Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1989
(1989)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 246]
| |
Thijm en VlaanderenGa naar voetnoot(*)
| |
[pagina 247]
| |
lovig en ijverig. Dit zijn facetten die wijzen op een veelzijdig begaafd figuur, die het dan ook verdiende dat op 6 oktober 1989 te Nijmegen een colloquium aan hem werd gewijd. Ik zou zo zeggen niet aan de hele maar aan een kwart Thijm, nl. aan dit stuk van zijn werkzaamheid dat zijn bemoeienissen met de kerkelijke kunst, de neogothiek en de bescherming van het Nederlandse culturele erfgoed betrof. Nijmegen was de aangewezen plaats om dit te doen, omdat Thijms nalatenschap daar na de oprichting van de Katholieke Universiteit in 1926 vanuit Amsterdam terecht was gekomen. Het betrof een even omvangrijke nalatenschap als later die van zijn zoon Lodewijk van Deyssel, die na diens overlijden in veertig kisten aan Harry Prick zou worden bezorgd: hij is er dan ook sedert ruim dertig jaar bijna onafgebroken mee bezig. Net zoals Van Deyssel bleek Thijm nl. ook alles wat hij ooit zelf had geschreven of wat hij had ontvangen, te hebben bewaard. Een loodzware erfenis - ook letterlijk - waaraan sedert een goede twintig jaar een team van bibliothecarissen, onderzoeksassistenten en studenten heeft gewerkt. Op de uitnodiging voor het colloquium van 6 oktober stond dan ook trots aangegeven dat die dag het eerste exemplaar van de inventaris aan een achterkleinzoon zou worden overhandigd. Helaas bleek dit valse hoop. Ook nu nog is het karwei niet geklaard en diende een lichtelijk bedremmelde bibiothecaris in zijn toespaak het publiek te bekennen dat hij slechts een dummy kon overhandigen, en dat de timing - om even een woordspeling te maken - niet had geklopt. Maar hij had wel enig reken- en telwerk verricht en was tot het besluit gekomen dat Thijm in de bijna zeventig jaar van zijn aardse leven en de bijna zevenenveertig van zijn publicistieke activiteit ruim 2.200 boeken en tijdschriftartikelen had geschreven, met een totale omvang van 25.000 bladzijden. Gespreid over zijn hele leven van 25.000 dagen betekende dit dus - met een parafrase op het bekende Latijnse spreekwoord: nulla dies sine pagina! Deze onophoudelijke werkzaamheid en ijver was hem bijgebracht door zijn vader, een telg van een Westfaals geslacht dat zich sedert de 17e eeuw in Nederland en te Amsterdam had gevestigd, en het er door goed koopmanschap tot het niveau van de gezeten burgerij had opgewerkt: men woonde in een deftig herenhuis aan de Singel bij de Warmoesgracht (thans gedempt en Raadhuisstraat genoemd). Men had duidelijk culturele belangstelling en niveau, men was kunstzinnig en men musiceerde en zong in huiselijke kring. Men bezocht ook regelmatig de schouwburg, wat door de overige katholieken niet in dank werd afgenomen. Men componeerde, men tekende, men hield een salon, waarop | |
[pagina 248]
| |
regelmatig belezen of artistiek begaafde vrienden opdoken. Met een woord: men was een uitzondering onder de kooplieden net zoals men een uitzondering was onder de katholieken. Toch geschiedde al dit kunstzinnig tijdverdrijf slechts 's avonds en op zondag. Thijms vader eiste van zijn zoon een 15-urige werkdag, en zette hem reeds op zijn 15e aan het werk als hoofd van een zaak in scheepsvictualiën en verduurzaamde levensmiddelen. Hoewel hij alleen maar lager onderwijs had genoten, studeerde hij zelfstandig - en a.h.w. tussen de bedrijven en het bedrijfsleven door - Frans, Engels, Duits, Italiaans en ook wat Latijn, en gaf hij op zijn 23e jaar een werkje uit: Over de spelling der bastaartwoorden in het Nederduitsch, een boekje dat hij ook ter bespreking aan Snellaert te Gent stuurde, en waarin hij - toen reeds - voorstelde de c door k en de ph door f te vervangen! Hij werd in 1844 ziek, ging onder begeleiding van een oudere vriend, Lurasco, op een soort ‘Bildungsreise’ naar Italië, en leerde bij zijn terugkeer zijn aanstaande vrouw kennen. Zij was het nichtje van de beeldhouwer Royer, die uit Mechelen stamde en na 1830 in Nederland was gebleven. Van daar zal wel Thijms grote en blijvende waardering voor de Vlaamse volksaard zijn gekomen, en zijn gemak van aanpassing aan de Vlaamse mentaliteit. Zijn literaire activiteit nam nu gestadig uitbreiding. Hij stichtte De Spektator en was van 1847 tot 1852 hoofdredacteur van dit blad. Hij publiceerde veel in De Tijd en richtte in 1852 de Volksalmanak voor Nederlandsche Katholieken op. Het was een jaarlijks verschijnende bundel waarin hij steeds - principieel - ook Vlaamse auteurs opnam: David, Van Duyse, Conscience, Van Beers, Dautzenberg, Nolet de Brauwere van Steenland, Van Even, Stallaert komen er bijna jaar na jaar in voor. In 1859 ook Gezelle, die hier voor het eerst in een Nederlands tijdschrift publiceerde: ‘O 't ruischen van het ranke riet!’ verscheen toen als ‘De bedroefde’. Vlak erachter stond trouwens ook een gedicht van ‘E.v.O. (= Eugeen van Oye) uit Torhout, Student uit Rousselaere’: Moed en betrouwen. Thijms doel met de almanak was christen en volks: dat wil niet zeggen: voor de onbeschaafdste klasse der maatschappij; wij verstaan door volk allen, die lezen kunnen en wat begrip hebben. Wij danken de bijdragers daarom, dat we eenige verscheidenheid hebben kunnen aanbrengen, en voor alle onverwènde monden licht iets geven, dat welkom zal zijn.. Een tikje elitair en paternalistisch klinkt het wel. Een modern 20ste-eeuwer zou het zo niet meer durven formuleren! | |
[pagina 249]
| |
Ook het laatste van de door Thijm geredigeerde - en soms zelfs alleen volgeschreven - tijdschriften verdient in een Nederlands-Vlaamse context te worden vermeld: het is de prestigieuze Dietsche Warande, dat telkens drie afdelingen bevatte: over beeldende kunst, oudere en nieuwere, waaruit zijn toekomstige en blijvende belangstelling voor kerkgebouwen, kunstwerken en estetica zou komen; over letter-, toneel- en toonkunst, een voortzetting van zijn belangstelling voor de literatuur; en over ons volksleven. Ook aan dit tijdschrift zouden Vlamingen meewerken: ik noem lukraak Angillis, De Baecker, Blommaert, Bormans, De Coussemaker, Dautzenberg, Van Duyse, Van Even, Heremans, de Saint-Genois, Snellaert en Stallaert. In de inleiding op deel I van Dietsche Warande verklaart hij zijn titel, en daarin vooral het woord ‘diets’, waarvan hij vreest dat het impopulair zal overkomen. Maar het is ‘juist’, zegt hij: ‘het beteekent wat de Noord-Nederlander hollandsch’, wat de Vlaming vlaamsch en vlaamschbelgisch noemt, vermeerderd met wat de Brabander en Limburger bedoelen, wanneer zij spreken van hetgeen in tegenstelling met vreemde natiën, de Nederlanders gemeen hebben. Waarom dan ‘dietsch’ gekozen, in plaats van ‘nederlandsch’! 1. Omdat men in Noord-Nederland de gewoonte heeft verloren, als er van nederlandsch spraak is, ook te denken aan Belgiën; 2. Om dat ‘dietsch’ de waalsche nationaliteit afzondert, en ‘nederlandsch’ niet. Daarenboven - 't is zulk een schoone naam (hier duikt de estheet op!) ‘Voor ons zal died, diet, het Nederlandsche Volk wel het volk bij uitnemendheid zijn, en wat dat volk kenmerkt “Dietsch” te doen noemen - daarin straalt de fierheid van een zelfbewustzijn uit, dat wij onzen landgenoten toebidden, en hetwelk wij hopen, dat hen te-recht bezielen zal’. U hoort de romanticus hierin aan het woord, en u hoort zelfs nog actuele klanken: ook nu nog denken vele Nederlanders immers dat het Nederlands ophoudt in Roosendaal. In 1863 ging Thijm naar de boekhandel en de uitgeverij en liet hij de conservenhandel achter zich. Hij nam toen de uitgeverij C.L. van Langenhuyzen over, waar hij steeds al bij had gepubliceerd, en bouwde deze zaak uit tot een bloeiend bedrijf voor populaire leesvoorzieningen en opbouwend-godsdienstige lectuur. Dit werk lag ook meer in de lijn van zijn culturele bestrevingen. In 1868 werd hij benoemd tot hoogleraar in de estetica aan de Academie: een erkenning van zijn grote verdiensten en kunde op dat gebied, en een ambt dat hij tot zijn overlijden in 1889 met enthousiasme zou vervullen. | |
[pagina 250]
| |
Maar keren we terug naar Thijms aarzelende debuut in 1842. De poëtische school die hij vanaf zijn kindertijd doorliep was die van Bilderdijk: Gij zijt mij dierbaar, gij! - 'k heb veel van u ontvangen, Maar ook buitenlandse romantici als Byron en Lamartine beïnvloedden hem. Zijn vriendschap met David uit Leuven werd o.m. ingegeven door hun wederzijdse bewondering voor Bilderdijk, die door David uitvoerig en geleerd was gecommentarieerd. In de jaren volgend op zijn terugkeer uit Italië was Thijm als dichter het vruchtbaarst. Eerlijk gezegd is zijn poëtische produktie nog moeilijk te genieten omdat hij er een soort beredeneerde geloofsverdediging van maakte: Wij weten van geen wijken, van siddren nog veel min, En ‘zijner harten min’ was het katholicisme. Hij was ervan overtuigd dat iedereen die voor een andere levensbeschouwing had gekozen te zijner tijd gestraft zou worden. Zo publiceerde hij in 1851 zijn op Dante's Inferno geînspireerde gedicht Het Voorgeborchte waarin hij, met de ‘vereerde ketter’ Bilderdijk als gids, mag rondkijken in de voorportalen van de hel. Hij ziet daar beroemde helden uit de vaderlandse geschiedenis, Willem van Oranje en Marnix van St. Aldegonde bijvoorbeeld, die nu zeer goed weten dat zij het indertijd bij het verkeerde eind hebben gehad. Dit visioen veroorzaakte begrijpelijkerwijs enige opschudding onder de andersdenkende poëzieminnaars, maar merkwaardig genoeg werd hem dat niet euvel geduid. Het is tekenend voor de algemene achting die Thijm genoot bij zijn literaire en religieuze tegenstanders, ondanks het feit dat hij hen soms krachtig de oren kon wassen. Waar hij in zijn eigen kerk mistoestanden of misverstanden zag, nam hij ook het woord: hij was geen schaap dat zijn herders blindelings volgde. Waar hij in het Nederlandse staatkundige leven verkeerde vieringen en feestdagen zag deed hij trouwens hetzelfde. Toen heel Nederland, het officiële en het volkse, zich bijv. in 1872 opmaakte om de driehonderdjarige inname van Den Briel op 1 april 1572 te vieren als een soort teken, een symbool voor de vrijwording van de natie van het Spaanse juk, liet hij in een | |
[pagina 251]
| |
advertentie in de Amsterdamse pers weten dat hij niet zou vieren en niet zou vlaggen, omdat er voor een Nederlands katholiek noch in 1572 noch in 1872 iets te vieren viel. Het Amsterdamse volk zorgde daarover voor een rel door op 1 april dreigend voor zijn huis te verschijnen en te zingen. Als Alberdingk niet vlagt
dan gooien we hem in de gracht.
Maar de luiken bleven dicht en de vlag verscheen niet. Zo principieel en stoutmoedig was hij wel. Ook toen hij schreef over de behandeling van de Nederlandse katholieken door de staat: Wij zijn geen onvrijen, geen slaven, maar vrije Nederlanders. Wij trekken wel geen twee-vijfden uit de schatkist, (want wij weten genoeg in wiens handen de ambten zijn), maar wij betalen toch twee vijfden en leveren meer dan de twee vijfden van het leger. Om nog iets over zijn poëzie te zeggen: de tekortkomingen waren duidelijk. Hij was zo'n trouw epigoon van Bilderdijks stijl, dat zijn eigen stem nauwelijks te horen was. Waarschijnlijk heeft hij zich dat ook zelf gerealiseerd, want na 1850 schreef hij vrijwel geen poëzie meer. Maar hij ging wel door met het bloemlezen van Gedichten ontleend aan de Noord- en Zuid-Nederlandsche literatuur (2 dln, 1850 en 1852) opgedragen aan Bilderdijk en Jan Frans Willems, het bewerken van de Beatrijs-legende en het verzamelen van kerstliederen. Bekijken wij nu zijn briefwisseling - integraal te Nijmegen bewaard en gericht tot 1200 correspondenten, dan zijn daar - vanaf 1842 - op zijn 22ste levensjaar - tot 1888, het eind van zijn leven - een hele groep Vlamingen bij, geconcentreerd rond een aantal belangstellingskernen: de Vlaamse en Nederlandse literatuur, de tijdschriften, de verenigingen, de liedkunst, de Vlaamse Beweging, de Nederlandse Taal- en Letterkundige Congressen bijv. dit alles geconcentreerd in een aantal steden: Gent, Leuven, Antwerpen, Brussel als voornaamste. Die belangstelling dreef Thijm ook naar Vlaanderen. Een van zijn eerste reizen was in 1845, toen hij te Gent hoffelijk en vriendschappelijk werd ontvangen, maar door Conscience - die ongetwijfeld nog aan het bombardement van Antwerpen in 1830 dacht - onthaald werd op een scheldkanonade en schier werd buitengezet. Maar dat beterde wel toen hij toonde waardering te hebben voor diens werk, en zijn heel-Nederlands ideaal beleed: als Noord en Zuid politiek onmogelijk één konden wezen, dan toch minstens cultureel en literair. Dat daarbij zijn | |
[pagina 252]
| |
geloof meespeelde en de in die tijd betrekkelijk onbeschermde en politiek. onmondige Nederlandse katholieken steun en begrip in het Zuiden zochten was ongetwijfeld ook persoonlijk voor de jonge aankomende letterkundige van belang. Toch is het opmerkelijk dat zijn contacten in die tijd niet uitsluitend naar geloofsgenoten uitgaan, maar integendeel meer algemeen en literair gericht zijn. Zijn doordringen in specifiek katholieke milieus zou pas na 1855 geschieden, toen hij voor zijn Dietsche Warande, het blad bestemd voor de katholieke intellectuelen, medewerkers en abonnees in het Zuiden zocht, zonder groot succes overigens: hij kon in totaal amper 300 nrs. afzetten. Vercammen, die in 1932 zo'n merkwaardig proefschrift aan Thijm en Vlaanderen wijdde, kon dan ook terecht schrijven dat het ‘de Vlaamse liberalen en de Nederlandse niet-katholieken waren, die de Warande hebben op de been gehouden’. Zijn contacten met Gezelle bijv. dateren pas van 1859, toen hij zoals gezegd Gezelles ‘Ruischen van het ranke riet’ in zijn almanak opnam en komen pas goed vlot in 1862, als Gezelle aan Thijm zijn Gedichten, Gezangen en Gebeden opdraagt. Zeer pompeus is de aanhef: Aan mijn weledelen heer Mr Jos Alberdingk Thijm en het gedicht wat erop volgt luidt: De broederhand
uit Vlanderland.
zij u gereikt, o edele taal- en stamvoortreder;
en, reikt gij, Noorderling, mij, Zuiderling, die weder,
in stam- en taalondeelbaarheid,
dan zij u driemaal dank gezeid
en ligg' dit, qualecumque, als pandgift daarop neder!
Gedateerd: mei 1862
Grote poëzie is dit niet, en een opmerkelijke boodschap evenmin. Thijms antwoord is toch onthullender en behelst - op zijn bekampen van het protestantisme als dwaalleer na - zijn levensprogramma: Gij reikt me een hand
uit Vlaanderland,
uit Brugge,.. dierbare stad, voor wie, door stam en streven,
met liefde en trots zich voelt verwant
aan Maerlants poezij en Memlincs geestesleven.
| |
[pagina 253]
| |
En daarna komt zijn stokpaardje, het bestrijden van het rationalisme en de liberalen, boven: En die niet blind,
gelijk een kind van onze hoogwijze Eeuw,
in Maerlants dichterader
een sceptiesch filozoofjen vindt,
en, zoo in Staat als Kerk, der Liberalen Vader.
'k Aanvaard met dank
den rijken klank
die uit uw vlaamsche harp mij in 't gemoed komt trillen:
wat wijke of wank'...
zij Zuid of Noord vereend in spreken, werken, willen!
Maar doe 't gestand,
met hart en hand,
den eed, zoo menig werf der vaadren God gezworen!
ga Nederland
met d'eêlsten bloei der kunst voor Christus niet verloren!
In die tweede, belangrijke periode van zijn leven wordt Thijm een belangrijk novellist: De Organist van den Dom (reeds uit 1845), de Karolingische Verhalen (1851/1873), en de Portretten van Joost van den Vondel (1876) zijn er om er ons aan te herinneren, en getuigen, in hun beeldende en archaïserende stijl, van kennis van de Middeleeuwen, van psychologisch inlevingsvermogen, van vreugd aan het schrijven en van talent. Met zijn aandacht voor de katholieke Vondel ligt hij zelfs aan de basis van de hele Nederlandse Vondelstudie, waarop Molkenboer en Van Duinkerken hebben voortgebouwd. Hij heeft ook met zijn aandacht voor andere contra-reformatorische figuren, waaraan de 19de-eeuwse katholieke kunstenaar zich kon optrekken, de blik op het nationale verleden gewijzigd, verruimd en vollediger gemaakt. In dit kader moeten wij over zijn contacten met Vlaanderen en zijn optreden op de taal- en letterkundige congressen spreken. Hij was er een trouw en actief bezoeker van. Met de Vlamingen kon hij immers zijn bewondering voor de Middeleeuwen delen. Met de Nederlanders die zwoeren bij de Gouden eeuw kon dit minder: eigenlijk alleen met Vondel. En met de Vlamingen kon hij ook het katholicisme van de Middeleeuwen delen. Hij diende onvermoeid voorstellen in om het reisverkeer tussen Noord en Zuid te bevorderen, om de hinderlijke toltarieven op boeken en tijdschriften en andere voortbrengselen van de geest af te schaffen en om het samenstellen en verschijnen van het grote Woorden- | |
[pagina 254]
| |
boek der Nederlandsche taal te bevorderen. In zijn De Vlaamsch-Hollandsche beweging van 1860 bepleit hij de eenheid der spelling en klaagt hij zowel de Belgische verdrukking als de Nederlandse kortzichtigheid aan. En hij schreef over onze staat, die het Vlaamse volkswezen slechts node erkende: ‘In zo'n land zou ik me moeilijk vrij kunnen voelen, al had ik honderdmaal “Fife le Rwa” leren schreeuwen. Al was Filips geen Nederlander, hij vroeg de Staten toch om verontschuldiging dat hij geen Nederlands kon. Leopold maakte zoveel komplimenten niet tegenover de dietse nationaliteit, maar daar is hij dan ook een liberale koning voor. De kracht van alles wat goed en onvervalst is huist niet slechts te Gent en te Antwerpen maar ook te Brussel nog bij de vlaamse, niet bij de slecht-frans-sprekende bevolking’. Dit zijn slechts enkele zinnen uit zijn vaak scherp anti-belgische uitlatingen. In de bekende strijd tussen de Westvlaamse taalparticularisten en de overige Vlaamse letterkundigen nam hij een heel-Nederlands maar toch een genuanceerd en tegemoetkomend standpunt in, hetgeen hem van Caesar Gezelle het verwijt bezorgde zowel de enen als de anderen gelijk te geven. Thijm antwoordde: ‘Laten wij weerzijds gematigd zijn en door niets de grote zaak der eenheidshandhaving onzer dietse nationaliteit benadelen. Ik weet niet waarom die Westvlaamse schrijvers veroordeeld moeten worden en niet Klaus Groth en Fritz Reuter’. Maar van het recht van alle gewesten - en dus ook van West-Vlaanderen - om bij te dragen tot de verrijking en de uitbreiding van de algemeen-Nederlandse taal was hij heilig overtuigd. Thijm bekloeg zich ook wel eens over het tekort aan Nederlanders om de heel-Nederlandse zaak vooruit te helpen. Hij deed wat hij kon met zijn Dietsche Warande, die in een wisselend literair en geestelijk klimaat tot op heden toch heeft standgehouden. Hij zou nog lang moeten wachten op een opvolger van zijn formaat en zijn bewustzijn: Gerretson en Geyl waren van een andere geestelijke factuur en academischer ingesteld. Maar Thijm komt de verdienste toe in Nederland de eerste te zijn geweest die de weg heeft gegaan die geen hollandse of vlaamse, maar een ‘dietse’ weg was. Zelf zei hij: ‘wat de politiek verkorven heeft, moeten taal, letterkunde en kunst herstellen’. Sinds een paar jaar, met de oprichting van de Taalunie en de groei naar autonomie, zou men eindelijk kunnen stellen: ‘wat de politiek verkorven heeft, moet de politiek herstellen’. Van Potgieter heeft men gezegd dat hij zich na 1868 liet afdrijven naar de stille wateren der schoonheid. Hetzelfde kan men mutatis mu- | |
[pagina 255]
| |
tandis van Thijm zeggen: na zijn Portretten van Joost van den Vondel uit 1876 verliet hij het proza en de poëzie voor het essay. De laatste twintig jaar van zijn leven zou hij als esteet doorbrengen, zich bezighouden met kunst, kunstbewaring en -restauratie en met kunsttheorie. Hij zou met zijn rubriek ‘Wandalisme’ in Dietsche Warande het voorbereidende werk voor de Nederlandse Monumentenzorg leveren. Hij zou kunstgeschiedenis doceren aan de Akademie. Hij zou fier en zelfbewust en een beetje eigenzinnig als steeds ook zijn bezoeken aan het toneel voortzetten én in de Amsterdammer vanaf 1870 ook een toneelkroniek publiceren. Zijn contacten met Vlaanderen namen af: een aantal vrienden en correspondenten waren hem door de dood ontvallen en na een eredoctoraat te Leuven, op 8 mei 1887 en samen met Gezelle, zou zijn weg ook niet meer hierheen voeren. Wel bemoeide hij zich nog intensief met de neogothiek en correspondeerde daarover met de ingeweken Bruggeling James Weale en met Bethune. In zijn correspondentie met de Vlaamse literatoren - in totaal 580 brieven - duiken nu de namen op van een jongere generatie: niet alleen Rooses, Vuylsteke, Fredericq en Loveling, maar ook De Geyter, De Cort en zelfs al Pol de Mont. Veel meer dan losse contacten zouden dit echter niet meer worden. De door hem beoefende literatuur en zijn romantische visie op wereld en mens waren niet meer actueel en in de verte tekende zich een renouveau af: in Nederland reeds gerealiseerd in de Nieuwe Gids, bij ons weldra met Van Nu en Straks. Voor Thijm was de kring toen reeds gesloten en was hij de geschiedenis ingegaan. Wij zouden lang moeten wachten op een man die met evenveel begrip en sympathie onze literatuur, onze taal en ons volk zou benaderen. |
|