden, zijn als
| |
| |
mislukt te beschouwen, pogingen uit onze eeuw vóór Frings-Schieb als matig tot redelijk gelukt. Ook in de tweede visie kan niet ontkend worden dat deze fragmenten een reconstructiebasis voor de hele oorspronkelijke Servaas vormen en dat zij bij de andere werken een rol moeten spelen als documenten met de ‘achtergrondtaal’ waarin Veldeke heeft leren dichten. De recente ontdekking van nieuwe fragmenten van het oude handschrift in de Bayerische Staatsbibliothek te München verbreedt deze basis en levert nieuwe gegevens voor de Vroegmiddelnederlandse taalgeschiedenis.
De voorzitter feliciteert de spreker voor de belangrijke lezing, die een duidelijk inzicht geeft in een ingewikkeld probleem. Na nog enkele aanvullende uiteenzettingen door de spreker i.v.m. de publikatie van de lezing met daarbij de nodige codicologische kenmerken, pleiten enkele collega's voor publikatie door de Academie. Maar kan het financieel?
2. Verkiezing van het bestuur (1990-1991).
Voorzitter: de heer Geerts
Ondervoorzitter: de heer Vanacker
Secretaris: de heer Deschamps
| |
Vaste Commissie voor Moderne Letteren
Verslag door de heer Decorte, lid-secretaris.
Aanwezig: de heren Janssens, ondervoorzitter, en Decorte, secretaris;
de heren Lissens, Van Elslander, Weisgerber, Coupé, Van Herreweghen, Veulemans en Van de Perre, leden.
Hospiterende leden: de heren Roelandts, Vanacker, Moors, Leys, Hoebeke, Goossens, Deschamps, Keersmaekers, De Paepe en Geerts.
Afwezig met kennisgeving: de heer Lampo, voorzitter, en mevrouw Deprez, lid.
| |
Agenda
1. ‘De Vlaamse poëzie na 1945’, lezing door de heer Van de Perre.
Na een situatieschets van de Vlaamse poëzie geeft de spreker een overzicht van de belangrijkste krachtlijnen en stromingen die zich na 1945
| |
| |
tegen de achtergrond van het maatschappelijk gebeuren hebben ontwikkeld.
Naast de doorstroming van de traditie, zijn er achtereenvolgens de experimentelen en de post-experimentelen, de nieuw-realisten, de nieuwromantici en de jongste generatie, die duidelijk haar weg zoekt in het vaarwater van het post-modernisme.
Namen deel aan de bespreking: de heren Janssens, Goossens, De Paepe en Van Herreweghen.
De tekst van deze lezing is gepubliceerd in de ‘Verslagen en Mededelingen’ jg. 1989, aflevering 2, blz. 256-266.
2. Verkiezing van het bestuur (1990-1991).
Voorzitter: de heer Janssens
Ondervoorzitter: de heer Decorte
Secretaris: de heer Veulemans
| |
| |
| |
Vergaderingen van 20 december 1989
I. Plenaire vergadering
Aanwezig: de heren Lampo, voorzitter, De Paepe, ondervoorzitter, en Hoebeke, vast secretaris;
mevrouw D'haen, de heren Roelandts, Vanacker, Van Elslander, Leys, Decorte, Coupé, De Belser, Deschamps, Keersmaekers, Van Herreweghen, Geerts, Janssens, Spillebeen en Van de Perre, leden.
Afwezig met kennisgeving: mevrouw Deprez, de heren Lissens, Jonckheere, Moors, Roose, Goossens, Couvreur, Willemyns en Veulemans, leden;
mevrouw Rosseels en de heer Demedts, binnenlandse ereleden.
| |
Agenda
Opening van de vergadering
De Voorzitter opent de vergadering om 14.15 u.
| |
Vaststelling van de agenda
De agenda wordt niet gewijzigd.
De Voorzitter deelt de Academie mee, dat collega Deschamps, overeenkomstig art. 16 § 2 van het H.R., vóór de vergadering de vaste secretaris schriftelijk heeft laten weten dat hij onder punt 8 van de agenda de volgende vraag wenste te stellen:
‘Is het mogelijk dat niet-leden op hun verzoek een lezing of toespraak in onze Academie houden?’
De heer Deschamps zet bondig uiteen hoe hij op het idee is gekomen. Hij heeft zelf de gelegenheid gekregen om op uitnodiging van de Klasse der Schone Kunsten een vergadering van deze klasse bij te wonen en hij is van mening, dat zo iets ook in een vergadering van onze Academie mogelijk moet zijn.
Na bespreking verklaart de heer Deschamps akkoord te gaan met het voorstel van de Voorzitter om de behandeling van de vraag te verdagen tot de eerstvolgende vergadering van de Academie (17.01.90). Intussen zal het Bestuur de zaak in zijn vergadering van begin januari 1990 in
| |
| |
overweging nemen en nader onderzoeken. Het punt zal op de agenda van de plenaire vergadering van 17 januari e.k. worden geplaatst.
| |
In memoriam
De Voorzitter sprak een in memoriam G. Walschap uit. (voor de tekst, zie beneden)
| |
Notulen
De notulen van de plenaire vergadering en van de commissievergaderingen van 22 november 1989 worden goedgekeurd.
| |
Mededelingen van de Vaste Secretaris
I. Overlijden.
1. Op 30 november jl. overleed te Heverlee Mw. Jeanne Dujardin, echtgenote van de heer Lode Roose. De begrafenis had plaats te Heverlee op donderdag 7 december '89.
De Vaste Secretaris condoleerde namens de Academie per telegram op 1 december '89.
Collega Roose dankte de Academie schriftelijk.
2. Hedenochtend heeft de Vaste Secretaris van collega Keersmaekers vernomen, dat de heer L. Strengholt, buitenlands erelid, te Heiloo op 26.11.1989 is overleden.
II. Onderscheiding.
Aan de heer Lampo werd t.g.v. zijn verblijf te Grenoble en de uitreiking van het diploma van doctor honoris causa van de aldaar gevestigde universiteit ook het ereburgerschap van de stad toegekend.
III. Personeelsbezetting.
Op 1 december jl. trad mej. Peggy Bernard als klerk-typiste in dienst van de Academie. Ze heeft het statuut van gesubsidieerd contractueel.
| |
Mededelingen en voorstellen van het Bestuur
I. Ingekomen stuk. Prijs voor Geschiedenis.
Bij brief van 30 november jl., biedt Dr. H.C. Cassee, secretaris van het Selectiecomité dat door de Koninklijke Nederlandse Akademie van
| |
| |
Wetenschappen is samengesteld en dat belast is met het opmaken van een voorstel voor de toekenning van de prestigieuze Amsterdam prize for History, onze Academie de gelegenheid om een kandidaat voor deze prijs voor te dragen.
De Academie is van oordeel, dat het hier gaat om een prijs voor geschiedenis bestemd voor een discipline die buiten het gebied van onze Academie ligt. Er hoeft op het voorstel niet te worden ingegaan.
II. Het impressum van de publikaties van de Academie.
De Vaste Secretaris heeft het Bestuur op de dubbelzinnigheid gewezen van de vermelding ‘Gent, Secretariaat van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde’ op de titelpagina van de publikaties van de Academie. Zuiver formeel kan dit geïnterpreteerd worden alsof het Secretariaat, en niet de Academie zelf de uitgever van deze publikaties is. Zowel bij de diensten van het Wettelijk Dépot als bij het I.S.B.N.-bureau staat de Academie als uitgever ingeschreven, als ‘Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde’.
Na bespreking heeft het Bestuur de Vaste Secretaris de opdracht gegeven het impressum van de publikaties van de Academie aan te passen. Het Bestuur is ook akkoord gegaan met het volgende voorstel van de Vaste Secretaris:
1. | Het impressum op de titelpagina wordt: Gent, Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, (jaartal); |
2. | Het besteladres wordt volledig vermeld op de versozijde van de titelpagina of op de laatste bladzijde naargelang de omstandigheden en zou luiden:
te bestellen bij het
Secretariaat van de Koninklijke Academie
voor Nederlandse Taal- en Letterkunde
Koningstraat 18
B - 9000 Gent (België) |
| |
Geheime zitting
I. Lidmaatschap
De verkiezing van een buitenlands erelid voor de opvolging van wijlen de heer Moser wordt ingevolge art. 23 § 7 van het huishoudelijk reglement tot de eerstvolgende vergadering (17 januari 1990) verdaagd.
| |
| |
II. Verslag van de vergadering van de Bestuurscommissie.
Het verslag van de vergadering van de Bestuurscommissie van 13 december 1989 wordt aan de Academie ter kennisneming voorgelegd.
Naar aanleiding van punt II van het verslag van deze vergadering (de goedkeuring door de Bestuurscommissie van het verslag van de vergadering van de Commissie voor Advies van het N.F.L.) vraagt de heer Janssens waarom de Commissie voor Advies bepaalde dichtbundels heeft afgewezen. De verklaring ‘niet ontvankelijk wegens een onvoldoende aantal gedichten’ lijkt hem een moeilijk te aanvaarden reden.
De heer Decorte, voorzitter van de Commissie voor Advies, wijst erop, dat het een criterium betreft dat sedert geruime tijd door de Commissie wordt gehanteerd, maar stelt voor het principe opnieuw ter tafel te brengen in de eerstvolgende vergadering van deze Commissie (in mei 1990). Het voorstel wordt aanvaard.
| |
II. Commissievergaderingen
Vaste Commissie voor Cultuurgeschiedenis
Verslag door de heer Deschamps, lid-secretaris.
Aanwezig: de heren Van Herreweghen, voorzitter, Lampo, ondervoorzitter, en Deschamps, secretaris;
de heren Van Elslander, Decorte, De Belser, Janssens en Spillebeen, leden.
Hospiterende leden: de heren Roelandts, Vanacker, Leys, Hoebeke, Coupé, Keersmaekers en Geerts.
Afwezig met kennisgeving: mevrouw Deprez, de heren Lissens, Jonckheere en Veulemans, leden.
| |
Agenda
1. ‘Jozef Vercoullie, een levensschets’, lezing door de heer Van Elslander.
Aan de bespreking namen de heren Roelandts en Leys deel. De tekst van de lezing zal elders verschijnen.
2. Verkiezing van het Bestuur (1990-1991).
| |
| |
De heer Lampo wordt verkozen tot voorzitter, de heer Deschamps tot ondervoorzitter en de heer Spillebeen tot secretaris.
| |
Vaste Commissie voor Moderne Taal
Verslag door de heer Hoebeke, lid-secretaris.
Aanwezig: de heren Geerts, voorzitter, en Hoebeke, secretaris;
de heren Roelandts, Vanacker, Leys, Coupé en Keersmaekers, leden.
Hospiterende leden: de heren Decorte, De Belser, Deschamps, Lampo, Janssens en Spillebeen.
Afwezig met kennisgeving: de heer Willemyns, ondervoorzitter;
de heren Moors, Roose, Goossens en Couvreur, leden.
| |
Agenda
1. ‘De opkomst van om in infinitiefkonstrukties’, lezing door de heer Leys.
Het element om werd allereerst in finale infintiefkonstrukties ingevoerd, op grond dus van zijn finale betekenis. Het differentieerde aldus een finale van een niet-finale konstruktie; het leidde m.a.w. tot semantische transparantie. Anderzijds vervulde om in doelkonstrukties ook onvermijdelijk een syntaktische funktie: het fungeerde als vaste inleider van de bijzin en verhoogde aldus de strukturele transparantie ervan. De verdere verbreiding van om, zowel binnen als buiten de infinitivische doelkonstrukties, is grotendeels gebeurd op grond van de syntaktische funktie ervan. Ook kwam met de invoering van om in finale inf. konstrukties een syntaktisch model van voegwoordelijke inf. konstrukties tot stand, dat leidde tot andere paradigma's zoals zonder te, door te enz.
De tekst wordt elders gepubliceerd.
Aan de bespreking namen de heren Vanacker en Janssens deel. De heer Vanacker wees erop dat naast om ook voor en van voorkomen. De heer Leys antwoordt dat hij zich bij zijn beschouwingen heeft willen beperken tot om, dat ouder schijnt te zijn dan voor en van en bovendien de norm respecteert.
| |
| |
2. Verkiezing van het bestuur (1990-1991).
De heer Willemyns wordt verkozen tot voorzitter en de heer Keersmaekers tot ondervoorzitter. Het mandaat van de heer Hoebeke (secretaris) wordt hernieuwd.
| |
| |
| |
Toespraken n.a.v. het overlijden van Gerard Baron Walschap
1. Grafrede voor Gerard Walschap door Hubert Lampo
Namens de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde breng ik ons lid, op de gebruikeleijke beurtrol onze voorzitter en later ons erelid Gerard Walschap een ultieme eregroet, waarbij ik zijn nabestaanden onze participatie betuig in hun verdriet dat, zonder enige aanmatiging, ook het onze is.
Een halve eeuw lang behoorde hij tot de getrouwen van onze werken en andere vergaderingen. Pas enige tijd geleden werden de verplaatsingen en allicht het gewicht der jaren hem te zwaar. Iedereen besefte dat het afscheid van Ninette, zijn hem liefdevol bijstaande, dappere en noodzakelijkerwijze geduldige vrouw, vele aspecten van het leven hun zin had ontnomen. Enkele malen aanvaardde hij erkentelijk een lift naar Gent, maar gaf daarna weer de voorkeur aan het spoor, zo had hij alvast zijn dagelijkse wandeling door naar het station te lopen, zei hij me.
Moge dit detail banaal lijken, het bezat niettemin een diepere betekenis. Ik vermoed dat hij een gewoonte van eertijds in stand wilde houden. Blijkbaar probeerde hij zodoende weer aansluiting te zoeken bij een, helaas, onherroepelijk verleden. Ik weet dat hij zich vroeger, met het soms prille kinderlijke dat hem weleens tekende, steeds verheugde op het maandelijkse treinreisje van Antwerpen Centraal naar Gent Sint-Pieters met een aantal Sinjoorse medeleden als Lode Baekelmans, Ger Schmook, Maurice Gilliams, Walter Couvreur en mogelijk anderen, onder gezellige kout doorgebracht. Voortaan grotendeels op zichzelf aangewezen kon, jammer genoeg, het oude, kameraadschappelijke ritueel niet meer op gang komen. Wij zagen hem langzamerhand minder, ten slotte helemaal niet meer verschijnen, wat onder alle opzichten begrijpelijk bleek.
Men hoort te weten, waar het ons genootschap om gaat, zo zal men het minder als een paradox beschouwen, dat ons diep betreurd medelid zijn toebehoren tot de Koninklijke Academie steeds sterk op prijs stelde en er zelfs een lofschrift aan wijdde. In verband met gedeelde literaire en, beiden als rijksinspecteurs van de openbare bibliotheken, ook ambtelijke verplichtingen, hierbij de gezelligheidsavondjes van Herman Teirlincks vriendenkring niet vergetend, trokken wij er tot het einde van de jaren vijftig nogal eens samen met de wagen op uit. Dan zat ik
| |
| |
aan het stuur, aangezien zijn chauffeurscapaciteiten het enige waren waar ik bij hem serieus voorbehoud om maakte. Telkens trof het mij, hoe warmhartig hij menigmaal over de Academie uitweidde.
Ongetwijfeld behoorde zijn lidmaatschap ervan tot die bevredigende gegevenheden, welke onmiskenbaar compenseerden wat hem ooit tégen was gegaan. Het hoeft geen geheim te blijven, dat hij wel eens glimlachend voorbehoud maakte wegens het volgens hem overtrokken belang en mogelijk enige cauïstiek bij het zuiver filologisch onderzoek. Meestal voegde hij er dadelijk aan toe dat hij, nieuwsgierig en leergierig van nature, bepaalde gespecialiseerde exposés, bij voorbeeld over de diepere wortels van onze taal, in hoge mate waardeerde. Dat hij, net als destijds Timmermans, er wel eens poppetjes of karikaturen op zijn onderlegger bij zat te tekenen, diende niet als een gebrek aan interesse te worden beschouwd, verzekerde hij anderen en mij. Onweerlegbaar waardeerde hij in de Academie de rustgevende, veilige en ergens intellectueelintieme sfeer van een vrij lange werkdag, gekenmerkt door wetenschappelijk onderzoek wat het taalfenomeen en de literaire creativiteit betreft, niet minder het bescheiden etentje tussendoor, de onmiskenbare collegiale kameraadschap, alsmede de onweerlegbare achting die hij er als beroemd auteur bij een ieder genoot.
Inderdaad. Moeilijkheden werden hem door het leven niet bespaard, doch er waren weinig schrijvers wie een zo algemene waardering als kunstenaar te beurt viel. Stilaan beginnen wij tot de laatsten te behoren die, afgezien van de wat tastende debuutjaren, van dag tot dag en van boek tot boek de ontwikkeling van zijn oeuvre hebben gevolgd, zelfs gecommentarieerd met bewondering, enthousiasme en zonder ideologische of artistieke vooringenomenheid. Ook wanneer, het nodige relativiteitsgevoel en alle passende verhoudingen in acht genomen, ons denkbeeld over de literatuur grondig van het zijne verschilde. Voor wie insgelijks tot het vak behoorde verdiende zijn visie, duidelijk en compromisloos, een voorwerp van dankbare, eerbiedige en liefdevolle benadering te zijn. Sommige van zijn lapidaire uitspraken blijven van een onvolprezen gezond verstand getuigen. Een roman is een verhaal, hield hij hardnekkig vol. Inderdaad, wàt zou het ànders kunnen zijn voor wie, als hij, zo scherp zag waar het talent ‘coulant de source’, ophoudt en de modieuze camouflage van de onmacht, door creatief impotenten luide toegejuicht, of van de verstek gevende vindingrijkheid begint?
Wegens mijn gevorderde leeftijd heb ik nog de periode meegemaakt toen zijn geschriften het object waren van taboe's en oekazen, die ternauwernood met de literatuur te maken hadden. Menigmaal heeft het
| |
| |
hem ergernis en - wat men aanzienlijk moeilijker vergeeft - ook in stilte verbeten pijn gebaard. Op de dag dat wij afscheid van hem nemen, leide zulks nochtans niet tot bittere nabeschouwingen. De tijd om hen te laken die, inmiddels volkomen vergeten, zonder het onontbeerlijke artistieke Fingerspitzengefühl terzake en op grond van àndere dan geldige letterkundige normen zijn werk tekort deden, is lang voorbij.
Van het gezegende ogenblik af dat hij onder het schrijven van ‘Leven en Dood van de Grafmaker’ op haast mirakuleuze wijze zijn definitieve eigenheid ontdekte, geloofde hij rotsvast in wat hij inderdaad kon. Hij ging slechts steigeren wanneer zijn vierkante eerlijkheid en de volstrekt ondubbelzinnige zuiverheid zijner overtuigingen in Frage werden gesteld, zoals uit zijn diverse strijdschriften blijkt.
Ofschoon het in hoge mate wenselijk is vroeg of laat ook dàt verhaal geanalyseerd te zien worden, mogen wij nooit het fundamenteel belangrijkste aspect van de Walschap-saga, die onmiskenbaar vaak een Walschap-drama van vernedering, miskenning en vervolging was, uit het oog verliezen. Het is mogelijk, iemand moet het maar eens onderzoeken, dat hier of daar een alweer vergeten, volstrekt onbevoegde of visceraal onbetrouwbare critische stem de waarde of (het lijkt mij niettemin vrijwel onmogelijk) de diep bewogen, in zijn bloed wortelende authenticiteit van zijn creatief vermogen en zijn schrijfdrift in twijfel trok. Tot het lot van de kunstenaar behoort het nu eenmaal dat hij onverstandigen of ijverzuchtigen op zijn weg ontmoet.
Evenmin als wie ook, heb ik àlles kunnen lezen wat werd gepubliceerd over een auteur, die decenniënlang in het centrum van de belangstelling stond. Naast ideologische beknibbeling, hoe intolerant, liefdeloos en grof soms ook, gespeend van dàt waar het om gaat, bij name de grosso modo esthetisch te noemen benadering van zijn ontzaglijk oeuvre, zie ik echter weinig, bij de eerste aanblik mogelijk géén gevallen waarin eventuele agressie zich tot het voor hem enig organisch belangrijke uitstrekte. Ik bedoel datgene, wat voor een schrijver, ook voor Gerard Walschap, het meest essentiële, zeg maar het heiligste is. Begrijp hierdoor de zo goed als lichamelijke waarachtigheid, de epische en dramatische gedrevenheid van wat hij, binnen het kader van zijn eigen dynamisch-bewogen persoonlijkheidsstructuur wilde, moést zeggen in een robuste, door hemzelf geschapen en bij definitie onnavolgbare want unieke taal.
Helaas ontbraken mij bij het schielijke afscheid tijd en gelegenheid om te achterhalen welke exact de argumenten waren, welke tot Walschaps opname in de toenmalige Vlaamse Academie leidden. Misschien
| |
| |
was hieraan de sympathie niet vreemd van gelijkgezinden voor deze dwarsligger, vrijbuiter, apostaat en soms querulant, klein maar dapper, die zichzelf in volle oorlog als ‘links geboren’ aandiende. Eén van de wonderlijke aspecten van de voorbijvliedende tijd is evenwel dat hij, haast wetmatig, het conjecturele relativeert, het mettertijd zelfs opheft en hierbij dieper reikende motiveringen openbaart.
Ik weet niet, treurende verwanten en andere verdrietige aanwezigen, hoe men het woord richt tot de asurne van hem, die men, ongeacht de verschillen op het stuk van literaire en psychologische golflengte steeds, meer nog dan als een academisch collega, als een broeder naar de geest heeft beschouwd.
Lieve, betreurde vriend Gerard,
Evenmin als de ons beiden nauw aan het hart liggende Marnix Gijsen heb ik jou, die soms in de wagen naast mij in het Antwerps-Iberisch uit volle borst en met niet eens onfraaie stem je geliefde anti-fascistische strijdliederen uit de Spaanse Burgeroorlog zat te zingen, deze tragedie onzer jongere jaren, ooit ‘baron’ genoemd. Ook zal ik het vandaag niet doen. Niet bij gebrek aan wellevendheid, niet uit tegendraadsheid, niet op grond van onze humanistisch-linkse geaardheid, en ook niet op grond van ons beider democratische afstamming van eenvoudige mensen die hard voor hun dagelijkse boterham dienden te werken.
Maar, lieve vriend, en moge het zo uitvallen dat ook onze diep bedroefde collega's van de Academie mij op het stuk van mijn inbreuk op de etiquette willen bijtreden, omdat je de auteur bent van ‘Houtekiet’ en ‘Soo Moereman’ en ‘Volk’ en ‘Zuster Virgilia’ en ‘De Verloren Zoon’, ga zo maar door... En omdat ik gewoon, dierbare vriend, de wàre rangorde hoor te respecteren, de onaantastbare rangorde die mij oplegt je, vóór welke andere titulatuur ook en zonder negentiende-eeuwse lauwerkransen te noemen: schrijver Gerard Walschap.
Je hebt in ons aller leven meer betekend dan wij het je ooit konden zeggen, én omdat mondaine lofbetuigingen niet anders dan beneden je maat zouden zijn geweest, én uit eerbied voor de stilte van je haast mythische levensavond waarin, dat wisten wij immers, liefhebbende kinderen en kleinkinderen je omringden en je een voor jou wat ongewone, nog steeds lucide sereniteit had bereikt.
Je boeken binnen handbereik, grote vriend en collega Gerard, wens ik je een zachte rust, en zeg je: dank voor je leven, dank voor je moed, dank voor alles en vaarwel.
| |
| |
| |
2. In memoriam Gerard Walschap door Hubert Lampo
In overeenstemming met de gebruiken van onze Academie gedenken wij de ons ontvallen collega Gerard Walschap.
Zoals gewoonlijk zal het In memoriam bondig zijn, wat niet wijst op gebrek aan piëteit. Reeds viel mij de droeve eer te beurt bij zijn begrafenis namens u allen de afscheidsrede uit te spreken. Verder kunnen wij het er zonder inspanning ééns over zijn, dat in een nabije toekomst in ons midden zijn werk het voorwerp zal worden van meerdere, diepere, eventueel zich op minder bekende aspecten en detailkwesties toespitsende analyses door hiertoe méér dan ik bevoegde vakspecialisten onder u.
Daarenboven geef ik mij terdege rekenschap van de absurditeit, die er zou in bestaan, mijn korte spreektijd in acht genomen, u een exposé op te dissen, inhoudelijk en ook qua omvang beneden de maat van wat u in een betrouwbaar handboek en zelfs in een behoorlijke, al dan niet gespecialiseerde encylopedie aantreft. Waarbij ik uiteraard ook de parate kennis van u allen op een wellicht zoveel als krenkende manier zou onderschatten.
Een paar piëteitsvolle, mogelijk subjectief gekleurde beschouwingen lijken mij te kunnen volstaan. Openhartigheid moge eventueel hun verdienste zijn, wat niet aan mijn eerbied afdoet.
Wanneer ik achterom kijk, vervult mij het gevoel, dat ik Gerard Walschap altijd heb gekend.
Van het ogenblik af dat ik, als kind nog, in de krant ging snuffelen, wat in het Antwerps midden waaruit ik stam de ter ziele gegane Volksgazet was, leerde ik zijn naam kennen. Vermoedelijk al vanaf het in 1929 verschenen Adelaïde werd enthousiast over hem geschreven door Lode Zielens (een grotendeels vergeten auteur wat, tussen haakjes, wijst op de betreurenswaardige manier waarop Vlaanderen met zijn literair patrimonium blijft omspringen!). Zes jaar na publicatie werd Adelaïde geramsjt in de Standaard-Boekhandel, wat enigermate de ophef relativeert die het werk toén zou hebben gebaard. In feite waren dergelijke fenomenen een storm in een glas water, beperkt tot een kring van insiders, en ze beroerden nauwelijks de niét-christelijke middens. Waaraan dient toegevoegd, dat de oplagen klein waren en de verkoop gering, vergeleken bij de dag van vandaag, zelfs wanneer wij er rekening mee houden dat de sensationele cijfers, waarmee men ons al geruime tijd om
| |
| |
de oren slaat, meestal, om niet te zeggen steeds, opgeschroefd zijn, soms tot het tienvoudige toe. Maar goed, dàt is een ander verhaal, vreemd aan de gebruiken uit Walschaps debuutperiode. Wél kenden in die tijd figuren als Timmermans en Claes een opvallend boekhandelssucces. Wat ik zonder meesmuilen constateer, aangezien ik, bekeken vanuit de occulte kracht van het woord, bij voorbeeld eerstgenoemde een belangrijker kunstenaar acht dan menig vandaag de dag officieel gelauwerd knuffeldier. Dat omstreeks de tijd van Walschaps debuut slechts exceptioneel al eens een zonderling schuchter Elsschots naam fluisterde, even zelden als o.m. die van De Pillecijn of Van Nijlen, doch menigeen blijkbaar Dirk Vansina en Ernest Vanderhallen als grote schrijvers en diepe denkers beschouwde, wijst op een ideologische en artistieke flessenek, waarvan ook hij stellig het slachtoffer is geweest.
In Polen was de Tweede Wereldoorlog uitgebroken toen ik - begin 1940 - naast elkaar Vaarwel dan! en Houtekiet las. De twintigjarige die ik was dweepte critiekloos, hoewel niet ten onrechte met laatstgenoemde roman. Wat Vaarwel dan! betreft moge ik (verspreid over dit bescheiden betoog) een punt aansnijden, waarbij ik, enigermate tot mijn verbazing, tot dusver niemand echt zag bij stilstaan. Terugdenkend aan de lectuur ervan, kan ik mij levendig voorstellen dat Walschaps werk in die tijd wel eens een vroom mens aangreep en hem innerlijk schokte, ofschoon ik het aantal dezer niet overschat. Om mijn overigens vrij rudimentaire gedachtengang duidelijk te begrijpen, hoort u mijn antecedenten te kennen. U weet dat ik geen religieus gebonden man ben, ofschoon ik, wegens mijn opvoeding, alsmede een zeker psychologisch en wijsgerig autodidactisme, naar hart en geest absoluut open sta voor wie het wél is. Ik weet niet precies in hoeveel geslachten mijn afstammingslijn niet-kerks is en voorzie dat het nog wel enkele generaties zo zal blijven. De man die voor u staat is geen nieuwbekeerde en dus nooit op zijn weg naar Damascus geweest, waar één of andere gevallen engel van de vijfde kolom hem Vaarwel dan of Salut en Merci in de handen placht te stoppen.
Grapjes maken zou bij dit in memoriam ongepast zijn. Mijn bedoeling was gewoon op een àndere manier te zeggen, dat ik, tijdens een zowat vijftig jaar durende confrontatie met Walschaps oeuvre, het in een volstrekt andere context heb ondergaan dan de meesten onder ons. Ondertussen houd ik het voor mogelijk, dat ik dát, wat mij betreft, als een verarming moet beschouwen... Dit oeuvre is voor mij immers ideologisch nooit een uitdaging geweest. Het wrikte geen nieuwe uitzichten open, het maakte geen enkele wijsgerige of religieuze twijfel bij me los, het
| |
| |
prikkelde mij niet tot verzet daar een voor mij afwezig geloof niet kón geschokt worden. Overigens is tekeergegaan tegen de ‘japneuzen’ in mijn geboortestad een locale, stilaan verouderende sport. De viscerale agnosticus die ik ben, congenitaal en ook wegens mijn opvoeding voor papenvreterij ontoegankelijk, knipperde op zijn hoogst al eens met de ogen bij één of andere Londerzeelse argumentatie à l'emporte-pièce, waar hij niet direct kapot van was.
Begrijpt u het zonderlinge van mijn situatie als onkerkse, wanneer het op oordelen aankwam?
Uiteraard duurde het niet lang vooraleer ik Walschap als één van onze allergrootsten beschouwde, wat ik nog steeds doe. Van zowat 1946 af recenseerde ik gewetensvol, dus eerlijk, met aandacht en liefde, alles wat van hem verscheen, soms herdrukken inbegrepen, tot ik in 1965 ophield met de journalistiek. Slechts eenmaal had ik moeite met één van zijn boeken en liet daarom uitzonderlijk verstek gaan. Ik bedoel Manneke Maan (1954), waardoor ik mij in zijn plaats nogal gefrustreerd voelde. Misschien wees het op een lichtjes neergaande lijn, wat anderzijds mogelijk weerlegd kan worden door het verschijnen van een sprankelende fabel als De verloren Zoon (1958). Iemand moet dat eens aandachtig bekijken... Even hierop zinspelend wil ik ook aanstrepen, dat ik niet oordeel over een schrijver zonder àlles van hem gelezen te hebben, mogelijk een dwaze en vast ouderwetse gewoonte, zo te zien aan de meestal lamentabele recensies die ik over eigen werk tegenkom.
Aanpikkend bij wat voorafgaat wens ik meteen te onderstrepen dat ik geen paradox, noch een oratorisch effect nastreef door een spoedig volgende uitspraak. Zélf auteur koester ik een diepe, intellectueel en bovendien professioneel gefundeerde waardering voor de onmiskenbaar belangrijke romancier die Walschap is. Psychologisch word ik, naast ambachtelijke waardering, gefascineerd door het merkwaardig individuatieproces dat zich, vermoedelijk na een lange gistingsperiode, eensklaps openbaarde onder het schrijven van het verhaal Leven en Dood van de Grafmaker waarbij hij definitief zijn eigen, onnavolgbare stem ontdekte. Kortom, alle elementen voor een van voorbehoud verstoken bewondering zijn in overvloed voor me aanwezig. Niemand hoeft er mij van te overtuigen dat hij stellig een weldoende invloed op onze literatuur heeft uitgeoefend, ook door de beroering, die hij in het behoudzuchtige Letter-houtem, gelegen in het wat dommelende, brave en soms zo pijnlijk a-musische Vlaanderen veroorzaakte.
Mijn probleem met Gerard Walschap is echter geweest - volgt de zoëven aangekondigde uitspraak - menigmaal het gevoel te hebben,
| |
| |
gehad, dat hij niet voor mij, doch voor mijn buurman schreef. Waarbij ik besefte, dat de buurman in kwestie tot een vermoedelijk zowat vijfenzeventig procent bedragende ideologische meerderheid in dit land behoort. En ik natuurlijk aan bevolkingscijfers denk en de zelfs geen pro mille bedragende minderheid van literatuurlezers in overweging neem. Hij schreef niet voor mij - uiteraard bij wijze van spreken, niemand waardeert hem meer dan uw dienaar! - omdat hij in feite zijn leven lang is bezig geweest met voor mij toevallig niet bestaande, als geboren agnosticus voor mij absoluut irrelevante, hoewel voor anderen beklemmende problemen op het gebied van geloof en ongeloof.
Niet alleen in wat voorafgaat, doch ook in tientallen recensies en bij andere gelegenheden, heb ik mijn onbevangen (ik vrees soms niet wederzijdse) waardering voor het fenomeen en de mens Walschap uitgedrukt. Hijzelf wist hoe enorm veel ik van zijn werk hield en ook zijn nabestaanden wisten het. Waar het mij om gaat is dus - nu de mode zich eenmaal van het woord heeft meester gemaakt - een geval van individuele receptie. Individueel, zonder dat ik er volledig alleen mee sta, mocht ik meermaals ondervinden.
Uiteraard kan het bezwaarlijk anders: net als ik hebben talrijke agnostici zijn werk op prijs gesteld. Men kan desnoods spijkers op laag water zoeken en van het standpunt uitgaan dat weinigen, zeker in hun jeugd, géén banden met het kerkelijk geloof hebben gehad. Waarbij men er statistisch met het procentsgewijze aantal gedoopten, kommunikanten en op het college gevormden, die de andere weg insloegen, zou kunnen tegenaan gaan. Waaruit meteen zou blijken, dat onder deze renegaten (neem het woord niet tragisch!) de behoefte bestond om zich in de Walschapiaanse wereld door Salut en Merci of in de toonaard van Muziek voor twee Stemmen enige ruggesteun en verantwoording voor het geloofsverlies te verschaffen. Wat dus niet gold voor mij. Of toch ergens de weemoed van het verleden weer te vinden, met een lichtjes bitter smaakje, een tikje geestelijk masochisme er doorheen?
Dit alles houd ik dus voor mogelijk.
Wat is nu the heart of the matter, om een katholiek auteur als Graham Greene te citeren? Waar is het mij in dit kronkelig betoog om te doen? En hoe beantwoord ik aan de redelijke eis, dat men in een in memoriam de nadruk legt op de kwaliteiten en deugden van hem, wie men, al een eindje van zijn gesloten graf, nog eens een speciale, uiteraard welgemeende afscheidsgroet brengt?
Welnu, ik heb tot dusver niet ànders willen doen, niet ànders gedààn.
| |
| |
Zestig jaar lang heeft Walschap essay's en romans geschreven welke in feite (het klinkt vreemd) niet aan het verwachtingspatroon van het Vlaams publiek beantwoordden. Even duidelijk als opzettelijk maak ik gebruik van een paradox. Uiteraard is het, alles bij elkaar, uitstekend meegevallen. Het grootste deel van dit publiek was gelovig en werd menigmaal met opvattingen geconfronteerd, die volkomen haaks stonden op wat het in het leven het dierbaarst was. Ik bedoel het vertrouwen in een liefhebbende God, door wiens zoon Jezus de mensheid is verlost en die de mogelijkheid waarborgt van een nabestaan in eindeloze sereniteit. Door een simplificerende, doch voor de hand liggende bril bekeken was de kans optimaal, dat deze mensen met hun benijdenswaardig Godsvertrouwen zich van zijn boeken afkeerden. Wat voor slechts een deel het geval is geweest! Een niet te onderschatten rol werd hierbij door de toenmalige, voor het bibliotheekwezen en de boekhandel bestemde katholieke lectuurvoorlichting gespeeld. De drastische kentering werd op dit punt veroorzaakt door het Tweede Vaticaans Concilie en zijn niet direct geformuleerde, maar evidente voortekenen. Zoals o.m. in een roman als Zuster Virgilia werd het fenomeen ook in de hand gewerkt door een zich soms bij Walschap manifesterende goodwill, door een pleidooi voor tolerantie gekarakteriseerd. Werd zo'n ontwikkeling door de katholieke critiek toegejuicht, zo wilde het wel eens gebeuren dat hij er duidelijkheidshalve maar weer eens, literair zeker verdienstelijk, hoewel volgens mij een vrij overbodig anti-klerikaal pamflet tegenaan gooide.
Ik heb de indruk, dat men zich zelden afvraagt, hoé Walschap zich bij de niet-kerkse lezersfractie profileerde (ik schuw het woord ‘vrijzinnig’ dat ik om taalkundige en andere redenen een miskleun vind). Wie zich op dit stuk aan receptie-onderzoek wijdt, zal ongetwijfeld tot de ergens exacte conclusie komen, dat de niet geloofsgebonden critiek, dus niet aan religieus voorbehoud onderhevig, practisch steeds integraal achter zijn oeuvre stond.
Moge het sommigen verbazen, toch hadden de ongelovigen er hun specifieke problemen mee, ofschoon deze zelden of nooit in gedrukte vorm aan bod kwamen. Een zeker wantrouwen tegenover zijn apostasie was niet denkbeeldig. Het zelotisme van een afvallige lijkt sommigen stellig, zij het ten onrechte, gemakkelijk verdacht. De meesten onder u hebben de weliswaar foute prognose gehoord, dat we nog wel zouden beleven hoe de pruttelaar Walschap zich op het laatst met de religie uit zijn jeugd zou verzoenen. Ik weet niet of alle gelovigen het zo zagen en voegde er voor mezelf so what aan toe. Beschouw het veeleer als wishful thinking van de slechte karakters. Men houde ook in niet te
| |
| |
onderschatten mate rekening met een bewuste of onbewuste wrevel om wat bij hem nogal eens als een neiging tot preken op zijn manier en geliefhebber in de filosofie overkwam. Ik kan mij inmiddels levendig voorstellen, ben er zelfs van overtuigd, dat niet alle rechtgelovigen, zelfs aanvankelijk, Walschap als schrijver, noch als mens van goede wil afwezen. Er zijn bewijzen genoeg dat sommigen hem daarentegen op een genuanceerde wijze probeerden te begrijpen, met alle problemen vandien. Hoe dan ook, problemen deden zich, een a prioristische waardering ten spijt, heus niet zelden ook bij niet-gelovigen voor. Opdat het misschien literairhistorisch zou worden bewaard, enigszins met de hakken over de sloot als het ware, en insisterend op de oprechtheid van mijn getuigenis, moge ik er bij voorbeeld op wijzen hoe ook, zij het eer confidentieel en nog moeilijk te documenteren, in de onkerkse wereld velerlei nuanceringen niet ontbraken. Niemand viel bij voorbeeld over zijn welbekende vriendschap met prof. Max Wildiers, terwijl daarentegen sommigen, om mij overigens onvoldoende duidelijke redenen, het voorhoofd fronsten als het om zijn kameraadschappelijke relatie met de betreurde, zich m.i. inderdaad niet altijd volledig duidbaar profilerende Albert Westerlinck ging. Of het de moeite is hierop dit keer in te gaan geloof ik niet. Mogelijk betreft het simpel een kwestie van charisma, bij onze Teilhard de Chardinspecialist onweerlegbaar en in agnostische kringen opvallend gerespecteerd.
Het belangrijkste van zulke veeleer pointillistische reflecties op het fenomeen Walschap in het niet gelovige milieu wordt vrij duidelijk door volgende anecdote geïllustreerd.
Ik wil het niet in andermans schoenen schuiven, doch het was nu éénmaal een vriend van me, die het zich eens tijdens een discussie liet ontvallen. ‘Wanneer ik, niet-gelovige, sommige passages van Walschap lees, heb ik het irriterend gevoel met een bericht in de krant te worden geconfronteerd, waarin wordt vermeld dat zopas de telefoon is uitgevonden, wat ik moeilijk als een verrassend nieuws kan ervaren!’.
Wat ik met wat voorafgaat bedoel is het volgende.
Tegenover het kristelijke Vlaanderen religieus in de oppositie, heeft Gerard Walschap het aanvankelijk stellig moeilijk gehad. In het niétkristelijke Vlaanderen deed zich begrijpelijkerwijze een verschijnsel voor, dat men in de antropoligische studie van de magie ‘le choc de retour’ noemt. In die onkerkse wereld, waar overigens het aantal literair belangstellenden tot mijn spijt echt niet het aanzienlijkst is, oogstte hij ideologisch inderdaad dadelijk grote waardering, hoewel niet steeds zonder enig korreltje zout. Om dit korreltje zout was het mij hier te doen.
| |
| |
Dit is mogelijk een wat raar in memoriam, zeker wanneer men van het alleszins respectabele ‘niets dan goeds van de doden’ uitgaat. Overigens heb ik niets wat niét goed is over onze betreurde collega gezegd. Integendeel, door enkele middelpuntvliedende kanttekeningen wilde ik des te nadrukkelijker zijn genialiteit als onvolprezen, zij het voor mijn meer urbane natuur nog wat rustieke romancier in het licht plaatsen. Het moge dan zo zijn dat gelovigen, noch ongelovigen steeds raad met hem, tegelijk humanist en querulant, schenen te weten. Het gekissebis hierover is al lang bezonken tot literairhistorische anecdotiek, waarbij het overigens ook grotendeels irrelevant werd door de accentverleggingen in de moderne kerk, die voor mij waarachtig geen uitverkoop van haar waarden hoeft te houden.
De niet denkbeeldige rozen op Walschaps pad ontbrak het voorval in den beginne niet aan dorens.
Ten slotte werd nochtans een zoveel als officiële consensus bereikt over de intrensieke artistieke waarde van zijn alleszins uitzonderlijk werk. Benijdenswaardig de man, die zulks mag beleven! Aan deze intrensieke en uitzonderlijke waarde twijfelen wij niet en ik wens ze eens temeer te beklemtonen.
Ofschoon reeds ontzaglijk veel over hem werd geschreven, waarbij de traditionele gemeenplaatsen echter zelden ontbreken, beschouwe onze Academie het als haar taak steeds dieper naar de bronnen ervan te graven. Hoeveel ligt er overigens niet náást en ónder het Walschapiaans antiklerikalisme...?
|
|