Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1989
(1989)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Twintig dierenverhalen van Anton Koolhaas (Utrecht 1912)
|
1. | 1956 | Gif van de overkant | uit | Poging tot instict | : de rat |
2. | 1957 | Mijnheer Tip is de dikste Mijnheer | uit | Vergeet niet de leeuwen te aaien | : het jonge varken |
3. | Frederick Abstract | uit | Vergeet niet de leeuwen te aaien | : het konijn | |
4. | De bijeenkomst | uit | Vergeet niet de leeuwen te aaien | : de oude meeuw | |
5. | 1958 | De liefde schuilt in een doublet van hazen | uit | Er zit geen spek in de val | : twee hazen |
6. | Er zit geen spek in de val | uit | Er zit geen spek in de val | : muizen | |
7. | Balder D. Quorg | uit | Er zit geen spek in de val | : de spin | |
8. | Daar gaat Catrien | uit | Er zit geen spek in de val | : eenden | |
9. | De trechter | uit | Er zit geen spek in de val | : kalkoenen | |
10. | 1959 | Het grote stikken | uit | Gekke Witte | : de snoek |
11. | Zonder Mia | uit | Gekke Witte | : de mus | |
12. | 1960 | Het water van Lubbertol | uit | Een gat in het plafond | : de vissen |
13. | 1961 | De strik | uit | Weg met de vlinders | : de haas |
14. | 1967 | Vleugels zonder veren | uit | Vleugels voor een rat | : kippen |
15. | Vleugels voor een rat | uit | Vleugels voor een rat | : de rat | |
16. | 1985 | Verstandig ouderschap | uit | Liefdes Tredmolen | : mezen |
17. | Finismol | uit | Liefdes Tredmolen | : de mol | |
18. | De bok en de ezel | uit | Liefdes Tredmolen | : bok en ezel | |
19. | Sommige kikkers | uit | Liefdes Tredmolen | : kikkers | |
20. | Liefdes Tredmolen | uit | Liefdes Tredmolen | : duiven |
Ik vertel u kort een viertal verhalen, zodat u zich bij mijn uiteenzetting iets kunt voorstellen.
1. | De rat Aortus is een jonge, sterke, vitale rat, zijn genietingen zijn eerst fysiek: ineens op zijn achterste poten gaan staan, met zijn voorpoten in de lucht boksen, ineens een scherpe draai maken en zijn glanzend plooiend vel bekijken. Temidden van de moordenaarsbende waarin hij leeft, is hij anders. Zijn eigen metafysieke genot, is het gaan zitten op de ijzeren brug en de trillingen daarvan ervaren. Zijn dood door vergiftiging heeft hij geaccepteerd, omdat zijn transcendente ervaringen hem van zijn soortgenoten zodanig scheiden, dat hij hun moordenaarsleven niet meer kon delen. |
5. | De haas Leendert is altijd op de vlucht. Van die onrust geneest hij, door met een wijfje te kunnen lopen. Lopen, zitten, liggen met een hazinnetje, dat is de liefde. Tot ze beiden door samen te lopen, samen door een jager geschoten worden, en samen verdwijnen. |
7. | De spin Balder D. Quorg heeft maar één bekommernis: de wiskundig-juiste bouw van zijn kunstwerk, het web. Hij heeft echter geen geluk met zijn opeenvolgende webben, en tenslotte wacht hem de hongerdood, toch nog een soort triomf op het leven. |
9. | De kalkoenen leven alleen bewust voor de slachtingsdood. Het zijn allen koningen en koninginnen, en hun leven is helemaal purper van een orgie van stervenslust. Ze sterven dan ook zoals ze wensen. |
Zes aspecten van de verhalen en hun relaties maken samen een voorlopige beschrijving mogelijk: de naamgeving, de fysieke ervaringswereld, de uitspraken of het taalspel van de dieren, de extase (ideaal, genot, doel, droom), de loutering, de taal van het verhaal zelf.
I. Namen
1. | De rat heet Aortus. Zijn naam is krachtig en gebald. Hij bevat de letters r - a - t, ook de associatie met de aorta als sterk levengevend orgaan. Hij begint met een open a, en de klanken verlopen van achter in de keel geleidelijk meer sluitend. Het morfeem us connoteert mannelijkheid. |
2. | Het jonge varkentje heet Tip, zo lichtzinnig genoemd als het is. Het tippelt op zijn pootjes. De oude mistroostige beer, die de dood ontmoet heeft en teruggekomen is, heet Mort. |
3. | Het hooghartig konijntje heet Frederick, aristocratisch, vooral met de c. |
4. | De oude eenzame meeuw heet Tractaal, een raspende intractabele naam. De wijfjes heten Zilyne en Babanne. |
5. | De haas Leendert heeft een naam met een lange aanloop Leen-, en een korte sprong -dert. Dat wijst op zijn vluchten en angstig lopen. Zijn geliefde wijfje heeft de zachte naam Mathilde (cf. Perks geliefde). |
6. | De muizen heten Bieneke, Annie, Soeda, Bernhardine en Door. De minnaar is Karel (een kerel). Gaston is zijn mededinger, en Pieta zijn aanbidster. De leider van de muizengroep heet Alsatubel, geheimzinnig en hiëratisch, priesterlijk. |
7. | De spin, steeds met abstract denkwerk bezig, heet Balder D. Quorg, zijn tegenstander Simon P. Quellyn, ouderwetse, zwaarwichtige, geleerde namen. Balder D. Quorg heeft bovendien iets wurgends, gekwelds, geslotens, hij wijst alles af wat buiten zijn werk is.
De vliegjes heten Gruwel, Roesk, en Drod, de muggen Zeeuwtje, Resie, Zamiel, Luuk en Frizoen, Zarina, Loes, Rufje, Diek en Snuis (namen met z en s veelal, die het zoemen suggereren). |
8. | Marie en Catrien zijn de zeer moederlijke, volkse eenden. |
9. | De kalkoenen zijn allemaal genoemd met namen afgeleid van turkey; Thuur, Ruuven, Tukrina, Nuurvik, Kuurdijl, Ruulvol, Murbille etc., plechtige vervreemdende namen, die ook met purper (van bloed) associëren. |
10. | De wrede snoek draagt de naam Wampoei. Wam betekent: opengesneden buik van een vis. Hij beleeft het leven als verslinder van |
prooi: Het kleine bliekje heet Wissus, en de grote, haast niet door te slikken eend Theofiel. | |
11. | De onaanzienlijke mus, die haast niet bestaat maar ons zo aantrekt dat het verhaal droevig ‘Zonder Mia’ heet, heet dus Mia. Haar innig mannetje heet Nico. Hoe belangrijk namen zijn, wordt hier even gezegd (over haar mislukte jongen): ‘ze had geen namen gegeven. Dat merkte ze nu. Palomas, Dolce, Suzanne, Annabel - dat had gekund. Maar ze hadden geen naam en wat Mia betrof heetten ze allemaal Krijn of Krits’. |
12. | De goudvis Zuulwe, de sluierstaart Sloer, de andere goudvis Slowoda, hebben liquide namen. De voorn heet Rika Vreem en de grote verstandige zeelt heet Lubbertol. |
13. | De contemplatieve haas heet Reinier, helemaal vervuld van zijn eigen levensgevoel, zodat zijn naam van voor naar achter en van achter naar voor dezelfde is. Hij sterft niet. |
14. | De hennen, met de lieve wijfjesnamen Anne, Mélisande, Dénise en Ilonka, alle met de (a)n van hen, en met een connotatie van burgeressen, zijn de broedsters. De kuikens dragen dezelfde (a)n in hun namen Johannes en Ferdinandus. |
15. | De rat draagt de naam W. Raudt, afgeleid van rat, maar rauwer en wreder (rabauw). |
16. | De mees heet Fitsi en dat connoteert haar bevalligheid en luchtigheid. Haar mannetje heet Tinco, een lieve maar onhandige mees (cf. tinken, tinkelen: korte en scherpe geluiden voortbrengen). |
17. | De mol heet Stoffel Sarlemorg. Hij houdt een monotone monoloog. Connoteert zijn naam iets stoffigs, zwaars, dofs? |
18. | De ezel en de bok hebben geen naam. Dat is, omdat ze allebei niets hebben, alleen ellende. Tot de totaal berooide ezel de kunst ontdekt, maar niemand weet het. |
19. | Max en Harry zijn de korte dikke kikkers. Harry is de bonkigste; het wijfje heet Doris, een romaneske naam. |
20. | De losbandige Pierre en de ongelukkige Michèle zijn de duiven. Dufje is het sullige duifje dat geen weerstand biedt. |
Waarom aan dieren een naam geven? Wij geven de muggen geen namen, wij geven alleen een naam aan geïndividualiseerde dieren (een hond, een kat, een konijn...), onze dieren. Het geven van een naam
aan een mug betekent dat we het standpunt van God innemen, dat het dier iets unieks is, iets dat maar eenmaal voorkomt op de wereld (en zo is het ook, geen twee geslachtelijk geboren levende wezens zijn gelijk) en een uniek bestaan heeft, een eigen levenslot. Als het bovendien een iconischeGa naar voetnoot(*) naam is, (de naam beeldt het dier af), dan is de individualisatie volledig.
Al die namen verdienen een diepere en juistere ontleding. Heel het leven van Leendert, de haas, ligt in zijn naam: zijn lange lieve gelukkige loop, die plots door het schot stopt. Het volume van de namen, hun klankassociaties, hun ritme, hun schriftbeeld, hun relatie met de andere woorden in de tekst, zijn van belang.
II. De fysieke ervaringswereld
Elk verhaal is gevuld met de minutieuze beschrijving van het dagelijkse fysieke ervaren van het dier. Elk lichaam is eerst en vooral ervaring van zichzelf en zijn omgeving. Die ervaring is intiem, uniek, ultiem; zoals ik alleen weet wat het is mijn ene hand tegen mijn andere te leggen, zo heeft elk dier een belevenis van zichzelf die door anderen onkenbaar is en het met zichzelf in contact stelt. Door die specifieke ervaring van eigen kwaliteiten en van kwaliteiten van de onmiddellijke omgeving, ontvangt het dier zijn openbaring van de cosmos, zijn metafysiek.
III. Het taalspel van de dieren
Dieren hebben geen echte taal, volgens de bepaling van A. Martinet (de dubbele articulatie: stukjes zonder betekenis worden gecombineerd tot betekenisvolle gehelen, bv. d en t, zonder betekenis maar opposiet, komen in een geheel als de- of te- dat betekent). De taal van de dieren is een communicatiesysteem dat bestaat uit signalen: één segment heeft een betekenis. Koolhaas dieren spreken, ze voeren hele conversaties. Hoe kan dat serieus zijn? Welnu, hun taal is eveneens iconisch: zij is een soort taalportret van het dier: qua klank, ritme, woordsoort, woordlengte, syntaxis etc. (alle taalniveaus).
Wat de dieren zeggen, hoe ze het zeggen, is in verband te brengen met hun naam, met hun fysieke wereld, met hun metafysiek.
Het varkentje Tip zegt: alles kits? en Kitserdebitsie. Maar Morts doodservaring uit hij met: Het is daar de desem van de gespleten tong: een geheimzinnige uitspraak, met een dubbelzinnige belofte.
De aristocratische kleine Frederick wil deftig spreken, maar valt door de mand: Je mot je oren plooien, dan ken je zeilen, en: jullie magge je pluim wel eens opzetten, anders val je niet op..
Het taalgebruik van Balder D. Quorg, de spin, staat in betrekking met zijn levensgevoel. Als hij aan het bouwen is, roept hij: Ahoy - Dril de vliegverk-doof het gonzen; merg van kalk, haak de zoemers!... Vooruit... Stille vliegers, kom op, auguren!, Van hemzelf wordt gezegd dat hij kalkachtiger wordt, zijn scharnieren moeizamer, zijn kaken steenhard en een weinig korrelig: overal k en r, die het slaande hart kraken (de kr van architect en constructie).
Spreken de kalkoenen, het is in dezer voege: Koning Thuur, vroeg koning Ruuven, hoe gaat gij sterven? - Gelijk gij sterven zult, knorrige koning. De poten aaneengesnoerd en vol van grote trekkingen. Waarover ik u mijn droefheid betuig, koning Ruuven.
De vissen gebruiken een watertaal: Weg dweil; vieze lap, zwabberlel. Nu en dan moet de gestandaardiseerde taal wijken voor het overweldigende levensgevoel: het bliekje Wissus zegt over de planten: Er zijn daar juist helen mooien - ‘want het algemeen beschaafd was hem niet rijk genoeg, om zijn vreugde over de schoonheid van de wereld, zowel als die van het leven, tot uitdrukking te brengen’.
IV. De extase
De dieren hebben hun psyche, hun innerlijke leven. Elk dier heeft een middel tot extatische ervaring: die heeft te maken met seksualiteit, de ruimte, de moeder, de aarde, het uitspansel, de gemeenschap, de tweeheid van de liefde, het oeuvre en de depersonalisatie, de zelfloosheid van het moederschap, de kunst, de schoonheid, het zelf, de nacht, en haast altijd de dood. Die toestand wordt bereikt door: deelnemen aan het trillend spannen van een brug naar de overkant, bonken op de aarde, dringen in de aarde of vlucht naar boven, het zien en beluisteren van regen op het water, of licht en schaduw in het bietenveld plus bewegen daarin, kruipen in een trechter, weven van een web, zich kapot eten, springen en stikken, samenzingen, beschouwen van de eigen schoonheid, inslikken en uitgeven van water, spelen, broeden, doden -
In elk geval is het een weg naar buiten, die tegelijk een weg naar binnen is; de ware Tao. Voor die extase leeft elk wezen.
V. Loutering
De verhalen gaan over de twee essentiële gebeurtenissen: leven en dood. De dood is vaak gruwelijk, het gruwelijke. Het fascineert en terroriseert. Sommige levens worden er rechtstreeks mee geconfronteerd. Paring en voortplanting zijn met leven en dood verbonden. Het dier krijgt inzicht in wat leven is. Er ontstaat een vorm van begrip.
Als er tenslotte over de mus Mia staat: Mia ademde zacht en haar hart was regelmatig, dan is dat de loutering van die kleine mus. De ezel, die helemaal niets heeft, schijnt boven op de berg zijn gebalk van beneden te horen weerkaatsen: dat is verlossing. De mol ontsnapt aan de dood die hij reeds aanvaard had met een vorm van begrip voor het onvermijdelijke. Maar de duif bereikt niets dan mislukking, het leven heeft haar nauwelijks enige vreugde gegeven. Misschien is het besef van haar mislukking ook een loutering. Beseffen dat men doodgaat van de kou, zoals het kuikentje Johannes, en dat dat doodgaan van de kou het leven, zijn leven is, dat is al een loutering: het zien van het leven. Wat is loutering? Inzicht, in alle graden.
VI. De taal van het verhaal
In vele van de verhalen is het taalgebruik iconisch voor het levensgevoel dat erin heerst: de syntaxis, het vocabulaire, het ritme spiegelen het. In verhaal 6 wordt het jachtige futiele muizenleven verteld in kleine conversatiestukjes met korte woordjes; in verhaal 7 zijn het strenge èn delirante tekstvormen die het extreme karakter en de obsessionele levensloop van de architect-spin verbeelden; in verhaal 8 wordt het confuse, enigszins domme eendenleven beschreven in dito-zinnen; verhaal 9 staat strak van de plechtige hoogdravende taal die het verheven kalkoenen-leven meedeelt; in verhaal 11 krijgen we het grauwig klein vocabulaire dat het arme mussenleven te beurt valt. De meesjes spreken elkaar toe met korte woorden en korte zinnetjes in 16. De monoloog van de mol sleept zich verdoofd voort in 17. Al deze taalstructuren verdienen, alweer, een nauwkeuriger studie.
VII. Het Dierenverhaal
Alle teksten waarin dieren een hoofdrol spelen kan men samen zien als een veld waarin op vele manieren structuren zijn aan te brengen.
Chronologisch zou men bv. kunnen zeggen dat Koolhaas' verhalen geschreven zijn nadat de biologische en psychologische realiteit haar intrede in dit genre heeft gedaan. Bij Koolhaas is die realiteit er niet, maar er is toch empathie, medeleven. We moeten hem ook plaatsen binnen de traditie van het Nederlandstalig dierenverhaal: na van Eeden met zijn allegorie.
Naar thema's gerangschikt: het zijn verhalen waarin de dood meestal een belangrijke rol speelt; het hoofdthema zou de loutering zijn.
Naar personages komt het dier alléen voor of in zijn sociale relaties of in zijn relaties tot de mens. Er bestaan in de dierliteratuur teksten over de vos, de aap (soms kenmerkend voor die of die cultuur), de hond, het paard, de wolf; er is Floere het fluwijn en die Biene Maja. Koolhaas' teksten gaan over de genoemde dieren.
Volgens type zijn het auctoriële verhalen: de auteur vertelt.
Ik denk dat Koolhaas met zijn dierenverhalen iets geschapen heeft, dat allicht enig is in onze en misschien wel in de literatuur, in twee opzichten.
De iconische relatie tussen het dier en zijn naam, opgenomen in het groter geheel van een iconische relatie tussen het dier en zijn spreken, en dàt weer opgenomen in het groter geheel van de iconische relatie tussen het dier en de taal van het verhaal zelf - dit verbinden van een taalbeeld met een dierbeeld ken ik elders niet. Verder geeft het toekennen van een metafysica op dierlijk niveau aan het dier ook een nieuwe dimensie aan het dierenverhaal.
Misschien heeft Koolhaas, wat het iconische betreft, een hint gekregen van het gedicht Meezen, door onze Guido Gezelle, die in 1897 dicht:
- voetnoot(*)
- Er is een iconische relatie tussen het teken b en het object a als b tenminste één trek gemeen heeft met a.