Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1989
(1989)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als niet komt tot iet...
|
Blz. | ||
---|---|---|
0 | Inleiding en aanleiding | 3 |
1 | Herkomst en inhoud van het woord dialect | 8 |
1.1 | Herkomst | 8 |
1.2 | Dialect bij Ten Kate | 9 |
1.3 | Gemeen-Lands dialect | 11 |
1.4 | Dialect bij Stijl/Van Bolhuis | 14 |
1.5 | Sporen van regionaal bewustzijn | 15 |
1.6 | Streven naar één taal | 17 |
1.7 | Dialect bij negentiende-eeuwse grammatici van de oude school | 23 |
1.8 | Samenvatting | 25 |
2 | Het begrip dialect in de 19de eeuw | 29 |
2.1 | De woorden voor het begrip dialect in de negentiende eeuw | 30 |
2.2 | De begrippen dialect en Nederlands | 31 |
3 | Dialect en beschaving | 35 |
3.1 | Regels voor beschaafde taal | 40 |
3.2 | Voorbeelden voor beschaafde taal | 41 |
4 | Verbreiding van en onderwijs in de beschaafde taal | 42 |
4.1 | Methoden van spel- en leesonderwijs | 43 |
4.2 | Resultaten en ontsporingen | 46 |
5 | Verandering van inzichten | 48 |
5.1 | Verzet tegen de literaire taal | 49 |
5.2 | Strijd voor de spreektaal | 49 |
5.3 | Verzet van regionale kant | 55 |
6 | Het onderwijs | 61 |
6.1 | De deelname aan het onderwijs | 62 |
6.2 | De onderwijzer | 64 |
6.3 | De houding van de onderwijzers tegenover standaard- en streektaal | 67 |
6.4 | De laatste decennia van de 19de eeuw | 69 |
Literatuur | 73 |
O. Inleiding en aanleiding
Wie jarenlang bezig is met het onderzoek naar regionale en sociale dialecten wordt soms gekonfronteerd met problemen die zich ternauwernood lenen voor wetenschappelijk onderzoek. Van tijd tot tijd duiken ze op, maar meestal worden ze weer overspoeld door schijnbaar belangrijker vraagstukken. Een van de vragen die ik me al tientallen jaren heb gesteld was deze: Hoe is het mogelijk dat streektaalsprekers zo negatief over hun thuistaal denken en hoe is het mogelijk dat ze zich zo slaafs richten niet alleen naar een norm, maar zich ook ondergeschikt maken aan degenen die deze norm stellen zonder haar te expliciteren. En een tweede vraag was naar de verhouding van termen als dialect, tongval enz., wat gebruik en inhoud betreft.
De direkte aanleiding om me hierin te verdiepen, nu er tijd voor was en de vraag of het onderzoek het geld waard was niet gesteld hoefde te worden, was het volgende: In de Schager Courant en het Leidsch Dagblad van 4 augustus 1988 werd vermeld dat een Zaanse psycholoog bij een sollicitatie was afgewezen om zijn streekaccent. Het ging om een betrekking bij het adviesbureau Psychom in Amstelveen, dat zich bezighoudt met sollicitatietrainingen en bedrijfsadviezen. De sollicitant werd afgewezen met o.a. deze woorden: ‘Zoals ik al aanstipte is je Zaanse accent voor ons een groot bezwaar, omdat je regelmatig trainingen zou moeten geven’. De afgewezen sollicitant vroeg zich af waar de grens ligt van eisen die werkgevers mogen stellen, de afwijzende direkteur verantwoordde zijn handelswijze met o.a. deze woorden: ‘Kamper (de sollicitant) zou in zijn functie te maken hebben gekregen met verschillende cliënten en grote bedrijven. Als mensen thuis een dialect spreken heb ik daar geen problemen mee. Maar in de omgang met cliënten op ons bedrijf kan het niet’.
De direkteur motiveerde zijn afwijzing eerst met: ‘Je Zaanse accent’, en vervolgens met: ‘een dialect spreken’. Uit het kranteverslag is niet duidelijk of deze direkteur met accent en dialect hetzelfde bedoelt of dat hij van oordeel is dat thuis dialect spreken oorzaak is van het gewraakte accent. Het lijkt niet uitgesloten dat de direkteur van Psychom - en met hem vele anderen - de opvatting heeft dat dialect en regionaal accent misschien in graad, maar niet in karakter verschillen. Het is niet erg belangrijk dat we dit niet weten, want de meeste mensen zullen niet kunnen uitleggen wat het verschil is en taalkundigen is het tot nu toe ook niet gelukt. De drie-delige Van Dale maakt ons evenmin wijzer. Dialect licht deze toe met ‘de taal van een streek of plaats, of van een sociale groep, voor zover ze verschilt van de algemene of landstaal, tongval, streektaal’. Een van de gegeven voorbeelden luidt ‘het dialect van de adel’. Onder accent vinden we ‘eigenaardige, persoonlijke, regionale of nationale wijze van uitspraak, tongval’.
We weten evenmin waarop de uitspraken van de direkteur gebaseerd waren, we hebben de sollicitant niet horen spreken. Het oordeel van de direkteur van het gewestelijk arbeidsbureau in Zaandam, dat ook in het kranteartikel wordt aangehaald, suggereert wel dat het ging om een accent, d.w.z. kleine afwijkingen in uitspraak en intonatie, en niet om echt dialect met afwijkingen van het Nederlands in fonologie, morfologie (d.i. vormverschijnselen) en woordgebruik. En tenslotte heeft de direkteur de sollicitant ook niet verteld waarom ‘het niet kan’. Dat is misschien het kwalijkste element in de hele geschiedenis; het roept de
herinnering op aan de mentaliteit die Kloeke beschreef: ‘Het taalleven, dat we op het hoge plateau der beschaafden waarnemen is - zoals het leven zelf pleegt te zijn ter plaatse waar het “gezag” zetelt - ogenschijnlijk rustig. Weliswaar is ook hier een “taalstrijd” permanent aan de gang, maar de strijd is “beheerst” zoals we dat in “gecultiveerde” kringen mogen verwachten. Bij het elkaar “betwisten” van het gezag past geen grofheid. Zo zal men b.v. niet iemand in zijn gezicht zeggen dat hij onbeschaafd spreekt, maar wel met een ironisch knipoogje aan gelijkgeaarden te kennen geven, waar men bij een bepaald spreker ontsporingen-naar-beneden hoort. In de huiselijke kring en in intieme gesprekken maakt men er grapjes over. Solliciteert de delinquent naar de betrekking van leraar, dan weet hij niet, dat de overheidspersonen die hij bezoekt hun conclusie trekken: de man spreekt een beetje plat, dat is niet bevorderlijk voor het “gezag” in de klas. Bij sommige examens, die voor de diplomatieke dienst b.v., telt ook de “persoonlijke indruk” mee. Maar het lijdt geen twijfel, dat taal en uitspraak daarbij associaties ten gunste of ten ongunste kunnen opwekken. Inderdaad het is een zeer “stille” (maar daarom niet minder intensieve) strijd die in de hogere regionen der taalgebruikers gaande is’ (Kloeke 1951 blz. 41-42).
Als de afwijzing door de direkteur van Psychom geschiedde om een streekaccent - en het is waarschijnlijk dat het zo is - kan dit geval gevoegd worden bij vele andere, waar sollicitanten afgewezen werden en worden omdat hun regionale herkomst herkenbaar is aan hun accent. En we moeten ons langzamerhand wel gaan afvragen of hier niet van discriminatie sprake is en voor welke beroepen regionale accenten een belemmering zijn. Voor ministers en staatssecretarissen schijnt het in ieder geval nog niet geldig. Wil de direkteur van Psychom het zover laten komen dat we voortaan alleen minister-presidenten kunnen aanstellen zonder regionaal accent? Is de aanstelling van Van Agt indertijd een betreurenswaardige vergissing geweest? Moet de minister-president in het vervolg geen mannen en vrouwen in zijn team opnemen als de ministers en oud-ministers Braks, Bukman en Deetman, alle drie sprekers met een regionaal accent, om maar enkele voorbeelden te noemen? En wat moeten we dan met ministers die in internationaal verband moeten spreken? Ministers en hoge ambtenaren, die via radio of tv te horen geweest zijn, spreken hun Engels en Duits vaak met een Nederlands accent. In de loop der jaren wordt dat wel beter, maar ze blijven als Nederlanders herkenbaar. Mag dit wel of mag het ook niet van de direkteur van Psychom en degenen die in dit opzicht aan zijn kant staan?
Dit lijkt misschien een grapje, maar het is bloedserieus bedoeld. Want welke norm leggen deze beoordelaars aan? Een randstadnorm? Maar Deetman heeft toch ook een accent, volgens velen, al is het dan een randstedelijk accent. De norm van hun eigen spreken? Maar weten ze wel hoe ze spreken? Hebben ze ooit een bandopname van hun eigen spreken kritisch beluisterd? De norm van het ANP, als alle verkeerd gelegde nadrukken en spellinguitspraken tenminste tot die norm horen? Kloeke schetst in het genoemde boekje pogingen en even zoveel mislukkingen om tot een norm voor het gesproken Nederlands te komen. Het is een kwestie van gezag. Wie gezag heeft kan zich veel meer veroorloven dan wie gezag mist. Daarom kunnen ministers en hoogleraren met een regionaal accent spreken, ook al hebben ze geregeld met ‘cliënten’ en bedrijven te maken, maar wie dat gezag mist moet het maar afleren. Er wordt niet gezegd wie het hem of haar moet afleren. Prof. Dr. J.W. de Vries schreef: ‘De Hollander is ervan overtuigd standaardtaal te spreken. Dat deze overtuiging correctie behoeft, en zelfs een bedreiging vormt voor onze bovengewesteljke cultuurtaal, heb ik geprobeerd aan te tonen’ (De Vries 1987, blz. 138).
Het aantal Nederlanders zonder regionaal accent is misschien wel groter dan bijna veertig jaar geleden, toen Kloeke zijn boekje schreef, maar zeker niet veel groter. Het zal nuttig zijn en zeker in het belang van millioenen Nederlanders zo mogelijk te proberen vast te stellen wat we willen verstaan onder dialect, regionaal accent en Nederlandse standaardtaal, niet alleen op grond van taalkundige kriteria, maar vooral met het oog op sociale verhoudingen en waarde-oordelen, die dikwijls voortkomen uit vooroordelen. Naast de bovengenoemde varianten/variëteiten wordt ook nog plat onderscheiden. Daarmee bedoelt men vaak Amsterdams, zonder zich te realiseren dat ook aan het plat altijd de regionale herkomst herkenbaar is. Bij een onderzoek naar taalvormen die binnen en buiten de norm voor de standaardtaal vallen, ontkomt men niet aan een onderzoek naar de normen voor dialect, accent en plat.
Even onduidelijk als het verschil tussen accent en dialect, was en is dat tussen taal en dialect. Het woord accent in de bovenbedoelde betekenis is waarschijnlijk betrekkelijk jong. De oudste vermelding in het WNT is van 1874. Het gebruik van het woord dialect is ouder, nog ouder is het woord taal waar we nu dialect zouden zeggen. Het besef van grote en kleine taalverschillen, van taalvariëteiten en -varianten is oud, pogingen tot definiëring van de wetenschappelijke inhoud recent. Den Hertog doet een poging tot begripsomschrijving: ‘Dialecten... zijn te vergelijken bij in het wild groeiende planten. Zoolang een dialect alleen
als spreektaal gebezigd wordt, blijft het op dien trap staan. Wordt er in het dialect geschreven, dan begint het menschelijk bewustzijn er invloed op te krijgen. Afspraak wordt noodig, in gebruik der teekens. De zin voor orde en regelmaat doet zich gelden. De in het wild groeiende plant wordt een gekweekte. Verheft zulk een dialect zich daardoor boven de andere, zoodat het langzamerhand ook in streken, waar andere dialecten inheemsch zijn, als algemeene schrijf- en spreektaal erkend wordt, dan noemt men het een beschaafde taal’ (1903 blz. 2). Hij gebruikt het woord dialect zoals de meeste 19e-eeuwers tongval gebruiken. En deze betekenis van dialect heeft in onze eeuw de overhand gekregen. Ook in hedendaagse historisch-taalkundige studies over de 19e eeuw wordt tongval vervangen door dialect. Een voorbeeld ervan is Klijnsmit 1982, maar hij is niet de enige.
Met een nadere definiëring van het woord plat heeft men zich vrijwel niet beziggehouden. En dat is eigenlijk ook niet mogelijk. De woorden beschaafd en plat zijn in betekenis geleidelijk veranderd of hebben meer dan één betekenis afhankelijk van de kontekst. Plat heeft in dialectgebieden ook de neutrale betekenis van streektaal tegenover standaardtaal, bij standaardsprekers meestal de niet-neutrale betekenis van substandaardtaal, d.w.z. niet voldoende aan de standaardvorm.
Het zoeken naar een antwoord op de gestelde vragen was een tijdrovende, maar ook boeiende reis. Een antwoord op de tweede vraag is er eigenlijk niet. Wel is duidelijk geworden waarom het antwoord niet te geven is. Gebruik en inhoud wisselen, afhankelijk van tijd en taalgebruiker. Het antwoord op de eerste vraag kon wel gegeven worden. Maar, zoals vaker in de mentaliteitsgeschiedenis, moest de kennis over de zogenaamd lagere standen afgeleid worden uit normatieve uitspraken van de leidinggevende groepen en uit hun vaak offensieve houding tegenover die lagere standen, hun levenswijze, hun kleding, hun gewoonten en in dit geval hun taal. De interpretatie van de eenzijdige bronnen van de bovenlaag en van het zwijgen van de onderlaag zal subjectief zijn. Sommigen zullen vinden dat de auteur gefantaseerd heeft. Dat is dan ook een subjectief oordeel. Een grote hoeveelheid materiaal is voorzichtig en zorgvuldig geanalyseerd. Dat materiaal bestond uit grammatika's, schoolboeken, artikelen in tijdschriften, inleidingen, uit 18e en 19e eeuw, maar ook uit hedendaagse historische studies. Uit deze laatste werd duidelijk wat de hoge en geleerde heren voor ogen stond, maar niet wat daarvan bij de leerlingen van de lagere school terecht kwam en wat ervan beklijfde. Na maanden lezen en excerperen zat ik tot mijn hals in een hoop stukjes en brokjes, als van een legpuzzle. Ik ging ver-
moeden hoe de puzzle eruit zag, maar er was te veel ‘ruis’, zoals geluidstechnici het uitdrukken. Wat ik als ‘ruis’ beschouwde, is buiten het beeld gelaten. Het beeld dat ik probeerde te tekenen is nog vaag, omdat er te weinig voorstudies waren. De historische ontwikkeling van de houding tegenover taal, bekeken van de onderkant, bleek een vrijwel onontgonnen terrein, in tegenstelling tot de activiteiten van taalbouwers en normstellers. Mijn schetsmatige beeld behoeft voor een verdere uitwerking zorg en aandacht van anderen.
Ook tegenwoordig schenkt men meer aandacht aan de houding tegenover taalvarianten van de bovenlaag dan van de groepen aan de onderkant van de maatschappij. Bij onderzoekingen informeert men naar de mening van intellektuelen, studenten, leraren bij het middelbaar en hoger onderwijs, journalisten, maar naar het oordeel van leraren bij het lager onderwijs wordt niet vaak gevraagd, en van de massa van de taalgebruikers zelden of nooit. Het woord ‘power’, dat Brown and Gilman (1960) gebruikten, kan nu vaak beter weergegeven worden met ekonomische kracht dan met macht. Maar de invloed van deze ‘kracht’ is essentieel niet anders dan van de ‘macht’.
Wie mijn onderzoek over een of meer eeuwen voor de 20e eeuw herhaalt, zal - misschien tot zijn verbazing - bij het afluisteren van geluidsbanden en sprekende films vaststellen dat de taalpraktijk afwijkt van de taalnormen. Maar voor de 19de eeuw en eerder kunnen we alleen veronderstellen - fantaseren als men wil - dat er ook toen een afstand bestond tussen norm en praktijk. Over de aard van die afstand is weinig of niets te vinden, omdat het geluid van het spreken in zijn vele nuances voor eeuwig verklonken is.
1. Herkomst en inhoud van het woord ‘dialect’
1.1 Herkomst
Het woord dialect is overgenomen uit het Grieks; διαλεϰτοσ, dat ‘gesproken taal’ betekende. In het Nieuwe Testament, oorspronkelijk in het Grieks geschreven, komt het vooral voor in de Handelingen. Het wisselt af met een ander woord, γλωσσα, dat door alle vertalers op grond van de kontekst opgevat is als vreemde taal tegenover διαλεϰτοσ als eigen taal of moedertaal. In Duitsland is de latijnse vorm dialectus sedert 1634 vastgelegd, de vorm dialect sedert 1749 (Kluge 1975). In
Nederland vinden we het woord Dialectus bij Ampzing (1628) blz. 11Ga naar voetnoot(1), en dialect bij Lambert ten Kate in zijn Aenleiding, gepubliceerd in 1723. Hij gebruikt het woord op verscheidene plaatsen in beide delen; we zullen proberen na te gaan welke betekenissen hij eraan hecht.
1.2 ‘Dialect’ bij Ten Kate
Uit blz.*2v van zijn Voorreden is duidelijk dat Ten Kate in ieder geval onder dialect ongeveer hetzelfde verstaat als de historisch-taalkundigen in de 19de eeuw, als ze schreven over Germaanse dialecten in de zin van taalverwanten van het Nederlands. Hij heeft nl. ontdekt dat de zogenaamd ongelijkvloeiende werkwoorden, de sterke werkwoorden, zich even regelmatig gedragen als de gelijkvloeiende of zwakke. En dat niet alleen in het Nederlands, maar ook ‘bij de voornaemsten onzer Oude en nog levende Taelverwanten in het ‘Moeso-Gottisch’, het ‘Frank-Duitsch’, het ‘Hoogduitsch’ en het ‘Angel-Saxisch’, waarin de werkwoordsvervoeging aan de onze beantwoordt, ‘na ijders Dialectverandering’. De genoemde talen hebben dus een dialectverandering ondergaan. Iets verder op dezelfde bladzijde komt een tweede passage voor waarin taal en dialect naast elkaar gezet worden: ‘Uit de vergelijkingen dezer Geregelde Ongelykvloeyendheid bij Ons, tegen die der andere genoemde Taelverwanten, vond ik korte Regelen uit van elks Dialect-verschil’. In deze Voorreden zijn tal van plaatsen waar het lijkt of de woorden taal en dialect dezelfde of ongeveer dezelfde betekenis hebben, b.v. ‘Onze Nederduitsche Dialect’, ‘hedendaegsche Europische Talen’. Op andere plaatsen komt het gebruik van het woord dialect meer overeen met het tegenwoordige zoals op blz.***2v: ‘... de Gemeen-Landsche Dialect van de Amstel- en Rijn-landsche wete of wiste te onderscheiden’. In de vierde redewisseling, over de verspreiding van volken en talen over Europa, wordt duidelijk dat hij tussen beide woorden toch enig verschil maakt. Op blz. 21 van de Eerste Verhandeling schrijft hij nl.: ‘Want, Gelijkheid van Talen (die niet meer dan in Dialect verschillen) geeft gelijkheid van afkomst te kennen;’ en daaronder: ‘zo is ligtelijk te begrijpen dat door lankheid van tijd na't uitbreiden der Volkeren niet alleen een onderscheid van Dialect moet ontstaan, maar ook een onderscheid in de Uitdrukkingen en Spreekwijzen, verschil in de Overdragt en Zin-
beteekenis, verschil ook in voor- en agter-lassing van 't begin en de uiteindens der woorden’. Men kan de neiging hebben dialect hier op te vatten als uitspraak of fonologische struktuur, omdat hij lexicon en woordvorming afzonderlijk noemt, maar zo eenvoudig is het niet. Ten Kate bedoelt duidelijk een graadverschil als hij op blz. 26 van deze redewisseling zegt: ‘want zo een Volk van Vreemden niet verheert word, kunnen niet, dan door een lang verloop van tijd, verschillige Dialecten tot onderscheidene talen overgaen’. Het verbaast daarom niet dat hij op blz. 29 spreekt van ‘de zagte Belgische Dialect’.
Op grond van deze uiteenzetting mogen we aannemen dat Ten Kate onderscheid maakt tussen talen met grote verschillen, hoewel onderling verwant, dialecten met wat kleinere, vooral in de uitspraak opvallende verschillen, en tongeslag(en) met de kleinste verschillen. In ons land erkent hij een schrijftaal, maar in de gesproken taal alleen dialecten, het Gemeen-Landsch Dialect en andere die aangeduid worden met de regio waar ze gesproken worden. De dialectkennis houdt zich echter bezig met alle verschillen, zowel van tongslag als schrijftaal, zegt hij op blz. 18 van het tweede deel. En alleen daar vertaalt hij dialect met ‘Wijze van Uitspraek’.
Uit vele andere citaten die uit dit werk te geven zouden zijn, is aannemelijk dat Ten Kate in zijn tekst ook niet steeds een duidelijk onderscheid tussen de drie genoemde woorden maakt. Het onderscheid tussen taal, dialect en tongval is bij hem theoretisch; als hij een grens tussen twee van deze begrippen moet trekken, is hij daartoe evenmin in staat als wij. Ten Kate legt echter de nadruk op de diachronische ontwikkeling, de ontwikkeling in de loop der tijden. De moderne dialectoloog ziet daarnaast ook de struktuurverschillen als onderscheidend element, en de taalgebruikers zelf konstateren verschillen en verbinden daaraan, uitgaande van dezelfde kriteria als Ten Kate, geen taalkundige, maar sociale of ekonomische waarde-oordelen.
Er is al eerder op gewezen dat men in de 18de eeuw, en zeker Lambert ten Kate, dialecten beschouwde als varianten met een grote onderlinge overeenkomst. We kunnen soms het woord dialect bij de 18e eeuwers en daarmee vergelijkbare aanduidingen beter vertalen met regionale accenten, de aanduiding die wij nu gebruiken. Het is niet waarschijnlijk dat de begripsinhoud van beide dezelfde is, maar wel het kriterium, namelijk de nauwe verwantschap in taalkundig opzicht. Bij Ten Kate was dialect een ouder en primitiever, en daarom slechter, stadium van het Nederduits, dat is Nederlands. In de tegenwoordige populaire opvatting is accent een slechtere vorm van het Nederlands, dat in
afkeurenswaardigheid nog door dialect wordt overtroffen. De indruk is onontkoombaar dat de zogenaamd hogere standen in de 18e eeuw niet wisten hoe het gewone volk praatte, of hun taal geen aandacht waardig keurden. Vooral in het einde van deze en het begin van de 19e eeuw worden de omgangstalen van dat volk op één hoop gegooid onder de aanduiding dialect of tongval en gekwalificeerd met termen als ‘platte talen’; ‘verbasteringen van het Nederlands’, ‘slecht Nederlands’; ‘onverstaanbaar Nederlands’ enz., aanduidingen die nog ver in de 20e eeuw, zeker tot na de tweede wereldoorlog, gemeengoed waren.
1.3 Gemeen-Landsch dialect
In de loop der tijd is er nogal wat diskussie geweest over Ten Kates Gemeen-Landsch Dialect. Van den Berg (1975) begrijpt dit als ‘in het hele land (Nederland) voorkomend’ of ‘voor het hele land geldend’. Hij konkludeert ook dat dit Gemeen-Landsch voor Ten Kate historischetymologisch bepaald is. Het is misschien beter te zeggen dat dit Gemeen-Landsch in de tijd van Ten Kate niet in een of ander deel van ons taalgebied als spreektaal voorkwam - anders had Ten Kate het wel gezegd - maar de verschijnselen die hij in deze algemene taal opgenomen wenste te zien, kwamen wel voor, het ene hier, het andere daar. Zijn keuze voor die elementen is inderdaad historisch-etymologisch bepaald; hij heeft die keuze gemaakt, nadat hij ‘de Oudheid doorkropen heeft’ (Ten Kate I 1723 blz.***3). Als basis voor de algemene landstaal geeft Ten Kate daarom de voorkeur aan het Zuidhollands, het dialect in het zuidelijk deel van het tegenwoordige Zuid-Holland en niet aan het Rijn- en Amstellands, het dialect tussen de Oude Rijn en het IJ, het gebied waarin Amsterdam en Haarlem liggen. Als hij vermeldt dat een taalelement dat hij voor zijn Gemeen-Landsch dialect verkiest, in een streek voorkomt, was dat waarschijnlijk ook inderdaad het geval. Soms heeft later dialectonderzoek aangetoond dat hij gelijk had, soms blijft twijfel bestaan doordat de gebruikte spelling moeilijk interpreteerbaar is.
Zijn voorkeur voor het Maaslands is b.v. duidelijk in de Voorreden als hij opmerkt dat er zeker onder zijn medeburgers, de Amsterdammers, mensen zullen zijn die het niet kunnen velen dat hij het dialect van de Maaslanders, in sommige opzichten, plaatst boven dat van de AmsterdammersGa naar voetnoot(2) (I blz.***3). Want zij zullen, zoals ook in andere steden
het geval is, de uitspraak van hun geboortestad doorgaans voor de beste houden. Als gevolg van de ontwikkeling in twee-en-een-halve eeuw is tegenwoordig het gebied met bewoners die menen dat hun dagelijkse taal de standaardtaal is en moet zijn groter, maar het ligt nog altijd in Holland, ten zuiden van het IJ.
Andere uitspraken over varianten vindt men op blz. 24 van de tekst zelf, waar Ten Kate vaststelt dat de talen op het platteland minder ‘verloopen’ dan in de steden en dat daarom de spraak van de boer ouderwetser is dan die van de stedeling. En op blz. 118 volgt dan de voorzichtige opmerking, dat de stedelingen door ieder beschaafder van taal geacht worden dan de plattelanders. Op blz. 18 van het tweede deel schrijft hij dat men onderscheid vindt in de grote steden tussen ‘Hooge, Middelbare en Lage Gemeente’. Dat wil zeggen dat ook hij sociale verschillen onderkent, maar het oordeel dat hij eraan verbindt, lijkt geen waarde-oordeel zoals in later tijd uitgesproken wordt. Daarvoor was Ten Kate waarschijnlijk te veel taalgeleerde. Als hij een plattelandsdialect kan gebruiken om een verschijnsel te demonstreren dat volgens hem in het Gemeen-Landsch dialect opgenomen moet worden, doet hij dat. Het waarde-oordeel zoals het zich in de volgende eeuw zal ontwikkelen en dat vrijwel onuitroeibaar schijnt te zijn, is op andere kenmerken gebaseerd, kenmerken die eerder ontleend zijn aan sociale en ekonomische verhoudingen dan aan taalverschijnselen.
Ten Kate houdt zich in 1723 bezig met dezelfde elementen als de dialectologie en sociolinguistiek tegenwoordig: regionale en sociale verschillen. Het bestaan van de vele dialecten in ons land schrijft hij toe aan de grote vrijheid, omdat er geen regels waren. Hierbij moeten we vooral niet vergeten dat Ten Kate uitgaat van een grondtaal waaruit zich zowel de verwante talen als de dialecten, de regionale talen, ontwikkeld hebben. Maar hij heeft geen behoefte de regels te laten gelden voor andere dialecten dan de schrijftaal en de spreektaal voor onderlinge kontakten op hoog niveau.
Niet alleen Ten Kate, de Amsterdammer, sprak geen waarde-oordeel uit dat het Gemeen-Landsch dialect stelde boven de regionale dialecten. De Jager (1855-'56) citeert De Vin, een Zeeuwse schoolmeester die een boekje met homoniemen gepubliceerd had in 1716 en die met de woorden ‘goed rond goed Zeeuws’ op een bepaald punt kiest voor de taal van de Zeeuwen boven die van de Hollanders. Maar welke taal daarmee bedoeld is, kunnen we niet weten. Het Zeeuws van de steden of het platteland, van de regenten of van de werkende stand?
De bovengenoemde instelling van Lambert ten Kate kan men opmaken uit de meer theoretische gedeelten van zijn werk. Maar er zijn ook andere uitspraken te lezen, die duidelijk maken dat hij een kind van zijn tijd was. Zijn werk paste in de traditie van bijna twee eeuwen bouwen aan een standaardtaal voor de Republiek. Dat was aanvankelijk weliswaar de schrijftaal, waarvoor de taal van schrijvers als Vondel en Hooft de richtlijnen gaf, maar men stelde ook eisen aan de spreektaal, zeker als het spreken in het openbaar gebeurde. Het vinden van de taalregels, het kennen en toepassen ervan en het vermijden van onregelmatigheden noemt Ten Kate beschaving (dl. 1 blz. 13 vlgg.). Deze betekenis van het woord beschaving zullen we later ook tegenkomen bij degenen die het onderwijs aan het volk willen verbeteren. Het is de betekenis van ruwe kanten bijvijlen, onregelmatigheden verwijderen, glad maken.
In deze beschaafde taal onderkent hij drie stijlen, de hoogdravende, de deftige en de gemeenzame stijlGa naar voetnoot(3). De laatste bekommert zich het minste om de taalregels, maar Ten Kate vervolgt: ‘verre nogtans van zoo los en ongeschikt te loopen, als die platte Spreek- en Straet-tael’ (dl. 1 blz. 334). De kontekst verzet zich ertegen om plat hier zonder enige bedenking op te vatten in de tegenwoordige betekenis. In Ten Kate's tijd en lang daarna kon plat nog steeds de middeleeuwse betekenis hebben van ‘ronduit’, en straattaal die van ‘spreektaal’. Platte straettael hoeft niets anders te betekenen als taal die je op straat hoort, waaraan in het geheel niet geschaafd is. In een andere kontekst kan de betekenis onbeschaafd, ruw in Ten Kate's tijd evengoed voorkomen. Het verschil hangt af van de attitude. Ten Kate zoekt in deze straettael geen regels die hij wil toepassen op het Gemeen-Landsch dialect, de standaard waaraan hij heeft helpen bouwen, maar dat wil nog niet zeggen dat hij met deze woorden platte straettael een moreel oordeel uitspreekt. Sewel schrijft in 1708 in een dergelijk verband van ‘de spraek van 't platteland’ (Ontleend aan Peeters 1988).
Ten Kates woorden zijn ook anders uit te leggen dan hier is gebeurd, want het is onzeker welke betekenis hij hecht aan de door hem gebruikte
woorden. De taalvarianten die hij noemt kunnen we niet meer horen, en we kennen de sociale opbouw van de maatschappij uit zijn tijd onvoldoende. Bij het lezen van zijn uiteenzettingen kan ik me niet onttrekken aan de indruk dat de taalgeleerde en de Amsterdammer uit de betere kringen, de beide gestalten waarin hij zich vertoont, het wat moeilijk met elkaar hebben. De eerste lijkt de tweede in toom te houden. In dl.I, op blz. 334 komt de volgende passage voor: ‘De laetste (d.i. De Gemeenzame Stijl) bekreunt zig niet zeer met de voorgaende opmerkingen, maar voegt zig, op een vrijer voet, na de daeglijksche Taelvoering en Spreektrant, zonder te schroomen voor Inkortingen, zo de Euphonie (Welluidendheid) zulks verkiest; en zonder te naeuw gezet te zijn op de uiterste ger[eg]eldheid en opschik; verre nogtans van zoo los en ongeschikt te loopen als die platte Spreek- en Straettaal, die met zijn bewoordingen omspringt, even als een dozijnwerker met zijne waren, die ze goed genoeg agt, zo ze slegts aan den man willen, en gangbaer zijn voor 't onkundigste gemeen’. De woorden ‘plat’ en ‘ongeschikt’ kunnen een negatieve inhoud hebben, maar evengoed een neutrale: ongeschikt kan ongeordend, maar ook slordig, onzedelijk betekenen, maar onkundig is onontwikkeld, onwetend. Het is waarschijnlijk dat hij hier zegt dat deze manier van spreken, die niet of nauwelijks aan regels gebonden is, gebruikt wordt bij mensen zonder ontwikkeling, die onwetend zijn. Maar een moreel oordeel kan ik er, zoals gezegd, niet in lezen. Waarmee niet gezegd is dat Ten Kate zo'n oordeel niet had, maar alleen dat hij zich probeerde neutraal uit te drukken. Deze manier van praten, de ‘straettael’, lag buiten zijn aandacht, hij vermeldde het bestaan, maar hij ontleende er geen elementen aan voor zijn Gemeenlandsch Dialect.
De taalbouwers van de eerste helft van de 18de eeuw werken aan de taal van de hogere standen, de ontwikkelden, en schenken geen aandacht aan die van de grote massa analfabeten. Deze telden niet mee, want ze schreven niet en spraken niet in formele situaties. Maar Ten Kate erkent ze wel als een wezenlijk element van de taalvariatie.
1.4. ‘Dialect’ bij Stijl/Van BolhuisGa naar voetnoot(4)
Van Bolhuis heeft niet alleen de tekst van Stijl, na diens overlijden, uitgegeven, maar hij heeft er ook aantekeningen aan toegevoegd; volgens
het titelblad is het boek ‘voor de helft vermeerderd’. Hij schrijft wel over varianten in het Nederlands taalgebied, echter zonder het woord dialect of tongval in dit verband te gebruiken. Het laatste woord komt slechts eenmaal voor in algemene zin, als hij schrijft over een spellingkwestie als een ‘poging om twee verschillende Tongvallen langs deze middenweg te vereenigen’ (Stijl 1776 blz. 11 in de noot). Verder duidt hij de regionale talen aan met de naam van de sprekers ervan of die van het gebied waar ze gesproken worden. Zo schrijft hij op blz. 34 over het verschil tussen twee ee's en oo's: ‘Dit onderscheid van klank is ten allen tijde standvastig geweest, en wordt in de meeste gewesten van ons Land duidelijk gehoord’. Op de volgende blz. spreekt hij over ‘bij de Landfriesen’, wij ‘Groningers’, ‘eenige dorpen der Ommelanden’, op blz. 39 en 40 over de ‘Groninger uitspraak’, op blz. 41 en 46 over ‘Groningers’ en ‘Hollanders’.
Uit de aantekeningen blijkt dat de bewerker Van Bolhuis het werk van Lambert ten Kate kent en bewondert, maar hij schrijft nergens waarom hij de door hem gebruikte termen niet overneemt. Vermoedelijk omdat hij een ‘Beknopte Aenleiding’ schreef voor ‘Mingevorderden’. Een toch min of meer theoretisch begrip als dialect bij Ten Kate hoort in een grammatica als die van Van Bolhuis niet thuis.
De houding van Stijl/Van Bolhuis tegenover varianten is even neutraal als die van Ten Kate. Het boek gebruikt varianten hoofdzakelijk ter toelichting van uitspraakverschillen. Ten Kate maakt ook nog onderscheid wat de bruikbaarheid betreft, vooral in verband met de ‘situatie’.
Toch hoorden deze drie mannen, Ten Kate, Stijl, Van Bolhuis, tot de velen die streefden naar een standaard-Nederduits of standaard-Nederlands. In de sociale omstandigheden van dat tijdperk zal men wel gedacht kunnen hebben aan een ‘algemeen-Nederlands’ als lichtend ideaal waarnaar in de toekomst gestreefd moest worden. Maar zal iemand gedacht hebben dat dit ooit realiteit zou worden?
1.5. Sporen van regionaal bewustzijn
Van het regionale bewustzijn dat De Vin in 1716 en Stijl/Van Bolhuis in 1776 toonden, vinden we nog geruime tijd sporen. De Vooys citeert Staring met deze woorden: ‘Het Hollandsch is ons Parijsch Dialect, het Dialect van de Schrijvers, die door de geheele Republiek willen gelezen en verstaan worden’ (De Vooys 1952 blz. 153). Het woord dialect moeten we hier zeker opvatten in de betekenis die ook bij Ten Kate voorkomt, een taalvariant gebonden aan een bepaalde regio. En het is niet
uit te maken of we dit begrip van Ten Kate in hedendaags Nederlands zouden moeten vertalen met dialect of met regionaal accent (zie § 1.2). Ook in de 19e eeuw, en niet alleen bij Winkler, zullen we sporen van dit regionaal bewustzijn vinden.
Op de geciteerde plaats lijkt de opmerking van Staring vrij neutraal, hoewel hij hier de opmerking maakt dat hij ‘een ingekankerde Geldersman’ is. Maar op andere plaatsen in zijn brieven toont hij zich sterk bewust van de Gelderse identiteit en even sterk gekant tegen het meerwaardigheidsgevoel van de Hollanders. In 1796 schrijft hij aan Mr. Kleijn dat hij weliswaar instemt met de te wachten constitutie, maar dat zijn Gelders hart bevreesd is voor de toekomst: ‘... het zal den Gelderschen gaen, zo het den Schotten, na hunne vereeniging met de Engelschen gegaan is. Bijzondere omstandigheden hebben de Landprovintiën bij Holland gebragt, maar hadden onze voorouders kans gezien om op zich zelf, als een Deel van het Duitsche Rijk, te blijven staan, dan hadden wij in alle de voordeelen der nabuurschap van Holland gedeeld en geen oorlogen voor Holland mee te dragen gehad, en wij waren vrij wat gelukkiger geweest dan wij het als Leden der Neerlandsche Republiek konden worden - ten minsten zo komt het mij voor, en ik begrijp dat er Holland oneindig meer aan gelegen ligt om met Gelderland vereenigd te zijn om er een Bariere aan te hebben in tijden van oorlog en altoos een goeden vriend, wegens de Rhijnvaart, als er ons aan gelegen ligt om met Holland verbonden te wezen’ (Opstelten 1916 blz. 113). Geleidelijk lijkt het afwijzen van Holland wat minder te worden, maar nog in 1823 schrijft hij aan N.G. van Kampen: ‘Gelderland, al verder, is voor den Geldersman en behóórt ook, mijnes inziens, voor hem te zijn, wat Holland is voor den Hollander’. (Opstelten 1916 blz. 154). Een passage in een brief uit 1829 aan Prof. Mr. B.H. Lulofs laat zien dat hij zich als Geldersman bij Hollanders achtergesteld beschouwt: ‘Vosmaer heeft, als Hollander het geluk gehad om door de Recensenten met zijn geest in proza vrij dòòr te worden gelaten, en men heeft nu wel niets anders kunnen doen dan den Geldersman Lulofs òòk toe te staan om geest te mogen invoeren. Ik wacht nu maar op een Hollander (in mijn geval een Amsterdammer) die òòk mij een paspoort verschaft - tot dien tijd ben ik een smokkelaar’ (Opstelten 1916 blz. 166). Hieraan verwante geluiden zullen we van anderen nog lang horen. Hollands blijft de aanduiding voor de algemene taal. De Fries Van Albada vertelt dat hij, in 1803, op de Franse school eerst alleen Hollands mocht spreken, omdat hij nog geen Frans kende en dat hij later zover gevorderd was dat hij geen Hollands meer mocht spreken (Van Albada 1875 blz. 10, 20).
In 1844 zijn west en oost nog steeds geen goede vrienden als we afgaan op een stuk in de Geldersche Volksalmanak: K laat een Graafschapper en een Hollander een gesprek voeren over de talen van beiden. De Graafschapper spreekt zijn dialect, de Hollander Hollands met nogal wat Franse woorden. De Hollander is over de natuur en de zuivere lucht van de Graafschap goed te spreken, maar ‘'t is die beroerde moffetaal, zoo ondragelijk voor het echt Hollandsch oor, welke ik in deze environs gedurig moet hooren, en waarvan zelfs UEd., ofschoon tot de fatsoenlijke wereld behoorende, gansch niet avers schijnt te zijn’. Van zijn gesprekspartner krijgt de Hollander dan een lesje over taalzuiverheid. Zou het begrip moffetaal iets te maken hebben met de afkeer van de oostelijke dialecten, die in het westen nog steeds bestaat?
1.6. Streven naar één taal
Al in de laatste decennia van de 18e eeuw realiseerde men zich dat het onderwijs niet deugde, dat er meer eenheid in gebracht moest worden, ook in het spel- en leesonderwijs. Er was geen eenheid in de toegepaste spelling, en evenmin in grammatica-onderdelen. Dit werd voor een belangrijk deel geweten aan het ontbreken van een opleiding voor de schoolmeesters. Voor de verbetering van dat onderwijs heeft de Maatschappij tot Nut van het Algemeen, die in 1784 werd opgericht, veel gedaan. Maar ook de verschillende genootschappen, die in die tijd in grote aantallen bestonden, hielden zich ermee bezig. Het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen schreef een prijsvraag uit ter beantwoording van de vraag: ‘Welke verbetering hebben de gemeene of openbaare, vooral de Nederduitsche Schoolen, ter meerdere beschaving onzer natie nog wel nodig? Hoe zou die op de voordeligste wijze ingevoerd en op een bestendigen voet onderhouden worden?’ Op deze prijsvraag kwamen in 1780 zes antwoorden binnen; als het beste werd dat van H.J. Krom, predikant en professor Kerkelijke Geschiedenis aan de Illustere School te Middelburg, beoordeeld (Krom 1782). De tweede prijs was voor K. van der Palm, die de vraag stelde: ‘Wat valt hier al niet te verbeteren?’ en deze beantwoordde met ‘Het ganse schoolwezen’. De antwoorden van de eerste, tweede en derde prijswinnaars werden in 1782 in de Verhandelingen van het Genootschap gepubliceerd. Op deze prijsvraag, de tekorten die door Krom en de anderen worden aangewezen en de mogelijkheid tot verbetering, is door verscheidene auteurs gewezen. Veel scholen deugen niet, het is er koud en het stinkt er, de schoolmeesters hebben geen opleiding gehad en ze moeten hun inkomen uit verschillende baantjes bij elkaar halen, het is lawaaiig in de
school door de individuele onderwijsmethode, de kinderen komen niet op school omdat de afstanden van huis tot school vaak te groot zijn, omdat ze mee moeten helpen met het landwerk, waardoor vooral op het platteland in de zomer het aantal leerlingen gering is, omdat ze door de armoede van de ouders geen passende kleren hebben om naar school te gaan, enz. De oprichters van het Nut en hun geestverwanten willen door het bijbrengen van kennis en door het opvoeden in de christelijke deugden ‘het volk’ op een hoger plan van beschaving brengen. Ook raadpensionaris L.P. van de Spiegel besefte dat er aandacht besteed moest worden aan het volksonderwijs. Over de bestaande situatie heeft hij zich uiterst negatief uitgelaten en in 1795 drong hij aan op een goede vakopleiding voor onderwijzers. Hij was ook van oordeel dat de gebrekkige opvoeding van de kinderen van armen misschien wel de belangrijkste oorzaak was van het toenemen van het aantal armen (Boogman 1988 blz. 166-167). De verbeteringen in het onderwijs zijn vooral geïnspireerd door de Duitse onderwijshervormers, maar de Zwitser Pestalozzi is zeker de belangrijkste geweest. De voorstellen tot verbetering sluiten hierbij aan: de scholen moeten verbeterd, de schoolmeesters opgeleid, de onderwijsmethode veranderd en het schoolgaan moet gemakkelijker en aantrekkelijker gemaakt worden.
De opleiding van de onderwijzers werd zo flink aangepakt dat Smeding kon schrijven: ‘De onmondige, die de onderwijzer in 't begin der negentiende eeuw was, was in de zestiger jaren tot een volwaardig onderwijzer en staatsburger uitgegroeid’ (1987 blz. 63). En De Jager (1855-'56 blz. 444) was van oordeel dat de onderwijzers zeer onbedreven waren in de moedertaal, voordat hun opleiding werd geregeld. Wytze Boonemmer (1778-1862) was een uitzondering; zijn vader was boer en kon lezen. Later verarmde deze en werd veenarbeider. Maar van zijn medeveenarbeiders kon niet meer dan 10% lezen. Deze Wytze werd op zijn 14e jaar winterschoolhouder in Vries in Drenthe, maar 's zomers moest hij handenarbeid doen. In 1801 wordt hij schoolmeester in Rottum in Schoterland en kort daarna haalt hij drie van de vier schoolmeestersrangen. Er bestonden toen al wel normaallessen voor onderwijzers, maar de eerste kweekschool werd opgericht in Haarlem in 1816.
Bij de wet van 1806 werd het onderwijs geregeld. Toen behielden de door kerken gestichte scholen hun rechten; dit veranderde pas in 1878 toen het openbare onderwijs werd bevoordeeld en het door de kerken georganiseerde onderwijs niet langer gesubsidieerd werd.
De vakken die onderwezen werden, waren spellen en lezen, schrijven, soms rekenen, en de christelijke deugden en de catechismus. Deze werd
na de revolutie vanzelfsprekend uit de school verbannen, maar na de restauratie weer toegelaten. De meer gegoeden hadden er altijd wel voor gezorgd dat hun kinderen onderwijs kregen, meestal van partikuliere onderwijzers. Als later in de 18e eeuw van ‘volk’ wordt gesproken, denkt men wel aan de burgers - wat we nu de middelste klassen zouden noemen - maar nog niet of ternauwernood aan het zogenaamd lagere volk, niet aan de arbeiders en het proletariaat, dat in het einde van de 18e en het begin van de 19de eeuw zeker niet gering in omvang was. Krom (1782 blz. 418) geeft in een noot wat voorbeelden van hoe gebrekkig velen van die burgers spraken en spelden: ‘Deze volgende woorden zullen ten voorbeelde strekken, en welke van tyd tot tyd, zelf onder den braaven Burger, zoo in het spreeken als schryven hebben stand gegreepen: als, jully, zully, heum, wouwje, wilje, kep dat gedaan, toen zeyk, keb geen ting, goeje ting, webben daar geweest, weetje, hebje, hy of zy heit, en diergelyke by menigte, voor, gy lieden, zy lieden, hem, wilt gy, ik heb dat gedaan, toen zeide ik, ik heb geen tyding, goede tyding, wy zyn daar geweestGa naar voetnoot(5), weet gy, hebt gy, hy of zy heeft’. Meer dan een van zijn voorbeelden zal nog gezegd worden, maar dat ze niet meer geschreven worden hebben we aan het onderwijs te danken.
Welke taal leerde men de kinderen in die 18de eeuw en hoe leerde men ze lezen en schrijven? Vooral in de 17de en 18e eeuw was door taalbouw en het stellen van normen, zoals b.v. door Huydecoper, een bovenregionale taal ontstaan, die door de overheid en de literatoren, door ervaren schrijvers dus, als schrijftaal gebruikt werd. Gedrukte en geschreven specimina daarvan zijn in voldoende mate bewaard om ons een indruk ervan te geven. De laatste tijd ontstaat ook belangstelling voor geschreven taal voor intern gebruik, zoals dagboeken, memoires, rekeningen, boedelbeschrijvingen en ook voor taal van minder ervaren schrijvers, die vooral onder de genoemde rubrieken te vinden is. Over de gesproken taal en de spreektaal, maar ook over de uitspraak van voorgelezen taal is echter weinig bekend en kan ook weinig bekend zijn doordat het omzetten van geschreven en gedrukte uitingen in klank voor een belangrijk deel afhankelijk is van de eigen taalervaring, taalkennis en fantasie. Dit laatste betekent dat elke interpretatie een subjektief element in zich draagt, dus ook degene die hier volgt. Om de invloed van dit subjektieve element zo klein mogelijk te maken wordt zo veel mogelijk naar citaten verwezen die niet alleen elkaar, maar ook mijn ‘sub-
jektieve’ veronderstelling ondersteunen. Citaten die dat tegenspreken zijn niet gevonden, maar dat wil niet zeggen dat ze er niet zouden kunnen zijn.
De Republiek der Vereenigde Nederlanden was in de 18e eeuw allesbehalve een eenheid, politiek, ekonomisch noch sociaal. Wat de taal betreft: die bovengenoemde schrijftaal had zich ontwikkeld als een voertaal die in de hele republiek gebruikt en verstaan kon worden, maar elke regio had zijn eigen streektaal, die weer verscheidenheid in sociolecten vertoonde. Daarop is al gewezen door Lambert ten Kate. Vooral de lof die hij geeft aan het Fries dat in Leeuwarden wordt gesproken, doet veronderstellen dat men de taalvormen die zich tussen het toenmalige Nederlands en de streektalen ontwikkeld hadden, de regionale accenten, als betere vormen van de dialecten beschouwde dan die van het gewone volk. Suringar (1831) wijst ook op het belang van stadstalen met de volgende woorden: ‘Bijzonder belangrijk zijn daarenboven de Friesche idiotismen, omdat, dewijl het oorspronkelijk Nederlandsch dialekt in de Friesche steden het allerlangst onvervalst is gebleven en nog is, hierdoor elders sedert lang verouderde of in onbruik geraakte, woorden en spreekwijzen het best verstaan en hunne echte, oorspronkelijke beteekenissen juister verklaard kunnen worden’. Het is heel moeilijk met citaten duidelijk te maken wat men eigenlijk bedoelde, maar Kloeke (1951 blz. 37) heeft er al op gewezen dat Ten Kate weinig verschillen konstateert. Feitsma (1978 blz. 30) formuleert het in enkele woorden zo: ‘Zowel Jan de Laet als Lambert ten Kate achten de dialektverschillen in Nederland gering. Terecht als men uitgaat van de beschaafde taal, zoals zij ongetwijfeld gedaan hebben’. Deze opmerking toont aan wat het grote verschil is in de opvattingen over de standaardtaal en de streektalen bij de 18e- en een deel van de 19e-eeuwers aan de ene kant en de taalkundigen van later tijd aan de andere kant.
De Jager (1855-'56) vertelt dat al in 1780 door H.J. Krom e.a. de wens werd uitgesproken tot het invoeren van een grammatica met gezag overal in de Nederlandse scholen. Hij schrijft dat zo'n boek de spelkunst van de onderwijzers ten goede zou komen, de spelkunst ‘waarin de Meesters over het algemeen wel wat beter behoorden ervaren te zijn’. Ter verontschuldiging van de onderwijzers merkt hij op dat ook zij niet alles met zekerheid kunnen weten en daarom een grammatica nodig hebben. Ze bevelen aan dat de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden het maken van zo'n spraakkunst aan één van haar leden opdraagt of er een prijsvraag voor uitschrijft.
De bedoelde spraakkunst werd uiteindelijk samengesteld door P. Weiland, die er in 1804 mee klaar was (Weiland 1805). Namens deze Maatschappij werd het boek beoordeeld door de hoogleraren Tydeman, Kluit en Siegenbeek, en door J.H. van der Palm namens de regering. In het Voorberigt worden nog andere instanties genoemd, die zich over het boek gebogen hebben, maar belangrijk is vooral dat er een officieel besluit genomen is met deze spraakkunst rekening te houden in regeringsstukken en in alle onderwijsboekenGa naar voetnoot(6).
De houding ten opzichte van taalvarianten is in deze tijd veranderd, de invloed van de Franse opvattingen, met name die van Grégoire, is onmiskenbaar. De gelijkheid van alle burgers moest zich ook openbaren in een gelijk taalgebruik. Dit officiële standpunt klinkt ook in Nederland het duidelijkste door. Maar ook in ons land zal een soort tegenstelling bestaan hebben als in Frankrijk tussen de officiële houding en die van de informanten, tussen de overtuiging dat de dialecten vernietigd moeten worden en de gedachte dat ze hun waarde hebben en dat de uitroeiing onmogelijk is (Hagen 1983 blz. 1-3). Maar in de inleiding van Weiland klinken nog andere geluiden door. In § 5 legt hij verband tussen taal en beschaving: ‘Hoe armer, ruwer en zinnelijker eene natie is, des te armer en harder is hare taal;... De taal eens volks is derhalve het ware afdruksel van deszelfs karakter en beschaafdheid’. Maar in een taal ontstaan verschillende tongvallen als gevolg van luchtstreek, levenswijs, bezigheid der inwoners enz. (§6). Ook daarin zijn betere en slechtere. § 7 luidt als volgt: ‘Deze verschillende tongvallen zijn niet alle even goed en volkomen. Beschaafdheid en smaak gaan, namelijk, in de onderscheidene omstandigheden, niet met eenen gelijken tred voort; maar het eene gewest streeft het andere in volkrijkheid, welvaart en verlichting voorbij. Daardoor overtreft het eene gewest het andere, in de vorming van den smaak. En dit heeft eenen onvermijdelijken invloed op de beschaving van de taal zelve; zoo dat de beste tongval tevens de algemeene taal van alle schrijveren, van alle geleerde genootschappen, en dus de taal der natie zelve wordt’. En § 9: ‘Ook in de onderscheidene gewesten van het Bataafsche Gemeenebest hebben onderscheidene
tongvallen plaats; en het is bijzonderlijk de Hollandsche tongval, welke in de scholen taalkundig onderwezen, en door het beschaafde en geoefende gedeelte van Nederlands inwoneren, in het spreken en schrijven, gevolgd wordt’. Hier vinden we in ieder geval de eerste bronnen van de term Algemeen Beschaafd Nederlands op basis van de Hollandse streektaal. Een andere keuze zou ondenkbaar geweest zijn, want in de Republiek had Holland al enige eeuwen een overwegende positie ingenomen. De feitelijke toestand werd gelegaliseerd.
Al in de 17e, maar vooral in de 18e eeuw, was het Hollands richtinggevend, zeker in de praktijk. De Vooys (1952 blz. 70) neemt aan dat de Tweespraack (1584) de Amsterdamse uitspraak als de normale aanvaardt, Dibbets veronderstelt als basis een algemeen beschaafd geacht Hollands, omdat de Twe-spraack bij opsommingen van regionale varianten het Hollands telkens voorop plaatst. Een duidelijke uitspraak wordt niet gedaan zoals blijkt uit de volgende passage in het vijfde kapittel: ‘G. want de verscheydenheid [in uitspraak] zó heel gróót is, dat Landsluyden uyt verscheyden plecken by een komende, alzó elck in dezen zyn byzonder ghebreck heeft, elckander an de uytspraack op een prick kennen. R. dats onderwedersprekelyck. G. wiens wyze van spreken zoud'ick u Neefken dan leren? R. de beste G. hier zal t'geschil zich wydlustig delen; de Brabander zal zegghen de vrindelyckste taal te hebben, de Hóllander de zuyverste, de Vlaming zal óóck de zyne willen voorstaan, de Stichtse en Gelderse desghelycken om dat zy het Hóóghduyts wat naarder komen, de Vries zal zyn spraacx oudheyd by brenghen’ (Dibbets 1985 blz. 211).
Lambert ten Kate heeft de rechten van sommige verschijnselen in het Maaslands, het zuidelijke deel van Holland, bepleit. Stijl/Van Bolhuis aanvaardt de Hollandse hegemonie niet en is van oordeel dat Groningers en Friezen het in sommige opzichten beter doen. Maar nu, bij Weiland, is het Hollands niet alleen de taal der natie geworden, het is de beste tongval. Ligt hier werkelijk de oorsprong van het publiek gesanktioneerde waardeverschil tussen het Hollands, dat tot Nederlands werd gepropageerd, en alle andere tongvallen? We zouden nu dialecten of streektalen zeggen, maar het woord dialect komt in Weiland niet voorGa naar voetnoot(7).
Het Hollands is voor Weiland niet alleen het Amstellands en het Rijnlands. Hierin volgt hij Ten Kate. Ook Weiland onderscheidt de Amstellanders van de Maaslanders in dit opzicht dat de eersten geen, de anderen wel een zacht- en scherp-lange ee en oo kennen. En hij wijst er verder op dat het onderscheid tussen de ee;s in de ‘gemeenevolkstaal’ van Amsterdam bewaard is, doordat de Amsterdammers de scherp-lange ee als ie uitspreken. Hierbij konstateert hij dus een sociaal verschil. Onder ‘Gemeene-volkstaal’ moeten we verstaan het Amsterdamse dialect, zoals het door het ‘gewone volk’ gesproken werd, kleine middenstanders en arbeiders. Een vergelijking van de drie voorbeelden van Amsterdams in Van de Schelde tot de Weichsel (J.A. en L. Leopold 1882, dl. 1 blz. 261-273) doet vermoeden dat we het begrip ‘gewone volk’ toch vrij ruim moeten nemen. Het Kalverstraats, gesproken door een ‘burgerjuffrouw’ omstreeks 1830, heeft nog één voorbeeld met ie, hieten, en geen ie in woorden als ‘een’, ‘geen’; het fragment in de taal van de deftige burgers heeft geen enkel geval met ie, maar in het Plat-Amsterdamse stuk, gesproken door een huisschilder, een tapper, een matroos en een herenknecht vond ik stiene en biest. Dit is niet meer dan een aanwijzing, want in de drie stukken komen weinig woorden met de scherp-lange ee voor. Het burger-Amsterdams van de Kalverstraat had vijfentwintig jaar na Weiland in ieder geval in hieten die oude ie nog bewaard.
Weiland wijst op blz. 33 nog op streektaalsprekers in Nederland die geen h uitspreken zoals de Zeeuwen, de Vlamingen en die van Gouda. Maar evenals bij Ten Kate en Stijl/Bolhuis worden deze vermeldingen alleen gebruikt om het gezegde toe te lichten. En vermeldingen van streektaalvarianten komen alleen voor in de paragrafen over klanken, niet over morfologische en syntaktische verschijnselen.
1.7 Dialect bij negentiende-eeuwse grammatici van de oude school
Zoals gezegd komt het woord dialect bij Weiland helemaal niet voor, alleen tongval. Misschien heeft hij dit laatste woord gebruikt, omdat hij wel over regionale varianten spreekt, maar niet over het begrip met de grotere reikwijdte in wetenschappelijke, taalhistorische betekenis, die Ten Kate óók in het woord dialect legt. Bovendien vinden we bij Weiland heel duidelijk het verband gelegd tussen taal en beschaving, zoals in de loop van de 19de eeuw nog vele malen zal gebeuren. Winkler (1874 dl. 2 blz. 3) zal er later de spot mee drijven. Het staat ‘mooi’ om Nederlands te spreken, ‘hoog’ spreken is een bewijs van opvoeding en stand, van ‘fatsoenlijkheid’. ‘Vooral vrouwen denken en doen zo dom’.
Bilderdijk (1826) gebruikt taal en daarnaast dialect; vaak duidt hij de regionale varianten aan met de naam van de bewoners of van het betreffende gebied, zoals Stijl/Van Bolhuis had gedaan. B.v. op blz. 37 ‘de Noordhollandsche dialekt’... ‘de Zuidhollandsche en Hoftaal’ ...; ‘de Amsterdamsche dialekt’. Toch lijkt de wijze waarop Bilderdijk deze woorden gebruikt minder in overeenstemming met die van Ten Kate, en meer met de latere. Op blz. 40 noemt hij het Vlaams het ‘hoofddialekt der overige Nederlandsche taalgewesten’, en hij beschouwt het als onredelijke dwingelandij hieraan de ‘Hollandsche’ schrijfwijze op te dringen. En dan vervolgt hij: ‘De gemeenschap der gewesten zal van zelfs toenaderingen te weeg brengen, die de taal waarlijk beschaven kunnen, maar de overheersching der nu zoogenoemde Hollandsche taal zou nog veel nadeeliger voor de ware Taalkennis zijn dan die der Amsterdamsche dialekt aan ons Hollandsch geweest is’. Ook op de weinige andere plaatsen dat hij het woord ‘dialekt’ gebruikt, is de indruk onontkoombaar dat taal nationaal en dialect regionaal is.
Door Weiland, Bilderdijk en ook door Brill (18603) wordt, op grond van het verschil tussen een harde en zachte ee en oo, etymologisch en regionaal in de uitspraak, het verschil in spelling bepleit dat ook in de spelling De Vries en te Winkel is doorgevoerd en dat tot nu toe in het Woordenboek der Nederlandsche taal is gehandhaafd. Een uitlating van D. Bomhoff (1835b blz. 231 vlgg) maakt waarschijnlijk dat men in en na dat jaar wel enkele en dubbele e en o spelde, maar dat het verschil in uitspraak voor de standaard werd afgewezen. Hij schrijft dat de scherplange e ‘verschilt van de zacht-lange door meerdere scherpheid in de uitspraak, die door velen niet waargenomen wordt’. En verder dat uit ‘verschillende tongvallen der platte volkstaal’ blijkt dat het verschil bestaan heeft. Op grond hiervan nemen we aan dat al vóór 1835 de norm van het standaard-Nederlands werd bepaald door de uitspraak van het gebied tussen IJ en Oude Rijn, waar éé en ee, óó en oo, ei en ij in de uitspraak niet meer werden onderscheiden. De verschillen waren alleen in de spelling zichtbaar; de zachtlange ee en oo werden in open lettergreep met een enkel, de scherplange met een dubbel teken gespeld. Muller (1891 blz. 224) verzet zich tegen het spellingsverschil, Minister Marchant besliste pas in 1934 dat het niet zóo, maar zó was.
Toch is er reden aan de absoluutheid van deze uitspraak te twijfelen. Toen ik in het begin van de jaren '70 met Dr. H.C.M. Ghijsen werkte aan een herziening van haar onvolprezen Woordenboek van de Zeeuwse dialecten bleek dat we van mening verschilden over de uitspraak van de klinker in woorden als leeuw, sneeuw, enz. Zij had geleerd dat het be-
gin van deze tweeklank de ee was, zoals die klinkt voor r in woorden als beer, teer, enz., ik hield vol dat de standaard-klinker dezelfde was als de ee van beek, beet, enz. Zij ging naar de lagere school in 1890, in Middelburg, ik in 1916 in Amsterdam, maar mijn vader, die in de woorden op eeuw ook een zachtlange ee uistprak, in 1888 ergens in de Friese Wouden. Is dit voldoende verklaring voor het verschil? Stijl (1776) schrijft op blz. 39 dat de ee hard en hoog is (d.w.z. een scherplange éé is) in woorden die uitgaan op eeuw. Bomhoff (1835b blz. 241) schrijft dat eeu wordt uitgesproken met scherplange ee. Brill (1849), driekwart eeuw na Stijl, zegt op blz. 16 dat de harde open ee voorkomt in deel, zeel, zeer, sneeuw enz., maar hij geeft geen informatie over de uitspraak. Terwey (18781) zwijgt erover. Hoe dan ook, omstreeks 1890, ongeveer een halve eeuw na de konstatering van Bomhoff, kende het Nederlands nog varianten met scherp- en zachtlange ee en oo. Tenzij iemand wil verdedigen dat het Zeeuwse accent van Dr. Ghijsen, het Friese accent van mijn vader of mijn Hollandse accent geen Nederlands waren en zijn.
Het is moeilijk te oordelen over de fonologische waarde van het klankverschil. Ten Kate geeft slechts enkele voorbeelden die alleen in de nuance van de klinker verschillen. Omstreeks 1960 was het bewustzijn van deze fonologische waarde hier en daar nog aanwezig. Zegslieden op Voorne en in Rijnsburg gaven spontaan de paren kool (steenkool)/kóól (groente) en noot/nóód om het klankverschil te demonstreren (Daan 1965 blz. 8-10).
1.8 Samenvatting
Uit de gegeven citaten is moeilijk een samenhangend beeld op te maken. De indruk uit de literatuur van de 18e en de eerste decennia van de 19e eeuw is echter de volgende: men streefde naar een algemene schrijftaal, die Lambert ten Kate het Gemeen-Landsch dialect noemt. Hij zoekt regels uit de verschillende regionale varianten voor de verdere opbouw van dit ‘dialect’. Het volgen van die regels is nog een vrijblijvende zaak. In de tweede helft van de 18e eeuw wordt de behoefte geuit aan het stellen van regels, d.w.z. aan een grammatica en een spelling die voorgeschreven kunnen worden. En dan is het centrale gezag aanwezig dat het volgen van deze regels min of meer kan voorschrijven. De spelling wordt door Siegenbeek ontworpen zodanig dat men zich in de uitspraak ernaar kan richten. Voor enkele verschijnselen moet er een kanttekening bij. De scherplange ee en oo werd in de spelling op etymologische gronden aangegeven, maar werd niet gerealiseerd in een
deel van het Hollandse gebied, nl. niet in Amstel- en Rijnland, maar wel in het zuidelijke gebied, door de zogenoemde Maaslanders. In 1835 wordt het verschil in uitspraak tussen de twee ee's en oo's voor de standaard afgewezen. Hetzelfde geldt van de sch-spelling in het midden en aan het einde van woorden: tusschen, visch.
Er wordt meer dan eens expliciet gezegd dat het Hollands aan de kinderen geleerd moet worden. In een Almanak, verschenen in 1816, wordt geadviseerd het spreken van Fries niet toe te laten (Feitsma 1979). Feitsma neemt aan dat het artikel waarin dit staat, getiteld ‘Eenige raadgevingen aan onderwijzers’, geschreven is door inspekteur H.W.C.A. Visser, die we nog vaker zullen tegenkomen. Hij wil het Fries niet uitroeien, integendeel, maar dat leren de kinderen vanzelf wel van hun ouders. Het Nederlands is belangrijk, want zonder die taal kunnen ze noch de lessen van de godsdienst noch de bevelen van de overheid begrijpen (Visser 1820). Dat wordt niet alleen door een onderwijsman als Visser verkondigd, maar het wordt ook het volgende jaar geschreven door de ‘Boere Schrieuwer’, die het in een gesprek van een boer en een boerin met een onderwijzer laat zeggen. De laatste zegt dat de kinderen in school ‘it stéds’ moeten leren (Feitsma 1979 blz. 31-32). Feitsma neemt aan dat hiermee Hollands bedoeld is, maar ik vraag me af of hier toch niet stadsfries bedoeld kan zijnGa naar voetnoot(8). Maar ook hier weer weten we weinig over de taalvormen die in die tijd met de woorden Hollands en Stadsfries aangeduid werden. Volgens Weiland is het Hollands de tongval die door ‘het beschaafde en geoefende gedeelte van Nederlands inwoneren, in het spreken en schrijven, gevolgd wordt’.
De kinderen leerden dit Hollands op school spellen, lezen en schrijven. Uit de verslagen van de inspektiereizen van inspekteur Wijnbeek, afgelegd in de tijd van Koning Willem I en II, schijnt dat weinig problemen gegeven te hebben. Hij vermeldt heel zelden fouten in dat Hollands die hun oorsprong in het dialect vinden. In 1839 bezoekt hij o.a. Egmond aan Zee en merkt op dat de u wordt uitgesproken als ie, dus uur als ier. In 1836 in Groningen stelt hij vast dat de Hollandse uitspraak overdreven wordt nagebootst, dat een woord als natuurlijk een sterk accent op de laatste lettergreep krijgt en dat de klinker ervan als aai wordt uitgesproken (Reinsma 1966 blz. 200 en 122).
Hoe het daarvóór gegaan is kunnen we ook alleen maar vermoeden. Feitsma (1979 blz. 33) heeft evenmin expliciete mededelingen over de
voertaal in de scholen in de 17e en 18e eeuw gevonden. Maar de diskussie in de Almanak van 1816 is een aanwijzing dat er in school zeker Fries gepraat werd. We kunnen ook met vrij grote zekerheid aannemen dat hetzelfde gold voor de andere tongvallen. Het is heel goed mogelijk dat het gebruik van regionale talen als voertaal in school al veel verminderd was toen Wijnbeek zijn inspektiereizen deed. Maar wat gebeurde er als de inspekteur niet in de klas was? Zal de schoolmeester niet meer dan eens de regionale tongval hebben moeten gebruiken om begrepen te worden? Zelfs veel later kwam dit nog voor. Een aanwijzing hierover komt voor in een verslag van een plaatselijke Commissie voor Toezicht op het Lager Onderwijs in de gemeente Winterswijk, uitgebracht in 1883 en door toevallige omstandigheden ook gedrukt. De betreffende passage luidt:
De school in 't Woold munt inzonderheid uit door goede orde, door voortreffelijk onderwijs, in 't schrijven dat daar gegeven wordt, en door het zangonderwijs, 't welk ons toescheen nergens zoo goed te zijn. Of 't hoofd dier school door zijne leerlingen altoos recht begrepen wordt, zou Uwe Commissie wel eenigzins betwijfelen. Trouwens ieder onderwijzer, die geen geboren Winterswijker of althans Graafschapper is, loopt hiervan in onze buurten wel min of meer gevaar. Wij achten het dan van Uwe vergadering ook allezins juist gezien, daarom steeds zooveel mogelijk jongelieden uit de gemeente zelve als onderwijzers aan die scholen te verbinden’.
Ook bij anderen die buiten hun Hollands milieu komen, is weinig of niets van een echte konfrontatie met dialect te bespeuren. Van Lennep reist in 1823 te voet bijna heel Nederland af en er komen geen misverstanden door taalverschil voor, voor zover men de indruk krijgt uit zijn verslag (Van Lennep 1823). Slechts twee keer geeft hij citaten met van het Hollands afwijkende klinkers. Op blz. 24 citeert hij een opmerking van Markers over hun aanwezigheid daar: Kaik, dat is nou Zen Hooghait. De ai komt overeen met het latere Markens dialect zoals beschreven door Jac. van Ginneken. Maar volgens diezelfde beschrijving zouden de Markers houg in plaats van hoog gezegd hebben. Een mogelijkheid is in dit geval dat de Hollanders toen al de lange ee en oo diftongeerden en doof waren voor de wat sterkere diftongering van de streektaalsprekers in Noord-HollandGa naar voetnoot(9). Op blz. 37/38 citeert Van Lennep de schipper die ze van Enkhuizen naar Urk zal brengen. Van
Lennep tekent een schets van hem en als hij klaar is, zegt de schipper: Wel, als ik te Amsterdam aan de kraem kom, dan zie ik main en mein waif en men knecht in de printewinkel. Ik heb et wel emerkt. Nou, jai mag et wel doen, jai bent wat een teikeneer. Vergeleken met het latere Enkhuizens klopt een en ander niet, maar was de schipper een Enkhuizer? En heeft hij bovendien niet geprobeerd zijn taal aan te passen aan die van zijn passagiers? Op de derde plaats in het dagboek van Van Lennep is dat heel duidelijk, omdat hier een predikant ten tonele gevoerd wordt (blz. 37/38).
In deze tijd moeten regionale accenten toch ook een veel voorkomend verschijnsel geweest zijn. Daaronder zullen ‘beschaafde’ en ‘onbeschaafde’ geweest zijn, of misschien beter gezegd accenten gesproken door ‘beschaafden’ (die niet in de spelling uitgedrukt werden) en andere door ‘onbeschaafden’.
Er is nergens sprake van wat wij dialect noemen, van streektalen die zo ver van elkaar verschillen dat mensen met verschillende streektalen elkaar niet verstaan. Toch schreef Jacob de Herder, die naar Amerika geëmigreerd was, dat zijn Zeeuwse moeder en haar Drentse buurvrouw elkaar niet konden verstaan en in ongeveer dezelfde tijd schreef Engbertus van Veen, die in 1847 in Holland, Michigan, kwam dat hij van de dialecten uit verschillende delen van Nederland maar weinig verstond (Daan 1987 blz. 30). Waarom horen we daarover niets bij de schrijvers die zich bezighielden met de ontwikkeling en de beschrijving van de taalnormen, van de onderwijsmethoden en -resultaten? Ik heb twee veronderstellingen; de eerste is gebaseerd op de uiteenzetting van Lambert ten Kate. Hij wekt sterk de indruk dat hij het Gemeen-Landsch dialect ziet als de verst-ontwikkelde vorm van de taal die zich in onze streken heeft ontwikkeld uit het Germaans, dat hij de regionaal gekleurde taal van de ‘beschaafden’ in de plattelandssteden als wel toelaatbaar, maar van minder kwaliteit beschouwt, en dat hij de streektalen van het gewone volk als de oudste vorm van de oorspronkelijke taal opvat. Hij ziet dus een geleidelijke ontwikkeling in de tijd, van het oude Germaans, over de streektalen, naar de regionale accenten en vervolgens naar het Nederduits of Nederlands, vaak ook Hollands genoemd, de hoogste trap van ontwikkeling, de meest beschaafde taal, de eenheidstaal die ieder moest schrijven en die het symbool was van de eenheid van de natie. En deze visie delen latere taalkundigen en andere autoriteiten met hem. In deze visie was het dialect een verouderd stadium in de taalontwikkeling, waarvan taalbouwers weinig of niets hoefden te weten en waarmee ze zich ook ternauwernood hoefden bezig te houden.
Daarnaast is het aannemelijk dat degenen die zich niet bezighielden met taalbouw en normgeving, in de milieus van bestuur, handel en kultuur, helemaal niet geweten hebben hoe er gesproken werd ‘onder het volk’, door de mensen uit de achterstraten en in de streken verder van Holland en dichter bij de grens. Lambert ten Kate had zich wel bezig gehouden met het Fries en dat beschreven als een taal die nogal van het Nederduits afweek, maar de wetenschappelijke dialectstudie moest nog beginnen.
Het is echter ook heel waarschijnlijk dat de streektaalsprekers zo zeer probeerden zich aan te passen aan de ‘Hollanders’ dat deze inderdaad zelden of nooit dialect te horen kregen, maar ook geen ‘beschaafd’ Hollands'. De streektaalsprekers en het ‘onbeschaafde volk’ zullen daarvan niet veel terecht gebracht hebben.
Uit het geciteerde dagboek van Jacob van Lennep blijkt telkens weer hoe groot de afstanden tussen de standen waren en hoe men erop stond dat die afstand gehandhaafd bleef. De vrienden maken b.v. gebruik van hun stand - Van Hogendorp was van adel - en hun relaties om in herbergen beter behandeld te worden en betere kamers te krijgen.
2. Het begrip ‘dialect’ in de 19de eeuw
Er is op gewezen dat de inhoud van de woorden dialect en taal in de grammatika van Bilderdijk (1826) was veranderd in vergelijking met de opvatting van Lambert ten Kate (zie § 1.7). Bilderdijk gebruikt het woord dialect in dezelfe betekenis als de dialectstudies die omstreeks die tijd beginnen te verschijnen. Die betekenis lijkt veel op de tegenwoordige: dialect duidt regionale taalvariëteit, en taal nationale taal, standaardtaal aan. In Duitsland was de aandacht voor regionale variëteiten al in de 18e eeuw gewekt; daar was de politieke tegenstand in het Nederduitse gebied ten opzichte van het Hoogduitse ook sterker dan in de landprovincies in Nederland tegenover Holland. Het Nederduits was historisch belangrijk geweest als taal van de Hanze, het Hoogduits had zich onafhankelijk daarvan ontwikkeld, in de eerste plaats als schrijftaal. In de loop der historie kreeg in het Nederlandstalige gebied echter maar één dialect de gelegenheid de status van taal te bereiken, namelijk het Hollands, als gevolg van de machtsverhoudingen op economisch, sociaal en politiek gebied. In de Bataafse en Franse tijd streefden de middelpuntzoekende krachten naar een hechtere nationale eenheid, die ook in de eenheid van taal tot uitdrukking moest komen. Taal wordt gebruikt
voor de nationale taal, dialect, tongval, taaleigen, accent voor regionale en sociale varianten en variëteiten. Het zal wel een eeuw duren voordat taalkundige kriteria in de onderscheiding van de begrippen taal en dialect meewegen. Lambert ten Kate was zijn tijd wel heel ver vooruit.
2.1 De woorden voor het begrip dialect in de 19e eeuw
In de 19de eeuw is de schrijftaal de norm waarnaar men zich zelfs in de uitspraak diende te richten. De woorden die in de 18e eeuw gebruikelijk waren, blijven dat ook in de 19e eeuw: dialect en taal. Tongeslag, dat door Ten Kate werd gebruikt, ben ik zelden meer tegengekomen. Winkler (1874) gebruikt het nog in zijn uiteenzetting over Noord-Holland. Als hij schrijft dat niemand, geen Hollander en geen Fries, in staat is zijn tongslag (accent) te veranderen, bedoelt hij dat ieder zijn herkomst in zijn manier van spreken, in artikulatie en intonatie, duidelijk laat horen.
De woorden dialect en tongval worden in de 19e eeuw veel gebruikt; in het eerste kwart van deze eeuw begint de belangstelling voor de dialecten op te komen, vooral onder invloed van de Duitse taalhistorici. Maar ook Lambert ten Kate wordt vaak als bron genoemd. De taalgeleerden gebruiken misschien vaker het woord dialect, de onderwijsmensen en andere taalgebruikers vaker tongval en taaleigen. In een prospectus voor een woordenboek van Friese idiotismen, samengesteld door A. Ypeij, wordt o.a gezegd dat het ‘oorspronkelijk Nederlandsch dialect in de Friesche steden het allerlangst onvervalst is gebleven’. Maar de samensteller van dit woordenboek is dan ook een taalgeleerde, hoogleraar in Groningen, lid van het Koninklijk Nederlandsch Instituut en van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde in Leiden (Suringar 1831). Hier volgen slechts enkele voorbeelden die de indruk geven dat er geen sprake lijkt te zijn van een systematisch gebruik. De Bulla ineffabilis (1878) geeft in de titel ‘Noord-Nederlandsche dialekten’, Leopold (1882) gebruikt dit woord eveneens. Beets (1896) gebruikt ook ‘Saksische tongval’ en Gallée (1882) ‘taal, welke in de Saksische streken van Nederland gesproken wordt’. L.A. te Winkel (1864) schrijft over ‘De dialecten en de vocaalspelling’ en J. te Winkel (1904-'05) over de ‘Frankische tongvallen’. Het woord taaleigen kwam ik tegen bij Acker Stratingh (1865), tongval en taaleigen bij Lesturgeon (1844); Biemond (1871) spreekt van tongval en Boekenoogen (1897) van volkstaal.
Het woord volkstaal verschijnt in de loop van de 19e eeuw. Het lijkt niet uitgesloten dat het besef dat vooral de zogenaamd lagere standen deze taalvorm gebruiken, mede verantwoordelijk is voor dit woord.
Opmerkelijk is dat in de eerste decennia van de 19e eeuw ook de aanduiding tongval voor het Fries voorkomt. Ten Kate (1723) schrijft over het ‘Vriesche dialect’, en doet daarmee recht aan de grotere taalkundige verschillen tussen Friesch en het ‘Gemeen-Landsch dialect’. Maar in een almanak uit 1816 wordt geschreven zowel over de vriesch boersche taal als over het boere vriesch als een tongval, en over de nederduitsche taal en de Hollandse taal (Eenige raadgevingen 1816. Zie ook Feitsma 1979 blz. 30). De schrijver van het stuk gaat zelfs zo ver dat hij het advies geeft in de scholen het ‘vriesch boersch’ niet te gedogen. Ook in dit opzicht is er niets nieuws onder de zon. En het volgende citaat uit hetzelfde stuk zou met geringe wijzigingen evengoed anderhalve eeuw later geschreven kunnen zijn: ‘Men moet dus tot de nederduitsche taal, om zich in alle betrekkingen te kunnen redden, zijne toevlucht nemen’. Als Van Albada (1875) echter schrijft over oude vrouwen in Het Bildt (in Friesland), ‘wier taal en tongval niet door hedendaagsche lectuur gewijzigd waren’, kan men aannemen dat de taalkundigen misschien dan wel min of meer duidelijk onderscheid maakten tussen taal enerzijds en dialect, tongval anderzijds, maar de niet-taalkundigen niet. Ook wat dit betreft is er in de bijna twee eeuwen die achter ons liggen weinig veranderd.
Johan Winkler (1888) zal er de term gouspraak aan toevoegen. Omdat Winkler dialect als een bastaardwoord beschouwt, wil hij dit vervangen door een zuiver Nederlands woord. Tongval, dat volgens hem sedert een halve eeuw of korter daarvoor in de plaats gebruikt wordt, is wel Nederlands, maar het is niet de goede vertaling van dialect. Tongval is een vertaling van het Franse woord accent en heel wat anders als dialect. Daarnaast hebben, nog steeds volgens Winkler, de Vlamingen streekspraak of kanttaal gebruikt, maar Winkler geeft voorkeur aan zijn gouspraak, een woord dat volgens hem ook door sommige anderen wordt gebruikt. Tongval vond ik echter in 1776 vastgelegd door Van Bolhuis; het komt voor in een van de noten, die door hem aan het werk van Stijl toegvoegd zijn. Het is dus ouder dan Winkler dacht.
2.2 De begrippen dialect en Nederlands
Het woord dialect staat in deze paragraaf voor alle woorden waarmee in de 19e eeuw een regionale taal wordt aangeduid, onafhankelijk van de linguistische afstand tussen deze taal en het zogenaamde Nederlands. Ook dit woord Nederlands omvat een aantal aspekten, zowel de schrijftaal als het Hollandse dialect dat op de scholen werd onderwezen. Van Haeringen (1924 blz. 65) vertelde dat de Deen Jespersen als kriterium
voor standaardtaal stelde, dat men door zijn spreken zijn regionale herkomst niet verraadde. Maar al in 1828 vond ik dezelfde norm voor de Nederlandse standaardtaal. In dat jaar schreef Van der Feltz, burgemeester van Epe, een brief aan zijn onderwijzend personeel, waarin het volgende: ‘Van tijd tot tijd bij mijne schoolbezoeken opgemerkt hebbende dat zoo wel door de onderwijzers als door de leerlingen bij het doen van vragen en het geven van antwoorden geen zuiver Nederlands gesproken wordt, maar men zich integendeel veelal bediend van de Landstaal; het evenwel een vereischte is dat, om eene goede zuivere taal te hebben men die behoort uit te spreken zoo als dezelve geschreven wordt zonder te kunnen horen in welke Streek des Lands iemand thuis behoort; Zoo heb ik gemeend om dit gebrek hetwelk alhier plaats vindt te verbeteren Ulieder aandacht hier op te moeten vestigen met verzoek de kinderen aan Uwe zorge toevertrouwd, bij het belangrijke van eene zuivere uitspraak te bepalen en te willen zorgen dat voor het vervolg de plaatselijke uitspraak vermeden worde teneinde daar door mede te werken tot het invoeren van eene algemeene zuivere uitspraak bij de Ingezetenen dezer Gemeente’ (Van der Feltz 1828). In het tijdschrift De School van 1848 wordt dezelfde norm uitgewerkt door Phocio: ‘En nog bovendien is 't een vereischte, dat men zijn moedertaal zoo spreekt dat aan de spraak geboorteplaats noch provincie kenbaar is; evenmin mag zij den stand verraden’. Dit lijkt in tegenspraak met de woorden van Weiland (1805) in 's 9 van de inleiding tot zijn ‘Nederduitsche spraakkunst’, waar hij zegt dat het ‘bijzonderlijk de Hollandsche tongval is, welke in de scholen taalkundig onderwezen, en door het beschaafde en geoefende gedeelte van Nederlands inwoneren, in het spreken en schrijven gevolgd wordt’. Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat Van der Feltz en Phocio hetzelfde bedoelen als Weiland. Maar dan moeten we hun woorden opvatten in de zin van ‘niet hoorbaar dat men uit een andere provincie dan Holland komt’. Uit de woorden van Nassau (1877 dl. 2 blz. 105-108) krijgen we de indruk dat de eis van Van der Feltz en Phocio ook in hun tijd een ideaal was, of een illusie zoals ook nu, in het einde van de 20e eeuw. Hij schrijft, in een artikel getiteld ‘'t Lageronderwijs’ (1843) dat in de uitspraak en de omgangstaal de grofste fouten slechts weinigen hinderen. Velen vinden er iets ferms in zich te laten horen in de platte tongval van hun gewest, zelfs met opzet overdreven om te laten zien hoe men gekant is tegen ‘den beuzelgeest der nieuwigheden’. Als voorbeelden geeft hij ‘We ben er geweest’ of ‘We bennen’, ‘jullie wassen’, ‘ik heb geweest’, ‘ik heb 't daarheen gelegen’, en niet alleen uit de mond van de lagere klassen.
Siegenbeek schreef vóór zich in het schrijven te richten naar de zuiverste en meest beschaafde uitspraak. En daartoe behoort, volgens hem, ‘dat men aan de onderscheidene letters... den klank geve, welke aan elk derzelven eigen is’. Als we daarnaast de woorden van Weiland uit zijn § 9 leggen, die zojuist geciteerd zijn, kunnen we ons heel goed voorstellen dat het grootste deel van de onderwijzers er geen raad mee wist. Velen zullen dat beschaafde Hollands zelden of nooit gehoord hebben als ze hun opleiding buiten dat gewest hebben gekregen. Het gevolg van het voorschrift van Siegenbeek is op te maken uit de woorden van hen die de daardoor ontstane fouten aanwijzen. Bilderdijk (1826) schrijft: ‘Zoo is de ng slechts ééne letter; en men moet ng niet lezen als n-g. Men moet even zoo den uitgang sch niet aanmerken als meer dan één letter, noch wenschen uitbrengen wen-schen met den klank die sch in schaap of schip heeft; want het is in deze uitgang een eenvoudige s, door de ch wat versterkt, terwijl zij in schaap en schip een geheel veranderde wijziging van de s is’. In het Taalkundig Magazijn van 1835 schrijft A. de Vries over de ‘Nederduytsche spelling’ en zegt het volgende: ‘ng, nk in ding, vang, dank, jonk zijn dubbelledige medeklinkers, dat is, enkele letters, die met twee lettertekens geschreven worden. Dan deze letters blijven ook bij het verlengen van de woorden met en, er, enz., niet din-gen, van-gen enz., want dusdoende zou men de ware letter voor twee vreemde letters verruilen, en geheel veranderen van natuur. Weshalven wij denzelfden regel ook ten aanzien van de ch moeten volgen en dus lach-en, poch-en enz. moeten lezen’. Een passage als deze is wat moeilijk te interpreteren, omdat het woord letter gebruikt wordt zowel voor het moderne begrip letter als voor klank. In 1837 legt De Jager uit waar die verkeerde uitspraak vandaan komt. We schrijven adjectivische woorden met sch waarin de ch thans overbodig is. Vroeger schreven we alleen s en deze diende voor de zachte. Om de scherpe te kunnen aangeven gebruikte men de kombinatie sch, want alleen met s geschreven zou het men-zen zijn. Aan het einde van een woord is de sch volstrekt eensluidend met de s. Nassau geeft in hetzelfde artikel van 1843 twee voorbeelden van verkeerde uitspraak: het eerste is de platte uitspraak van de streek, waar men woont, het tweede de gemaakte en stijve, letter voor letter, naar de spelling af: mensCHen, din-Gen, tussCHen, enz. Als we dan bovendien bij Beets (1858) lezen dat maar weinig onderwijzers in aanraking komen met de beschaafde kringen van onze maatschappij, gaat men hoe langer hoe meer geloof hechten aan de woorden over spellinguitspraak. Beets hoopt dat het ‘Woordenboek der Nederlandsche taal' wat zal zeggen over de uitspraak,’ op-
dat we dan verlost worden van de uitspraak van de ch in menschen en krijschen, van de g in zingende en springende en van de en in vooglen. Met deze laatste opmerking moet hij wel doelen op het niet uitspreken van de slot-n, waar ook K(alckhoff 1844) op doelt. In het ‘Gesprek van eenen Hollander en een' Graafschapper, over het wederzijdsch taaleigen’ doet hij een poging de uitspraak van de gesprekspartners min of meer fonetisch te spellen. De Graafschapper verwijt de Hollander dat hij ‘de leste n opgevretten’ heeft, en dat is uit de gebruikte spelling ook duidelijk. Een bevestiging hiervan geeft Muller (1891 blz. 285). Hij citeert Beets in ‘Het leven van Van der Palm’: ‘Het denkbeeld om... de n, aan het eind van den uitgang op en (tenzij voor een vocaal) te doen hooren,... waarvan elk Hollandsch oor walgt, was nooit in hem (= V.d. Palm) opgekomen’.
Ook Siegenbeek waarschuwde tegen spellinguitspraak in een brief van 1836 (De Vos 1939 Dl. 1 blz. 88). Hij noemt daarin het uitspreken van de sch als s-ch, de i in ‘bezigen’ als ie, de ij als ij in ‘duidelijk’.
Op deze kwestie ben ik uitvoerig ingegaan, met vermelding van de bronnen die ik erover gevonden heb, om te laten zien dat de uitspraken vaak wat moeilijk te interpreteren zijn, omdat we deze verschijnselen bijna niet kunnen geloven. Alleen Bilderdijk, De Jager en Nassau zijn expliciet genoeg om zeker te zijn van hun bedoeling, maar de anderen zijn dat niet. Je zou verlangen naar een uiteenzetting in vakjargon. Maar ja, dat was er toen nog niet. En daarom konden de schrijvers ook niet aan de schoolmeesters in de regio uitleggen hoe ze Nederlands in de spelling Siegenbeek moesten uitspreken. Had Siegenbeek niet gezegd dat de spelling gemaakt was naar de uitspraak? Wat moesten degenen die zelden of nooit een Hollander hadden horen praten anders doen dan zich richten naar die spelling? De Bree (1961 blz. 33) spreekt van een modegril om de sch en ng uit te spreken zoals hierboven beschreven is. Hij zoekt de oorzaak mede in het overduidelijk dikteren voor de klas. In het verhaal van Van den Bosch over zijn moeder en de moeder van mevr. De Vooys wordt gezegd dat de verkeerde uitspraak bij lezen het geval was (De Vos 1939 dl. 1 blz. 88 noot 1) (Zie ook § 4.2)
Op de invloed van het schriftbeeld wijst ook Kloeke (1951 blz. 14). Hij citeert uit een artikel van W. de Vries uit 1938 de volgende zinnen: ‘Vroeger is trouwens menigeen onderwijzer geworden die de landstaal veel meer uit boeken had leren kennen dan uit het verkeer... Uitspraak naar de spelling kan licht in de dialekten dringen wanneer ze woorden opnemen die hun tot dusver vreemd waren, maar is ook bij andere woorden niet onvoorwaardelijk uit te sluiten’.
3. Dialect en beschaving
Lambert ten Kate was een van de voorlopers van de sociolinguistiek. Hij onderscheidt het taalgebruik van steden en platteland, van de ‘hooge, middelbare en lage gemeente’. Hij maakt ook onderscheid tussen de schrijftaal en de ‘gemeenzame spreektaal, die vrij wat na 't platte trekt’. Dit woord plat betekende in de 18e en 19e eeuw nog zowel ‘duidelijk, onverbloemd, onvervalst’ als ‘laag-bij-de-gronds, gemeen’ enz. Dat hing af van het verband waarin het gebruikt werd. Bij Muller (1891) heeft het duidelijk een afkeurende betekenis (zie § 3.2), maar nu, aan het einde van de 20e eeuw, kan ‘plat praten’ nog betekenen ‘dialect praten’. Als dialectsprekers over zichzelf zeggen dat ze ‘plat praten’ heeft plat een neutrale betekenis en bevat geen spoor van minachting voor of een minderwaardigheidsgevoel ten opzichte van dat ‘plat’. Maar ook daarin zijn nuances te onderscheiden. En dan betekent plat ouderwets of ruw en onbeschaafd.
Ten Kate legt al verband tussen taal en beschaving. In het begin van de vierde verhandeling heeft hij gezegd: ‘Elk schijnt in zijn voorgewende verbetering [van de spelling] wel daer op te doelen dat men spellen moet zoo als men spreekt, dog hoe men spreekt, of spreken moet, is dan 't verschil. Meest ijder discht zijn eigene uitspraek, of die van zijne Geboorte-stad, als het beste rigtsnoer voor, zonder acht te geven op de verschillige Uitspraken (Dialecten) der gelijk-regt-hebbende steden, of op de onderscheidene klanken, die tot het Gemeen-Landsch Dialect behooren; ...’. Op blz. 118 van deze zelfde verhandeling komt de spelling aa of ae en uu of ue ter sprake en dan duikt het woord beschaafd op. ‘Maer als men daer tegen overweegt, dat deeze dubbelklankige uitspraek thans bij de Steeden minder is als op 't platte land, en dat de Steê-lieden van elk beschaefder van Tael geägt worden dan de Land-luiden, en dat gevolchelijk de eevendragtigheid van Klank de beschaeftheid naeder aenwijst, zo zowden aa en uu wel den voorrang verdienen;... ‘Met ‘dubbelklankige uitspraek’ wordt een uitspraak van aa en uu bedoeld, die beter met ae en ue aangegeven zou kunnen worden. ae duidt op de uitspraak van de lange a die in de richting van de e verschoven was, zoals nu nog in Zeeland en West-Vlaanderen te horen is.
Het woord beschaafd zullen we in het volgende nog vele malen tegenkomen, met de betekenis die Ten Kate er waarschijnlijk ook aan hecht: ontwikkeld, opgevoed in de christelijke deugden en welgemanierd. In de tweede helft van de 18e eeuw wil men ‘het volk’, waarmee de burgerij bedoeld wordt, beschaven, dat is ook ontwikkelen, door on-
derwijs in de vaardigheden van lezen, schrijven en rekenen. Om dat te kunnen doen was er behoefte aan algemene regels om het onderwijs in deze vakken te richten.
Een van de zorgen was regels vast te stellen voor de taal die onderwezen en waarin onderwezen moest worden. De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden wil in 1775 taalregels vaststellen en vraagt zich af hoe dat moet gebeuren. De Maatschappij tot Nut van het Algemeen wil het schoolwezen en de opvoeding van de jeugd verbeteren. Ook Krom en de zijnen ging het om vaststelling van regels, in belangrijke mate om de onderwijzers te helpen; die kunnen immers ook niet alles weten. Er was geen onderwijzersopleiding en de schoolmeesters werden zo slecht betaald dat ze allemaal een ander hoofdberoep hadden of meer dan één bijbaantje. In de 18e eeuw, maar ook nog wel later, waren schoolmeesters vaak ook voorzangers, een enkele maal zelfs organist. Van der Palm (1800) spreekt van onkunde en verwarring bij de meesters. Uit een anekdote die De Jager (1855 blz. 13) vertelt, kunnen we opmaken dat er standsverschillen waren onder de schoolmeesters. In 1755 verscheen namelijk een lijst van schoolmeesters en voorzangers, waarin ook organisten opgenomen waren. Enkelen van dezen beschouwden dat als schimp of spotternij. Hij noemt ook gevallen waaruit waardering voor schoolmeesters blijkt. In hetzelfde boekje, op blz. 28 en 29, vertelt hij iets over de proeven van bekwaamheid die de sollicitanten voor een schoolmeestersvakature hadden af te leggen. Ze moesten uit de Bijbel en de courant voorlezen, enkele regels schrijven en zes moeilijke woorden spellen. Vier ervan zijn valkuilen met metathesis: beugelgespjes, tjilpstertje, lispstertje, en ongegespt. Behalve dit spellen vindt men van een onderzoek naar de moedertaal geen spoor.
We kunnen ons beter enige voorstelling maken wat schoolmeesters waren of konden zijn uit persoonlijke gegevens. Van Albada, die geboren werd in 1797, schreef de herinneringen aan zijn leven, en vooral aan de tijd dat hij onderwijzer en hoofdonderwijzer was, op in zijn 80e levensjaar (1875). Dat was weliswaar in de 19e eeuw, maar de verschillen tussen zijn leven en dat van zijn 18e-eeuwse voorgangers zal minder groot zijn dan tussen het zijne en dat van zijn 20e-eeuwse opvolgers. Hij vertelt over de proeven die hij moest afleggen voor het bereiken van de verschillende onderwijzersrangen en bij het solliciteren naar een betrekking als onderwijzer. Zijn examen voor de vierde rang, de laagste onderwijzersrang, deed hij omstreeks 1815. Hij moest een gedikteerde
tekst taalkundig analyserenGa naar voetnoot(10), want van redekundig ontleden was toen nog geen sprake. Vervolgens moesten de kandidaten voorlezen en als stijloefening een brief schrijven aan ouders van een leerling. Het onderzoek naar de Nederlandse taal bestond uit vragen naar naamwoorden, werkwoorden en kleinere rededelen, maar Van Albada vermeldt niet wat er gevraagd werd. Met deze vierde rang werd hij onderwijzer in Leeuwarden. Daarna solliciteert hij in de buurt van Dokkum en hij geeft nog wat bijzonderheden over de proeven die de sollicitanten daar moeten afleggen; enkele in dezelfde geest als die van het examen, verder les geven aan de jeugd over Bijbelse geschiedenis, en lezen en voorzingen in de kerk. Van Albada geeft ook de teksten van de oefening in het zetten van leestekens. De eerste ervan heb ik meer dan eens gehoord van een oom die nu meer dan 100 jaar zou zijn en ik heb dat altijd als een grapje opgevat. Maar nu ben ik me gaan afvragen of ook hij diezelfde proeve niet op een of ander examen, dat wil zeggen veel later dan Albada, heeft moeten afleggen. De teksten waarin leestekens verbeterd moeten worden, zijn de volgende: ‘Alle menschen in ons land hebben tien vingers aan elke hand, vijf en twintig aan handen en voeten’. En als tweede: ‘God is de oorzaak der zonde, niet rechtvaardig is zijn oordeel’. Van Albada krijgt deze baan niet, maar op grond van dezelfde proeven wel een andere, nl. in Oudebildtzijl. In dat verband merkt hij op dat de tongval van het Bildt meer naar het Noordhollands dan naar het Fries ‘zweemt’. Hier bleef hij tot 1828. Vervolgens solliciteert hij naar Workum; over de proeven die hij dan moet afleggen is hij weinig uitvoerig en hij geeft geen nieuwe informatie. Hij vermeldt alleen dat hij een logische ontleding naast de taalkundige heeft gegeven en dat dit mogelijk zijn benoeming heeft bevorderd. Zijn verhalen over de examens en sollicitaties geven hem aanleiding ook over zijn medekandidaten te vertellen. Hij geeft daarin de indruk dat de onderwijzers weinig ontwikkeling en beschaving hadden, in tegenstelling tot Van Albada zelf, die enkele jaren Franse school, gymnasium en studie theologie in Groningen achter de rug had.
Zoals velen van zijn kollega's blijft Van Albada in Friesland, hij kent daar alle onderwijzers uit de verschillende onderwijzersgezelschappen en noemt alleen wel eens de naam van een autoriteit uit een ander deel van Nederland. In ieder geval heeft hij een vorm van Nederlands gesproken, maar hij kende Fries zoals blijkt uit een vermelding dat ‘in het vervolg
het friesch dialect hem ‘zeer te stade zou komen’. We mogen gerust aannemen dat hij Fries sprak. Verder maakt hij geen enkele opmerking waaruit we iets kunnen leren over zijn taalgebruik en dat van zijn kollega's. Ook legt hij nergens expliciet een verband tussen dialect, tongval en beschaving. Smeding (1987 blz. 60) schrijft over Friese onderwijzers die inleidingen op Nutsvergaderingen hielden en daarbij het Fries als voertaal gebruikten.
Bij Siegenbeek en Weiland krijgt de samenhang van beschaving en taal grote nadruk. Siegenbeek schrijft voor: ‘Rigt u in het schrijven naar de zuiverste en meest beschaafde uitspraak’. Weiland drukt zich in de inleiding van zijn Nederduitsche spraakkunst heel omzichtig uit (zie § 1.6). Kort daarna vinden we deze visie ook bij Laurman (1822). In deze eerste, min of meer wetenschappelijke, studie over het Gronings dialect staat op blz. V van de Voorrede dat de Friese en Groningse dialecten wel ruwer en onbeschaafder zijn dan die van andere landstreken van ons vaderland, maar ook minder verbasterd en dus wel waardig dat iedere taalminnaar zijn aandacht een ogenblik op Friesland en Groningen slaat. En deze visie is door generaties schoolmeesters doorgegeven, mede daaraan hebben we de naam van Algemeen Beschaafd Nederlands te danken. En in het Voorbericht van de Analecta (1892) zal Buitenrust Hettema nog schrijven dat het ‘Leeren spreken, in beschaafd Nederlands, moet voorafgaan; ...’
Naar mijn indruk is de betekenis van het woord beschaafd in de loop van de vorige eeuw toch iets veranderd. Uit de teksten uit het begin van de 19de eeuw blijkt, zoals eerder gezegd, dat het accent niet ligt op welgemanierd, maar vooral op ontwikkeld, ervaren in kennis en deelhebbend aan kultuur (in het Duits zou men hier het woord Bildung gebruiken). Dat deze elementen belangrijk zijn in de opvatting van beschaafd kan misschien het beste blijken uit het volgende fragment, ontleend aan het dagboek van Van Lennep (1823), blz. 74/75: ‘Wanneer men altoos in eene plaats, altoos in zijn eigen’ kring leeft, niet somtijds in zachtere luchtstreken het bloed verdunt en zijne verbeeldingskracht voedsel geeft, dan is het zeer natuurlijk dat men altijd op den ouden toon gestemd blijft: men legt vroegere vooroordelen nimmer af, komt niet verder, wordt niet beschaafder; vindt in niets belang dan in datgeene waaraan eene veeljaarige gewoonte ons voert; men neemt niet toe in beschaving en maakt zich van buitenlandsche manieren slechts datgene eigen wat achter blijft, als de stroom der weelde en van het bederf, ‘twelk van tijd tot tijd algemeener wordt en over de grenzen loopt’. Het verband met de taal legt Van Lennep zo dat hij dergelijke mensen een ‘lompe tongval’
toeschrijft. Wisten we maar wat hij eronder verstond! In 1863 geeft Nassau een verslag van een toelatings-examen voor normaallessen en stelt daarin o.a. vast: ‘uitspraak en toon niet genoeg beschaafd’. In Friso (1895) wordt de tegenstelling Hollands-beschaafd/Fries-onbeschaafd aan de kaak gesteld. In een artikel getiteld ‘De onderwijzer in de Friesche volksschool tegenover de Friesche taal’ staat o.a. het volgende: ‘Met alle beschaving, die het Hollandsch bezit, zij het mij vergund toch mijne meening te uiten, dat nu eenmaal alles, wat de voornamen zich veroorloven, bon ton heet: Als het regel wordt, dat de heeren met de handen gaan eten, zal dat beschaafd genoemd worden. Zoo is het ook met de beschaafdheid van het Hollandsch voor een deel. Dat een Friesch in de uitspraak nog ij en ei onderscheidt is onbeschaafd, enkel omdat een Hollander dit heeft verleerd, ...
Het lijkt heel waarschijnlijk dat de verandering in betekenis van het woord beschaafd samenhangt met maatschappelijke verschijnselen. In de 18e en een deel van de 19e eeuw was men, dat wil zeggen de politieke, geestelijke en maatschappelijke elite, van oordeel dat kinderen onderwijs moesten hebben dat hen toerustte voor het leven in hun eigen stand, niet om ze de gelegenheid te geven hoger op de maatschappelijke ladder te klimmen. Ze moesten niet in de eerste plaats beschaafd worden in de zin van verstandelijk en kultureel, maar wel in die van moreel ontwikkeld. Ze moesten onderwijs krijgen in de catechismus en de christelijke deugden in het algemeen (behalve in de Franse tijd), ze moesten kennis kunnen nemen van de bepalingen van de overheid, ze moesten de krant kunnen lezen, kortom ze moesten zich voegen naar de voorschriften van de elite. Dat betekende in die tijd vooral het aanvaarden van plichten en discipline, het onderdrukken van gevoelens en eigen wensen. Brepoels (1976 blz. 164-165) schrijft het zo: ‘De taakomschrijving van het lager onderwijs werd mede bepaald door behoeften die vanuit de aristocratische standenmaatschappij met name door de heersende groep daarin, de aristocratie en de opkomende bourgeoisie, naar de school toe geformuleerd werden. Omdat deze standen het meeste baat vonden bij bestendiging van de bestaande machtsverhoudingen, had de opvoeding tot taak de massa in onderworpenheid en gehoorzaamheid te houden en een voor de heersende klassen voordelige produktieve werkzaamheidszin bij te brengen. Dit betekende dat aan het eind van het leerproces een bepaald gedrag, conform aan de stand waarin men geboren en getogen was, diende gerealiseerd te zijn’. Later, na 1840 en 1848 zal het wel iets anders worden.
Waarschijnlijk is in de loop van de tweede helft van de 19e eeuw de betekenis beschaafd = welgemanierd meer op de voorgrond gekomen. Nu zullen we iemand niet in de eerste plaats om zijn grote kennis en ook niet om zijn kennis van kulturele zaken beschaafd noemen, niet onbeschaafd om zijn gebrek aan kennis en zijn regionale accent of streektaal, wel om zijn gebrek aan manieren, zijn woordgebruik en wat we tegenwoordig innerlijke beschaving noemen. In ieder geval moet dat zo geweest zijn toen Terwey in de negende druk van zijn grammatica - de laatste druk die hij zelf verzorgd heeft - het woord beschaafd in een ander verband zette dan hij het acht drukken lang had gedaan (zie § 6.4).
3.1 Regels voor beschaafde taal
De taalregels waarom was gevraagd, o.a. door de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, maar ook door vele anderen, werden gesteld door Siegenbeek voor de spelling en Weiland voor de andere onderdelen van de grammatica. Er is in §1.6 op gewezen dat het besluit deze spelling en grammatica voor alle regeringsstukken en onderwijsboeken te laten gelden belangrijk was. Op de inhoud van deze voorschriften hoeven we hier niet in te gaan. En over de grondslagen is door De Vooys (1952) voldoende uitvoerig geschreven. Siegenbeek heeft de grondslagen van de spelling en de spelling zelf behandeld in een verhandeling (1805). Hij schrijft daarin dat schrijven het zichtbaar voorstellen van de hoorbare klanken is en ook dat een zuivere uitspraak gekenmerkt wordt doordat men aan elk van de letters de klank geeft die eraan eigen is. Bij de spelling is hij weliswaar uitgegaan van het Hollands, dat hierbij voor het eerst zo'n sterk officiële ondersteuning kreeg, maar hij is allesbehalve konsekwent. In het spellen van enkele en dubbele e en o volgt hij de etymologie zoals Lambert ten Kate, eveneens in het onderscheiden van ij en ei. Kort na Siegenbeek blijkt het verschil tussen hard- en zachtlange ee en oo niet meer in het beschaafde Hollands gemaakt te worden (zie § 1.7). Maar ondanks het feit dat hij het onderscheid tussen hun voor de 2e en 3e naamval en hen voor de 4de, dat door Huydecoper was gemaakt, als willekeurig en ongegrond beschouwt, dus niet etymologisch verantwoord, wil hij het behouden omdat het door het gebruik bevestigd was. Op één punt heeft zijn spelling het niet helemaal gehaald. Siegenbeek spelt bracht/brocht en dacht/docht omdat ‘verwisseling van a en o in onze moedertaal gemeen is’, maar Weiland heeft de o-vormen laten vallen en geeft alleen a, ondanks het feit dat de o-vormen echt Hollands zijn (1805 blz. 169). Het is geen wonder dat de
spellingregels van Siegenbeek (die overeen zouden komen met de uitspraak) misleidend waren voor degenen die het aanbevolen Hollands nooit gehoord hadden, en dat hierdoor vreemde spellinguitspraken verbreid werden (zie daarvoor § 4.2).
3.2 Voorbeelden voor beschaafde taal
Waarschijnlijk mogen we de mannen uit het begin van de 19e eeuw niet te hard vallen als we kritiek hebben op de manier waarop ze de relatie taal/beschaving leggen. Hun inzicht hangt zeker samen met bepaalde taalfilosofische opvattingen (zie hiervoor vooral Bakker/Dibbets 1977 blz. 113 vlgg.). Voor minder wetenschappelijk geschoolden speelden andere ovewegingen mee. Vooral in het einde van de 18de eeuw was de armoede toegenomen, en de verpaupering van de onderste lagen groot. Er waren grote standsverschillen en de betere standen waren vaak bang voor uitbarstingen van die grote groepen paupers. Bij de volksvertegenwoordigers van de Bataafse Republiek leek niet veel kultuur en beschaving aanwezig te zijn. Siegenbeek werd in 1797 als hoogleraar in de welsprekendheid in Leiden aangesteld. Volgens M. de Vries was een van de redenen: ‘In de volksvertegenwoordiging der Bataafsche Republiek was genoegzaam gebleken, dat Hollanders slechte redenaars waren: de Representanten spraken meerendeels eene onbehouwen taal, en de Regeering meende door het Academisch onderwijs dat gebrek te moeten verhelpen’ (Kluyver 1929 blz. 3).
De woorden waarin Siegenbeek en Weiland hun waarde-oordeel verpakken zijn voorzichtig gekozen en zullen weinig mensen bezeerd hebben, vooral niet omdat de meesten die het aanging niet konden lezen. Menigeen zal het later anders zeggen, op een manier die niet misverstaan kon worden.
Roorda (1858 blz. 4) gebruikt het woord plat in een betekenis die dicht bij die van gemeenzaam lijkt te liggen. ‘Zij (d.i. de meeste schrijvers en schrijfsters) houden de taal, zooals die in het huisgezin en in de omgang gesproken wordt, voor te alledaagsch en te plat, en meenen, dat zij de taal, als zij daarmee in het publiek zullen verschijnen, deftig in een zondagspak moeten kleeden. Bij voorkeur gebruiken zij daarom al zulke woorden en uitdrukkingen en vormen, die in de spreektaal niet in gebruik zijn. Zoo is bij voorbeeld ‘de woorden die hij gebruikte’ hun te plat; zij schrijven, ‘de woorden, welke hij gebruikte’.
Muller (1891) geeft tal van voorbeelden van wat in de beschaafde omgangstaal past. In dit verband krijgt het woord plat wel degelijk de
betekenis van ‘onbeschaafd, ruw’. ‘Is hier niet de platte volksspraak, de straattaal of een ruwe “studenten- of koffiehuistaal” verward met de beschaafde omgangstaal van fatsoenlijke kringen? En vooral mag de woordenkeus en de uitspraak der Amsterdammers als maatstaf dier beschaafde spreektaal worden aangenomen?’ Hij nuanceert zijn uitspraken op deze wijze: ‘Voorts spreekt men in verschillende kringen een verschillende taal, en wordt een en ander van wat ik hierboven als algemeen gebruikelijk opgaf tegenwoordig, gelijk reeds gezegd, als plat, burgerlijk, “ongedistingueerd” gewraakt, al zullen zelfs vormen en woorden als koppie, nou, gavve(n), grooter als enz. in het dagelijksch leven, aan de meesten, ook van hen die zich aangewend hebben correct te spreken, zoowel ouderen als jongeren, nog menigmaal ontvallen’.
4. Verbreiding van en onderwijs in de beschaafde taal
Verbreiding van een standaard-taal is afhankelijk van meer faktoren dan alleen van onderwijs. De resultaten van het onderwijs gaan snel teloor als ze niet door andere elementen ondersteund worden. De voornaamste hiervan zijn: geregeld en vrij intensief kontakt met sprekers van die standaardtaal, mobiliteit waardoor dat kontakt mede tot stand komt, en het verlangen van de niet-standaardspreker zich aan te passen aan de standaardspreker. Een en ander wordt in belangrijke mate ondersteund door kunnen, willen en moeten lezen.
Door verbetering en verharding van wegen en door spoorwegaanleg wordt de mogelijkheid tot mobiliteit in de loop van de 19e eeuw groter. Uit reizigersaantallen blijkt dat velen van de spoorwegen gebruik maakten, maar gezien de kosten zullen dat in de eerste plaats de betere standen geweest zijn (Van der Woud 1987). Het volk was niet alleen te arm, maar voelde zich ook niet op zijn plaats tussen die betere standen. De man uit het volk werd geacht in zijn eigen stand te blijven, er werd op hem neergezien om zijn beroep, zijn huis, zijn kleding, zijn taal; zijn best beoordeelde eigenschappen waren werkzaamheid, eerlijkheid en bescheidenheid. Hij deed er daarom wijs aan zich niet aan te passen, noch in spraak noch in andere opzichten, aan die hogere standen en zich niet te vervreemden van zijn eigen stand, ‘de stand waarin hij geboren was’. Dit betekende ook dat hij niet in aanmerking kwam voor funkties en beroepen die de betere standen van ouds vervuld hadden, waardoor de mogelijkheden tot intensief kontakt tot een minimum gereduceerd werden. Lenders (1988 blz. 217) schrijft terecht over het stigmatiserend effekt dat het gevolg was van de normatieve taalop-
vatting. Van daaruit gezien was de taal van de volksklasse een primitief stadium van taalontwikkeling. In het negatieve beeld dat men van het volk had, werd ook de taal ervan betrokken. Lenders (blz. 214) haalt inspekteur H.W.C.A. Visser (1820) aan, die van oordeel was dat het volk een beperkte woord- en zaakkennis had. Daarom moest volgens hem bij het onderwijs aan de jeugd veel aandacht besteed worden aan het uitbreiden van de woordenschatGa naar voetnoot(11). De mening dat de volksklasse in een stadium van taalachterstand en taalarmoede verkeert zal, vooral in het onderwijs, nog lang blijven bestaan. ‘Pas vrij recent is deze normatieve opvatting in wetenschappelijk onderzoek naar milieuspecifiek taalgebruik verlaten’ schrijft Lenders (blz. 218). In het door hem genoemde kader is ‘vrij recent’ op te vatten als het begin van de jaren zeventig van deze eeuw. Op een symposion over schooltaal en thuistaal, gehouden in 1977, bleek dat vooral onderwijskrachten en pedagogen nog niet bereid waren dit standpunt te verlaten. En in de schoolpraktijk lijken de standpunten zich eerder te verharden nu we meer dan een decennium verder zijn.
De verbetering van het onderwijs heeft een belangrijke bijdrage geleverd aan kunnen en willen lezen. Deze verbetering, die zich in de hele 19e eeuw heeft afgespeeld, betrof de huisvesting - de ruimte waarin school gehouden werd, met ventilatie, verlichting, verwarming, enz. - de bekwaamheid van de schoolmeesters - waarvoor opleidingen, examens en sollicitatieproeven werden ingesteld - het deelnemen van de kinderen aan het onderwijs, en het onderwijs zelf. Over deze verbetering en de regionale variatie erin is door anderen uitvoerig geschreven. We zullen ons hier vooral bezighouden met de vernieuwing in het spelen leesonderwijs en met de rampen die er, zeker in de eerste decennia van de 19e eeuw, door veroorzaakt zijn.
4.1 Methoden van spel- en leesonderwijs
In de 18e eeuw volgde men de spel-methode om de kinderen te leren lezen. Deze wordt wel de synthetische methode genoemd. Eerst werden de letters aangeduid met hun naam en dan verbonden tot een woord: en.a = na, vee.ee = vee, pee.o = po, enz. Als de kinderen deze techniek beheersten ging men over tot het spellen van woorden, waarvan de betekenis niet belangrijk gevonden werd en geen bijzondere aandacht kreeg. Het doel was leren spellen, niet leren lezen. Dat laatste moest
vanzelf maar komen. Door de indivuduele onderwijsmethode, die mede de oorzaak was van onrust en lawaai in het schoollokaal, hadden de kinderen veel te veel tijd nodig voor het leren spellen. Het was in die tijd en nog ver in de 19e eeuw normaal dat drie verschillende leeftijdsgroepen in één en hetzelfde lokaal bijeen waren en zich afwisselend bezig hielden met eigen werk of door de meester overhoord werden. Omstreeks de eeuwwisseling werd de klankmethode, een analytische methode, ontworpen: na = en.a, vee = vee.e, enz. Aan deze methode lagen dezelfde principes ten grondslag als aan het latere leesplankje van Hoogeveen: noot = n.oo.t, enz. Een van de belangrijkste voorlopers is J.Ph. Dellabarre, een onderwijzer in Leiden, die in 1797 de spelmethode kritiseerde en de klankmethode introduceerde. De klankmethode van de Haarlemse onderwijzer P.J. Prinsen wordt doorgaans als de beste geprezen; hij wilde de kinderen leren lezen zonder spellen. In 1817 publiceerde hij Leerwijze om kinderen te leren lezen (De Vos 1939 blz. 71). In de noordelijke provincies gaf men de voorkeur aan de methode van J.H. Nieuwold. Inspekteur Wijnbeek vond deze methode slechter dan die van Prinsen (Reinsma 1966 blz. 132-133). H.W.C.A. Visser, schoolopziener in het derde distrikt van Friesland, prijst Nieuwold echter en noemt geen andere vernieuwers (De Bree, 1946 blz. 51). Deze Visser was tevens predikant in IJsbrechtum, waar Van Lennep hem tijdens zijn reis bezocht. Uit de enkele woorden die Van Lennep aan dit bezoek besteedt, valt op te maken dat deze belangstelling had voor onderwijszaken (Zie over de methodeverandering Lenders 1988 blz. 220-238).
In het begin van de 19e eeuw werd het klassikale onderwijs met kracht gepropageerd. Met behulp van het schoolbord, maar ook van andere middelen, kon de schoolmeester het verband tussen klank en spelling tegelijkertijd laten zien en horen aan een groep kinderen die luisterden, terwijl andere groepen zich oefenden in vaardigheden als rekenen of schrijven. Men ervoer dat de klankmethode samen met het klassikaal onderwijs sneller resultaat leverde, maar vele niet of slecht opgeleide schoolmeesters waren niet in staat de overstap te maken. De verslagen van inspekteur Wijnbeek laten zien dat er in de jaren veertig van de 19e eeuw geleidelijk vooruitgang vast te stellen was, maar dat er ook toen nog van alles te verbeteren was (Reinsma 1966).
Lesgeven volgens de spel- en klankmethode vroeg om uitspraak van letters en woorden. Bij de spelmethode werden de letters aangeduid met hun naam in het alfabet, maar dat veroorzaakte extra moeilijkheden bij het uitspreken van het gevormde woord. Wester, een van de onderwijsvernieuwers uit het begin van de 19de eeuw in het noorden van ons
land, verving voorzichtig de Groningse spelnamen ‘ao, bije, cije, dije, eije, effe, gije’ enz. door de Hollandse: ‘aa, bee, cee, dee, ee, ef, gee,’ enz. (De Vos 1939 blz. 41). Het probleem werd daarmee wel verkleind, maar niet opgelost. In de Bijdragen, het onderwijsblad, verscheen in 1814 een artikel onder de titel ‘Grondstellingen en regels om kinderen op een gemakkelijke en aangename wijze te leeren lezen, gevolgd naar J.H. Campe’, waarin de schrijver betoogt dat het spellen voor de kinderen moeilijk is, omdat ze de ene keer de klinker voor de medeklinker, de andere keer erachter moeten uitspreken. Hij stelt voor altijd de klinker erachter te zeggen en wel een zwakke e, b.v. niet alleen be, de, maar ook fe, le enz. Van Albada (1875 blz. 17) vermeldt dat ouders een schoolmeester die voor de vernieuwing was en deze spelmethode toepaste, dreigden hun kinderen van school te halen als ‘hij niet ophield met zijne leerlingen te spelen en te schertsen, en er de letters en de misselijke namen: bə en də en fə en gə in te draaien’. Een verhaal van mijn grootvader, die in 1846 in Assen werd geboren en daar waarschijnlijk op school is geweest, is ook een aanwijzing dat deze manier van spellen inderdaad in gebruik geweest moet zijn. Hij spelde het woord school namelijk als volgt: sə scharpe gə hoepeltje hoepeltje lə. Niet alleen zijn schoolmeester is vindingrijk geweest; inspekteur Wijnbeek vond tijdens een van zijn inspektiereizen in Groningen onderwijzer Rijkens, die aan de kinderen de letters leerde door vergelijking met figuren uit het dagelijks leven. Het voorbeeld voor de o was een kuiper die hoepels draagt. Jammer genoeg vertelt hij niet welke alfabetnaam Rijkens aan de o gaf (Reinsma 1966 blz. 61). Inspekteur Visser vond deze vergelijking van de lettervorm met voorwerpen uit het dagelijks leven nodeloze omslag (Smeding 1987 blz. 151).
Als we nu bedenken dat de meeste schoolmeesters uit de lagere klassen van de maatschappij gerekruteerd werden - nog in het einde van de 19e eeuw was onderwijzer worden een van de weinige mogelijkheden om uit de stand van geboorte naar boven te klimmen - en dat velen als gevolg daarvan een dialect, dat is een regionale taal, of een sociolect, vanzelfsprekend dat van hun eigen klasse, gesproken zullen hebben, is het niet verwonderlijk dat Siegenbeeks regel ‘dat men aan de onderscheidene letters... den klank geve, welke aan elk derzelven eigen is’, moeilijk toe te passen was, in het bijzonder in de gevallen waar de etymologie, de historische ontwikkeling dus, de spelling bepaald had. Wie op een kweekschool voor onderwijzers opgeleid was, wie de Hollandse uistpraak in zijn jeugd had gehoord of zelf gebruikte, zal beter voorbereid geweest zijn dan de vele jonge mannen en later jonge vrou-
wen die niet in dat Hollands opgevoed waren. Toch blijkt uit de literatuur dat de uitspraakfouten, veroorzaakt door de spelling, overal in ons land voorkwamen.
4.2. Resultaten en ontsporingen
In 2.2 worden de belangrijkste uitspraakfouten genoemd, die onderwijsmensen en literatoren hebben aangewezen. Het zijn iedere keer dezelfde verschijnselen: ch in wenschen, n en g of k in woorden als ding, dank enz. De herhaalde vermelding in de literatuur wijst erop dat het verschijnsel veel voorkwam, misschien ook dat het moeilijk uitroeibaar was. De Vos citeert J. van den Bosch, die in 1862 geboren was in Zwolle: ‘'n Herinnering uit m'n kinderjaren: als mijn moeder (geboren 1824) eens uit de krant iets voorlas, las ze altijd men-sch, men-schen, en zo wen-sch, wen-schen en zo even “letterlijk”: jong-gelinch, lanch, ver-lanchen (verlangen). Zei ik dan: Maar moeder, dat is toch niet goed? dan was het antwoord: “Zo heeft moeder het geleerd”. In de loop van mijn leven heb ik nog ettelijke malen deze manier van lezen bij oudjes kunnen konstateren (zo bij de moeder van mevrouw De Vooys, een Hollandse, mijn moeder was te Steenwijk groot geworden’ (De Vos 1939 blz. 88 noot 8). Moeder moet dit geleerd hebben omstreeks 1830. Wie het eenmaal geleerd had, kon het misschien moeilijk kwijt raken. In het Magazijn van Nederlandsche Taalkunde (1847 blz. 1) staat het volgende: ‘Ook begint er in de uitspraak van sommige letters en woorden een barbaarschheid in te sluipen, welke dagelijks veld wint en niet genoeg tegengegaan kan worden. Men denke slechts aan mensg, mensgen, rinch, rin-gen, srijven, aardrijkskunde, stéllaadje en honderd andere ongerijmdheden, die men zelfs op den kansel, in de pleitzaal, ja waar niet al, dagelijks hooren kan’. Brom vertelt dat de rijksarchivaris Gonnet in Haarlem, nog in de 20e eeuw, zei: ‘jon-ch-elinch, zodat de jeugd hem bespotte met dit rijm: Een jongeling ging uit hengelen en ving een bokking, waaraan een haring met een paling hing te bengelen’ (1955 blz. 115). Als dit nog in onze eeuw in Haarlem gezegd kon worden door een ontwikkeld man, vraag je je af hoe lang deze spellinguitspraken zijn blijven hangen buiten Holland. Was het alleen maar een grapje als mijn vader het woord jongeling uitsprak met twee duidelijke hoorbare g's of was hij nog mensen tegengekomen, misschien tijdens zijn eigen onderwijzersopleiding, die evenals Gonnet alle letters van dergelijke woorden afzonderlijk uitspraken? Moeten we uit dit verhaal over Gonnet de konklusie trekken dat de uitspraak van de g ook in het spontane spreken voorkwam en niet alleen bij het lezen? (zie ook § 2.2).
Langzamerhand gaat men zich realiseren dat de uitspraak van de zich ontwikkelende standaard duidelijker beschreven zal moeten worden dan alleen met een verwijzing naar de spelling-Siegenbeek. In het Taalkundig Magazijn heeft Bomhoff (1835a) de handschoen opgenomen. Hij begint met de konstatering dat door de taalkundigen te weinig is gezegd over de uitspraak. Daarna behandelt hij eerst de assimilatie van stem en geeft daarvoor de volgende regels: Voor een klinker is de eindkonsonant stemhebbend, bv. God-dis, een zottis (Goden, zotten). En vervolgens: zacht + zacht = zacht, scherp + scherp = scherp, zacht + scherp = scherp, b.v. ik hep te veel werk, scherp + zacht: ch + b, d, g = zacht (g), ch/v en z = ch + f en s, b.v. sterf foor, schrijf feel. Bomhoff vervolgt met het artikel Over de Nederduitsche Woorduitspraak of orthoëpie (1835b). Hij neemt het bestaan van zacht- en scherplange ee en oo aan, zegt dat het verschil door velen niet waargenomen wordt, maar dat het heeft bestaan, zoals blijkt uit verschillende tongvallen der platte volkstaal. Als voorbeelden met een open ee, de scherplange dus, geeft hij wereld, heer (heir), meer (meir), misschien ook perel (parel), kerel (karel), allemaal voorbeelden voor r. Bomhoff is duidelijk over de ij, die geen verlengde i is, ‘zoals men opgeeft’. Hij schrijft verder dat de ij alleen die klank (nl. i) heeft in de platte volkstaal, maar dat de klank van de ij daarvan geheel verschillend is. De aandacht verdient de volgende uitspraak: ‘De ij in den uitgang lijk begint men sedert een ‘geruimen tijd, tot groot nadeel der uitspraak, zoodanig te doen hooren, alsof het ei ware, en men spreekt vrolijk, kwalijk, uit, alsof ze vroleik, kwaleik, geschreven werden, terwijl vrolek, kwalek, welluidender zou zijn. Aan deze uitspraak der ij is het waarschijnlijk toe te schrijven dat de woorden mij, zij, wij, gij, wanneer zij den klemtoon niet hebben, in de onbedorven dagelijksche taal, meestal me, ze, ge, we luiden, b.v. Zeg me toch, ze kan niet, ge weet immers, we zullen 't wel klaren. Zelfs de bezittelijke voornaamwoorden mijn en zijn, zonder klemtoon en dus snel uitgesproken, luiden men, zen, b.v. ik zie men boek niet, zen hoed is weg’. Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat men ook in deze uitspraak van de ij in vrolijk enz., namelijk als ei, eveneens een spellinguitspraak betrapt, het gevolg van het voorschrift van Siegenbeek ‘spel zoals je spreekt’. Het verschil tussen zacht- en scherplange ee en oo wordt in die zelfde tijd voor Zeeland vermeld door Sifflé (1835). In het licht van latere publikaties over de zogenaamde g-h-wisseling, is de aandacht waard wat Sifflé hierover schrijft: ‘De onderdrukking der h is nog veel in zwang, maar de bespottelijke bijvoeging, waar zij niet behoort, geschiedt alleen door het laagste gemeen, en dan nog veelal in
oploopendheid en dronkenschap’. De vergelijking van deze woorden met die van Meertens (1929) kan uit het oogpunt van de sociolinguistiek belangrijk zijn; ik kan die echter niet duiden en hoef dat op deze plaats ook niet te doen.
Uit de vele citaten, hier en eerder gegeven, zijn twee zaken duidelijk. De ontsporingen zijn vooral het gevolg van een slaafs volgen van de spelling. Er was grote nadruk gelegd op de richtlijn van de spelling, maar men kan niet anders dan hieruit konkluderen dat men in de opbouw van de standaard-spreektaal nog heel onzeker was. Wie het slachtoffer van deze ontsporingen waren, blijkt uit de geschriften erover niet, uitgezonderd de genoemde moeders van J. van den Bosch en mevrouw De Vooys, met de archivaris Gonnet. Op grond van deze vermeldingen en het citaat uit het Magazijn van Nederlandsche Taalkunde - op den kansel, in de pleitzaal - is echter wel waarschijnlijk dat dergelijke ontsporingen ook voorkwamen in de kringen van hen die geacht werden beschaafd te spreken. Meestal worden dergelijke verschijnselen echter als plat en lomp aangeduid. Wisten we maar wat die ‘honderd andere ongerijmdheden’ waren.
Een tweede verschijnsel is uit de bovengenoemde citaten duidelijk, nl. de stereotypie van de ontsporingen. Men probeerde geschreven letters uit te drukken in klanken die niet tot de beschaafde spreektaal behoorden. Het zijn vooral de n-g en de sch die de aandacht getrokken hebben. Ik vond nergens een vermelding dat men de e en ee, de o en oo verschillend probeerde uit te spreken. We hebben hier waarschijnlijk te maken met wijzen van uitspreken die wel en die niet boven de drempel van het bewustzijn komen. Die er wel boven komen worden stereotiepen zoals de zachte g en het uitspreken van de slot-n in het bewustzijn van de hedendaagse spreker van Nederlands. En evenals de twee ee's en de twee oo's niet boven de bewustzijnsdrempel kwamen, is dat tegenwoordig het geval met de lichte diftongering van de oo en de ee bijvoorbeeld. Over de uitspraak van die zogenaamde standaardtaal in de eerste decennia van de 19e eeuw weten we dus, ondanks de vermelding van de stereotiepen, maar heel weinig.
5. Verandering van inzichten
Het is geen wonder dat de krampachtigheid, waarmee men probeerde zich aan de normen voor de standaardtaal, zowel schriftelijk als mondeling, te houden, tot uitwassen leidde. Over de ontsporingen is hier-
voor al een en ander gezegd. Hieronder zal in het algemeen gehandeld worden over het verzet dat de rigoureuze en ten dele ook onnatuurlijke normen opriepen.
5.1 Verzet tegen de literaire taal
Enkele decennia lang lijkt men zich te voegen naar de gestelde taal- en spellingnormen, ook al speelt Bilderdijk op ondergeschikte punten het enfant terrible. Maar dan komt er verzet tegen de onnatuurlijke taal die zich in het officiële en literaire verkeer heeft ontwikkeld. We zullen er hier slechts op wijzen, omdat dit niet tot het onderwerp van deze studie hoort. Maar dit verzet loopt min of meer parallel met een ander, nl. dat van regionale kant.
Brom heeft verteld hoe de beweging tegen de stijve en onnatuurlijke schrijftaal op gang kwam. Hij citeert de woorden van Alberdingk Thijm die omstreeks 1855 zei, dat in 1835 ongeveer de beweging van een Jong Holland begon om de schrijftaal te verlevendigen (1955 blz. 80 vgl.). Geel schreef in zijn Onderzoek en Phantasie (1838) een veel natuurlijker Nederlands dan menig literator voor hem.
Thorbecke was van hetzelfde gevoelen als Geel en bracht dit in praktijk, Potgieter ‘wenschte dat wij onze ooren scherpten en onze tong licht maakten, om Hollandsch, zuiver Hollandsch te spreken, te schrijven, te dulden’, maar kon het zelf niet in praktijk brengen. Uit het verhaal van Brom krijgt men niet de indruk dat de strijd veel geholpen heeft. Nog in 1878 vertelde Busken Huet op een kongres in Parijs dat er zich in Nederland twee talen gevormd hadden, een deftige schrijf- en gemeenzame spreektaal (Brom 1955 blz 126). De Gids had wel enige verbetering gebracht, maar de Nieuwe Gids zou nodig zijn om het proces van vernieuwing echt in gang te zetten. We weten ternauwernood hoe die spreektaal klonk en wat men daarin als aanvaardbaar beoordeelde. We hebben in het voorgaande gezien dat uitspraak van ij als ə in een aantal posities met zwak accent niet als onbeschaafd verworpen werd. Maar voor het overige zijn de gegevens veel te schaars.
5.2 Strijd voor de spreektaal
De strijd voor een natuurlijker spreektaal is niet los te zien van het verzet van regionale kant dat we in de volgende paragraaf zullen behandelen. En evenmin van de strijd tegen de literaire taal. Maar de strijd vóór de spreektaal heeft toch eigen elementen. Brom citeert Kinker: ‘Uit de gemeenzame taal van den dag, de gesproken taal, moet de geschreven taal gepolijst weder tot het sprekende volk gebragt worden. Zonder
deze wederkeerigheid zou men gevaar kunnen loopen, van bij hetzelfde volk twee talen in omloop te brengen; en dit kan niet anders dan nadeelig voor beiden zijn’ (Brom 1955 blz. 76). Uit alle uitlatingen die door Brom en anderen geciteerd zijn, blijkt dat deze weg niet gevolgd is. Men had gestreefd naar een algemene schrijftaal, geleidelijk aan vanaf het einde van de 16e of het begin van de 17e eeuw. Maar de nodige relatie met de spreektaal had men vergeten. Brom citeert Huizinga die in 1929 schreef: ‘Wij ontkomen zelden aan het verlegen gevoel, dat het Nederlandsch proza van omstreeks 1800 reeds in zijn eigen tijd een hopeloos verouderde taal was’ (blz. 76).
Hoe dan ook, geluiden van verzet beginnen pas omstreeks 1835 te klinken, zoals in de vorige § geciteerd. Wat men zich van die spreektaal voorstelde is moeilijk na te gaan. De uitlatingen over de wenselijkheid ervan zijn meestal gedaan door mannen die spraken over problemen van hun eigen tijd, d.w.z. die konden volstaan met algemene en vage aanwijzingen. Die zijn voor ons onvoldoende omdat we niet meer weten, niet meer kunnen weten, hoe de uitspraak van regionale en sociale varianten en variëteiten was en evenmin hoe de spreektaalnorm geklonken moet hebben, hoe men zijn woorden koos en welke afwijkingen van de schrijftaalgrammatica aanvaardbaar geacht werden.
De naam van Taco Roorda moet in dit verband het eerst genoemd worden. Hij heeft altijd gegolden als de man die de knuppel in het hoenderhok gegooid heeft en in mijn nasporingen heb ik ook geen eerdere opmerkingen van belang over deze materie gevonden. Roorda hield in 1855 een rede in de Akademie van Wetenschappen die uitvoeriger gepubliceerd werd onder de titel ‘Verhandeling over het onderscheid en de behoorlijke overeenstemming tusschen spreektaal en schrijftaal, inzonderheid in onze moedertaal, na de verhandelingen over dit onderwerp in de Koninklijke Akademie van Wetenschappen’ (1858). Over de rel die deze rede veroorzaakte heeft Brom uitvoerig bericht (1955 blz. 126-132); we zullen er hier niet verder op ingaan. Roorda ondervond bij zijn collega-hoogleraren veel tegenstand, maar geleidelijk aan wint hij medestanders onder enkele literatorenGa naar voetnoot(12). Van Lennep geeft in 1865 zijn Vermakelijke spraakkunst, waarin hij pleit voor schrijven en dichten in de spreektaal van beschaafde lieden. In 1869 schrijft Beets: ‘Over de betekenis der ongeletterden voor de letterkunde’.
Over de kenmerken van die spreektaal weten we heel weinig, zoals eerder gezegd. In de 18e en het allereerste begin van de 19e eeuw vinden we in de voorschriften voor de schrijftaal misschien nog reminiscenties aan de gesproken taal. Kornelis Elzevier gaf in 1761 een proeve van een spraakkunst, uitgegeven achter drie dichtproeven, waarin hij het werkwoord leggen bedrijvend en lijdend noemt, met de volgende voorbeelden: Ik leg mijn hoofd op het blok. Dit wordt vervoegd als: leg, leide, geleidt of gelegt. Ik leg op den grond is lijdend en wordt vervoegd als leg, lag, gelegenGa naar voetnoot(13). De Vooys (1952 blz. 131) schrijft dat in een Aenleiding tot de Nederduitsche Taalkunde, die in 1781 verscheen, gewezen wordt op verschillen tussen de spreektaal en schrijftaal in 1750. Als voorbeelden uit de spreektaal citeert hij gebrogt, of, deur, strik, stikkend, dul, veugel, zeumer, zeun, lyen, tyelyk, en hij voegt eraan toe dat de ‘familiare taal toen nog sterk dialektisch gekleurd was’. Maar dit zijn duidelijke voorbeelden van Hollands taaleigen; we hebben er al op gewezen dat Weiland brogt/brocht voor de schrijftaal niet heeft overgenomen. De uitspraak brocht/docht was nog omstreeks 1800 gebruikelijk in de beschaafde Hollandse omgangstaal, zoals blijkt bij Siegenbeek, als hij in zijn verhandeling over de spelling geeft dacht/docht, bracht/brocht (zie § 3.1). Later in de eeuw vond ik vooral opmerkingen over verzwakking van klinkers tot ə in voornaamwoorden en het achtervoegsel -lijk. Bomhoff noemt dit ‘onbedorven dagelijksche taal’ en niet ‘onbeschaafd’ (zie § 4.2). Nassau schrijft zelfs in een van zijn Taalmijmeringen, geschreven tussen 1842 en 1854, dat de levende spraak de moed heeft gehad we en ze voor wij en zij te gebruiken (1877 dl. 3 blz. 82). Een andere mijmering wijdt hij aan de voornaamwoorden. Hij schrijft dat de spraakkunsten, met uitzondering van Ten Kate's Aenleiding, zwijgen over het gebruik van voornaamwoorden in schrijf- en spreektaal, maar dat ze ‘onafgebroken en overal gijen, alsof je en jij, en u en uwé, zich nooit hadden laten hooren. Zonder begrip van hunne taak, verstompt van zin, moeten de schrijvers in 't denkbeeld hebben verkeerd, dat men de regeling eener levende taal kan voordragen, zonder zich te verwaardigen haar leven gade te slaan. Of wel, 't is eene zwakheid onzer natuur: wat we niet keeren kunnen, waartegen we wanhopen ons met goed gevolg te kunnen verzetten, dat laten we liever ongemerkt voorbijgaan, dan dat we vuur vatten; we doen dan liefst, of we 't niet zagen’ (blz. 211). Enkele regels verder zegt hij: ‘Voor de deftig-
heid is je te plat. Maar, de natuur gaat boven de leer; in alle kringen en standen hoort men dag op dag je... In 't vermoeden, dat je voor te plat wordt gehouden, wordt men versterkt door 't ingedrongen gebruik van ge, een vorm, die òf nergens, òf alleen in zeer enkele streken in 't leven der taal voorkomt. 't Schijnt een gemoedelijke bemiddeling om gij met je te verzoenen; ieder geeft zijne eene helft op; der vrede ten prijs’. Na deze woorden van Nassau lijkt er weinig reden meer te twijfelen aan de ernstige bedoelingen van Van Lennep als hij in zijn ‘Vermakelijke spraakkunst’ op dezelfde wijze over jij en gij spreekt: ‘Gij is de tweede persoon en wordt gemeenlijk jij of je uitgesproken’ (1865 blz. 84). Beets schijnt in het Gesprek met Querulus (1858) van hetzelfde gevoelen; het lijkt in ieder geval dat hij jij, jou, jullie niet afkeurt.
De meeste voorbeelden vinden we bij Roorda (1858), die hoewel geen neerlandicus, een grote kennis heeft gehad van taalverschijnselen uit het Nederlands van de middeleeuwen tot zijn eigen tijd, maar ook van die uit de tongvallen. We geven maar enkele voorbeelden, die een inzicht geven in de ‘Hollandse’ uitspraak van die tijd. Op blz. 17 schrijft hij dat de n aan het einde van woorden na ə verloren gaat ‘zoodat men nu hier in Holland het buitenleve voor het buitenleven en een wolle deke voor een wollen deke zegt. Hierop volgt een passage over het voorvoegsel ge-; de voorbeelden maken duidelijk dat men dit in de ‘beschaafde Hollandsche spreektaal’ in Roorda's tijd uitsprak: geschreven, dat het in vele Hollandse volksdialecten en het Gelders geworden was tot een enkele ə, eschreven, en dat het in het Fries niet meer werd gezegd: schrevenGa naar voetnoot(14). Op blz. 18 zet hij uiteen dat de schrijftaalregels voor de verbuiging van lidwoorden, voornaamwoorden en bijvoegelijke naamwoorden niet in overeenstemming zijn met de beschaafde Hollandse spreektaal. Op blz. 23 geeft hij enkele voorbeelden van uitdrukkingen die volgens hem uit de schrijftaal in de spreektaal zijn gekomen, zoals na den eten in tegenstelling tot het Friese na 't eten. Op blz. 56 vlgg. geeft hij informatie over de verspreiding van n in de nominatief van lidwoorden, voornaamwoorden en samengestelde bijwoorden in verschillende tongvallen. In verband met het begrip ‘Hollands’ als standaardtaal is de volgende passage niet zonder betekenis: ‘Hier in Zuid-Holland en Utrecht hoort men in de spreektaal van de meer beschaafde standen
die uitgang tegenwoordig alleen nog maar nu en dan bij enkele woorden gebruiken, zoals den dokter, den heelen dag, den baas, den Hoogen Raad; vooral voor woorden die met een klinker,... met h beginnen’. Iets verder zegt hij dat velen die uitgang in het geheel niet gebruiken en dat men deze in Amsterdam zelden hoort en hij vervolgt dan: ‘Men kan wel zeggen, dat het gebruik van die uitgang tot de algemeene beschaafde Hollandsche spreektaal eigenlijk in het geheel niet behoort, en dat het alleen door de invloed van de volkstaal is, wanneer hij in de algemeen beschaafde spreektaal bij enkele woorden en in enkele uitdrukkingen nog wel eens gehoord wordt’ (blz. 57).
De tegenstand die Roorda had ondervonden bij zijn kollega's zal niet in de laatste plaats door dergelijke opmerkingen veroorzaakt zijn. Wij weten hierdoor in ieder geval dat er ook in de bakermat van de Hollands/Nederlandse spreektaal, onder de meer beschaafde standen in het midden van de vorige eeuw, nuances voorkwamen die door later dialectonderzoek zijn bevestigd (o.a. Daan/Heeroma 1965 blz. 20, 21).
De verhouding spreektaal/schrijftaal is een onderwerp van openbare diskussie geworden na de publikatie van Roorda. In 1888 publiceert Johan Winkler zijn verhandeling over ‘Spreektaal en schrijftaal. Volkstaal en boeketaal’ (Winkler 1888). Winklers felle betoog keert zich tegen een toestand die al lang in de praktijk geworteld is en niet meer omkeerbaar zal blijken te zijn: tegen het Hollandse karakter van de Nederlandse standaardtaal en tegen de schrijftaal als norm. Hij pleit vóór de spreektaal, de ‘volksspreektaal van de beschaafde burger’ (blz. 5-6). Het zal op de westelijk georiënteerde kollega's niet veel indruk gemaakt hebbenGa naar voetnoot(15). Hieronder nemen we slechts enkele opmerkingen ten aanzien van de spreektaal op. Muller (1891) wijst op verschillen in woordgebruik tussen schrijftaal en spreektaal zoals werpen/gooien, wenen, schreien/huilen, behoeven/hoeven, broeder/broer (blz. 198). Op de volgende bladzijden merkt hij op dat in de Hollandse en Noordnederlandse beschaafde spreektaal alleen jij en u gebruikt worden, maar dat in de boekentaal uitsluitend gij heerst, dat in de levende taal volstrekt ongebruikelijk is. Maar hij meent dat in toasten en in de rechtszaal al vaak jij en u gehoord worden. Hij wijst op wie, waar die voorgeschreven worden door de grammaticaregels, terwijl die en daar gezonde, on-
gekunstelde taal zijn. Een treffend voorbeeld is ook, dat de bijwoorden van graad heel en erg gewone spreektaal zijn, maar dat zeer schrijftaal isGa naar voetnoot(16). Dit zeer en woorden als snel tegenover gauw en vlug zouden een indruk kunnen geven van de invloed van de schrijftaal op de spreektaal. Ook groter als zeggen de meeste Hollanders of Nederlanders die geen bestudeerde taal spreken. Wij, zij gavve(n), lazzen(n), namme(n) noemt Muller in dagelijks gebruik niet ongewoon, nog min of meer plat. Maar hij noemt de verwarring van kennen/kunnen, leggen/liggen echt Hollands en zegt dat de Hollander de onderscheiding van deze werkwoorden eerst door school en opvoeding tot een gewoonte wordt. Ik heb zelf ervaren hoe moeizaam dit proces gaat voor wie is opgevoed door een moeder die dat onderscheid niet kende. Aan het slot van het stuk blijkt dat Muller, die zeker niet alleen voor zichzelf heeft gesproken, een toleranter standpunt ten aanzien van de regionale variatie inneemt dan menige Hollander, zelfs dan menige Nederlander bijna een eeuw later. Het volgende citaat is lang, maar alleen door Mullers eigen woorden weer te geven kan het standpunt van hem en zijn medestanders duidelijk gemaakt worden.
‘Maar is die eenheid van taal volstrekt onbestaanbaar met zekere mate van vrijheid en verscheidenheid? Inderdaad is de beschaafde spreektaal, hoewel over 't geheel en in hoofdzaak Hollandsch, nog ten huidigen dage niet overal dezelfde; niet alleen het “accent”, de eigenlijke “tongval” of “tongslag”, maar ook de klanken en ten deele zelfs de woorden verschillen: ook beschaafde Friezen, Groningers, Zeeuwen, Brabanders spreken nog altijd in menig opzicht anders dan de geboren Hollanders. Moet dit anders worden? Hebben wij Hollanders het recht, een Fries uit te lachen, gelijk nog vaak geschiedt om zijn f en s, waar wij een z zeggen, om zijn voor ons ongewone uitspraak der g? Klinkt het zoo leelijk wanneer een geboren Friezin ook in Holland van den “tuun” en het “huus” blijft spreken? Waarom zou een Zwollenaar niet de slot-n en het verschil tussen ou en au laten horen? Welk kwaad steekt er in deze verscheidenheid? Winkler's voorstelling der Hollandsche dwingelandij moge overdreven zijn, een “provinciaal accent” geldt inderdaad nog maar al te vaak als een teeken van mindere beschaving; en de niet-Hollanders, daaraan herkend en daarom bespot, beijveren zich, bevreesd voor achterlijk en boersch te zullen doorgaan, dan ook gewoonlijk om in hunne taal alle sporen van hun eigen tongval uit te wisschen en vooral den Hollanders gelijk te worden. En toch kan men zeer goed de historisch gewordene hegemonie van Holland erkennen als een feit, waaraan niets meer te veranderen valt, zonder daarom onze Hollandsche manier van spreken voor de beste en wellui-
dendste, de eenige “beschaafde”, kortom de alleen zaligmakende, te houden! Een Hollander kan zonder affectatie de slot-n achter een ě niet uitspreken; maar laten anderen er niet eene eer in stellen, de Hollanders hierin en in andere opzichten na te volgen en zich hunne eigene uitspraak af te wennen, die dikwijls, absoluut genomen, duidelijker, welluidender is, en historisch beschouwd, meer in overeenstemming blijkt met den vroegeren toestand der taal, gelijk die zich nog in onze spelling, in onze schrijftaal afspiegelt: laat ieder vogeltje zingen zoals het gebekt is! De onmisbare eenheid van taal is voorgoed gevestigd en wordt door allen gewaardeerd, zij zal door dergelijke nuanceering van uitspraak (of zelfs, tot op zekere hoogte, van woordenkeus) niet in gevaar gebracht worden’ (blz. 227/228)..
Wat is er in een eeuw van toenemende beschaving weinig veranderd in de tolerantie ten opzichte van medemensen/landgenoten!Ga naar voetnoot(17)
5.3 Verzet van regionale kant
Het verzet van regionale kant tegen de Hollandse standaardtaal heeft zich geleidelijk ontwikkeld, mede als reaktie op de politieke gebeurtenissen. We kunnen drie perioden onderscheiden: die van de Republiek der Vereenigde Nederlanden, de Franse tijd en de tijd van het Koninkrijk. De eerste periode die voor een groot deel in de 18de eeuw lag, was de tijd van de opbouw van de schrijftaal. Het Hollandse dialect werd beschouwd als belangrijkste element van deze taalontwikkeling. Dat sprak vanzelf, aangezien Holland politiek en ekonomisch de machtigste van de zeven provincies was. Maar de andere provincies waren toch niet machteloos, ze konden hun stemmen laten gelden in beslissingen die de gehele Republiek betroffen, ze hadden bronnen van inkomsten als landbouw en industrie, die wel minder opbrachten als de doorvoerhandel van Holland, een belangrijk middel van bestaan daar, maar toch van essentieel belang waren. Er was een zeker evenwicht tussen land- en zeeprovincies, ook al lag het zwaartepunt in Holland. De taal van Holland werd aanvaard als norm voor de schrijfttaal, de taal van recht en bestuur, geleidelijk aan zelfs die van wetenschap, maar de sprekers van regionale varianten en variëteiten handhaafden hun gevoel van eigenwaarde. Over de noodzaak om de eigen taal in minder formele situaties aan het Hol-
lands aan te passen heb ik vrijwel niets gevonden. In de Franse tijd veranderden de houdingen. De unitarissen, die vooral in Utrecht en Holland sterk stonden, hadden de federalisten en moderaten aan de kant gezet. Bovendien waren de oude provincies vervangen door departementen met heel andere grenzen, waardoor de macht aan die provincies ontnomen was. De zeeprovincies werden door het belastingstelsel van Gogel bevoordeeld, doordat het landbezit naar verhouding zwaar belast werd. Het streven naar eenheid op politiek gebied was sterk, het streven naar taaleenheid liep daarmee parallel (zie § 1.6). In de landprovincies groeit het besef dat deze politieke eenheid wenselijk en nodig is, maar het leidt niet merkbaar tot verzet tegen de taalhegemonie van Holland (zie § 1.5). Een belangrijke oorzaak hiervan kan zijn dat het streven naar een eenheidstaal enige decennia lang beperkt bleef tot de schrijftaal. Na de Franse tijd, tijdens het Koninkrijk, wordt de positie van Holland weer zwakker; de federalisten kwamen weer meer op de voorgrond, koning Willem I was niet erg Hollandsgezind, landbouw en industrie kregen meer nadruk, de doorvoerhandel minder. Maar de politieke eenheid was er, de noodzaak van een nationale taal werd onderkend, de verbetering van het onderwijs, met de meest verplichte regels voor de eenheidstaal, het spellingsvoorschrift van Siegenbeek en de grammatica van Weiland, was doortastend ter hand genomen. De uitspraken van Staring die het duidelijkst een afwijzing van het Hollands inhouden, dateren uit de Franse tijd (zie § 1.5). Daarna worden ze wat onzekerder, wat minder direkt. Dat kan het gevolg zijn van de politieke ontwikkelingen onder Willem I: minder eenheidsstreven wekt minder agressie.
Maar wat werd er gesproken door mannen uit de landprovincies zoals Staring tijdens bijeenkomsten van gemengd regionaal karakter? Staring was lid van het Haagse Letterkundig Gezelschap Kunstliefde spaart geen vlijt en heeft in 1785 een vergadering van dit gezelschap bijgewoond. Ook na 1815 is hij in Holland geweest en heeft er met kennissen, vrienden en officiële personen gesproken. In de door Opstelten (1916) uitgegeven brieven maakt hij nergens gewag van problemen met de gesproken taal. Het is ook onwaarschijnlijk dat die er geweest zijn. Het Hollandse dialect was al een meer algemene omgangstaal als gevolg van de ontwikkeling van twee eeuwen. En Staring en andere provinciale notabelen zullen zich aangepast hebben en een taal gesproken hebben die de herkomst van de sprekers verraadde door het gebruik van sommige woorden en de artikulatie. Beschouwde men deze taal als een ‘beschaafde’ regionale taal of als een regionaal gekleurd Hollands?
In de eerste decennia van de 19e eeuw in en na de Franse tijd, hoort men, vooral van officiële zijde, het geluid dat het Hollands het voorbeeld is voor de schrijftaal. Er zijn ook uitlatingen waarin het besef doorklinkt dat de Hollanders zo denken, dat je daarmee rekening moet houden in gesprek met ze, dat je dat vanzelfsprekend ook moet doen in geschreven taal, want zo heb je het op school geleerd, maar dat je verder je eigen gang gaat, dat wil zeggen je eigen taal praat.
Deze laatste suggestie wordt ook gewekt door een passage in een Overijssels schoolboek dat in 1823 in Deventer werd uitgegeven. Er wordt een gesprek weergegeven tussen twee jongens. De een vraagt de ander of hij mee gaat naar ‘den hof’. Het vriendje antwoordt: ‘Dat zegt gij niet goed, Derk, naar den tuin moet het zijn’. Derk antwoordt daarop met: ‘O, dat is ook waar, Frans, hier spreekt men wat plat, en ik denk er niet aan, dat gij uit Den Haag komt’. We kunnen dit antwoord opvatten in de door mij bedoelde geest: met een Hollander passen we ons wel aan, maar onder ons houden we ons aan de regionale taal'. Uit blond oog en blond en blauw blijkt waarschijnlijk echter het regionale karakter van dit schoolboek (zie Daan 1978a, 1978b). Welke betekenis plat in dit verband heeft, is moeilijk te beslissen. Ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat de jongen toch enigszins het gevoel tot uiting brengt, dat zijn taal lager gewaardeerd moet worden dan die van het vriendje uit Den Haag. In deze zelfde tijd wordt ook wel de eis gesteld dat men aan de spraak de regionale herkomst niet mag kunnen horen (zie § 2.2).
Men kan zich afvragen of dit het gevolg is van het Hollandse zelfbewustzijn, dat wil zeggen dat toen al, net als tegenwoordig, Hollanders, dat zijn bewoners van gedeelten van de provincies Noord- en Zuid-Holland, menen dat aan hun eigen uitspraak hun herkomst niet te horen is, hoewel dat voor anderen zonneklaar kan zijn. Dit Hollandse zelfbewustzijn spreekt ook enigszins uit de opmerking van Beets, in de gedaante van Querulus (1858), dat hij hoopt dat uitspraakaanwijzingen in het Nederlands Woordenboek, waarvoor plannen gemaakt zijn, ons zullen verlossen niet alleen van de uitspraak van ch en g (zie § 2.2 en 4.2), maar ook voogl-en. Ik denk dat dit laatste voorbeeld duidt op het uitspreken van de slot-n. Neurdenburg (1855-'56 blz. 6) stelt namelijk de vraag waarom redenaars de n weglaten. Zijn antwoord luidt als volgt: ‘Omdat het zuid-hollandsche spraakgebruik zulks wil, en men voor pedant mogt doorgaan, indien men in dezen zich den Overijsselaar, Gelderschman of Groninger ter navolging koos’. Hij erkent vervolgens het bestaan van verschillen en verschillende waarderingen met de volgende
woorden: ‘... onze geldersche en zeeuwsche, onze friesche en groningsche broeders zullen de zuid-hollandsche uitspraak welligt als tamelijk slordig beschouwen. Blijven de laatsten nu beweren, dat zij het regt van voorschrift hebben,... zoo mogen zij toezien of er ook scheuren in hunnen rok gevallen zijn’. Muller schrijft: ‘onze beschaafde spreektaal is echter Hollandsch’ (1891 blz. 501). Knippenberg/De Pater typeren de gevoelens in Noord-Brabant ten opzichte van Nederland als volgt: De staat werd geïdentificeerd met ‘bovenmoerdijks' en vooral met Holland, dat stond voor rijkdom, arrogantie, superioriteitswaan en protestantisme’ (1988).
Al spoedig in de 19de eeuw blijkt dat de belangstelling voor regionale talen een wetenschappelijke belangstelling is. Uitingen van regionalisme of in ieder geval pleidooien voor variatie komen in de regel uit de pen van taalkundigen. In het einde van de 18e eeuw had de Maatschappij voor Nederlandsche Letterkunde al verzamelingen woorden bijeengebracht voor een algemeen woordenboek. De meeste verzamelingen zijn in handschrift blijven liggen, de titels van de gepubliceerde zijn te vinden in Van den Bergh (1837). Over de eerste verzamelaar, Van Bolhuis, schrijft Heeroma (1967) uitvoerig. Maar toen de Maatschappij in 1778 begon met het verzamelen van lijstjes met streektaalwoorden was het latere Nederland nog een federale staat. De grote stroom dialectwoordenlijsten en -studies komt op gang in de 19e eeuw. Elke taalkundige die zijn bijdrage heeft geleverd aan onze kennis van de streektalen heeft wel iets positiefs opgemerkt over de streektalen of over de studie ervan.
M.T. Laurman die in 1822 een eerste bijdrage tot de kennis van het Gronings leverde, schrijft in zijn Voorrede, op blz. V, het volgende: ‘En daar de schat onzer taal in onderscheidene tongvallen verstrooid ligt, zoo kan men hem eerst een ‘kenner der taal noemen, welke dien schat der onderscheidene tongvallen (Hollandsch, Geldersch, Friesch, Groningsch, enz.) ten minste eenigermate magtig is’. Hij is verder van mening dat men sommige taalregels en de hedendaagse spelling ‘misschien al te eenzijdig, naar het Hollandsch dialekt gevormd heeft’. Dezelfde kleur vinden we in een artikel over het dialect van de omgeving van Zutphen door Tadama (1839): ‘De fouten, die men volgens den tegenwoordigen staat onzer moedertaal in denzelven meent op te merken, ofschoon velen dier eigendommelijkheden, welke men nu als fouten kan aanmerken, overeenkomst toonen met de taal onzer voorouders voor eenige eeuwen en met de taal onzer Duitsche grensnaburen’. Ook J.H. Behrns voert in 1840 wetenschappelijke gronden aan. Deze lector van het Athe-
naeum in Franeker zoekt oude vormen in de dialecten en acht dit van belang voor de taalstudie: ‘Dit althans is het gevoelen der kundigste mannen van onzen tijd, die de taalbeoefening niet meer willen bestaan hebben in de nasporing van één enkel bevoorregt dialect, tot schrijftaal verheven’. Weliswaar een wetenschappelijke verantwoording, maar toch ook een keurige, maar duidelijke steek onder water aan het Hollands. Uit een volgende passage is duidelijk dat hij zich te weer stelt tegen anderen: ‘Ofschoon eenigen het wellicht nutteloos achten, aan eene dergelijke bezigheid den tijd te besteden, of het zelfs belagchelijk vinden, een dialect als dat van Twenthe, eener opzettelijke nasporing waardig te keuren, zullen zeker anderen, die op de tegenwoordige hoogte van de Duitsche philologie staan, daarover gunstiger denken’. Als L.A. te Winkel in 1864 de beginselen voor de vokaalspelling in het WNT uiteenzet, gaat ook hij uit van het wetenschappelijk-etymologische beginsel: ‘Zoo maken een groot gedeelte van de bewoners van Holland en Utrecht en de meest beschaafde standen in verscheidene andere gewesten geen onderscheid meer tusschen de bovengenoemde letters [e/ee, o/oo]. In andere gewesten is dat verschil nog min of meer duidelijk hoorbaar. Zich naar één uitverkoren dialect schikken, zou niet alleen, gelijk wij gezien hebben, slechts een halve maatregel zijn, maar bovendien gelijkstaan met een onrecht, aan de groote meerderheid onzer landgenoten gepleegd; het zou een bevoorrechting wezen van een betrekkelijk kleine minderheid, en eene onverantwoordelijke verongelijking der overigen, die andere tongvallen hebben’ (Te Winkel 1864). Het morele en het wetenschappelijke motief ondersteunen elkaar.
De verandering in toon is waarschijnlijk niet alleen het gevolg van de wetenschappelijke taalstudie. De sociale verhoudingen zijn in de loop van ongeveer een halve eeuw zo gewijzigd dat afkeurende oordelen over het gepeupel, hun onbeschaafdheid en hun lompe taal niet zo gemakkelijk meer gegeven worden als voor een halve eeuw. Het volgende citaat uit een artikel van Kern over ‘Oost-Geldersch taaleigen’ geeft waarschijnlijk een goede kijk op de taalverhoudingen in die tijd:
‘... eene bevolking, die de officiëele taal slechts gebrekkig op de scholen leert; en daarenboven is de officiëele, aangeleerde taal te veel afwijkende van haar eigene, dan dat ze de eerste in de vertrouwelijke omgang zouden overnemen. Zoo als men licht begrijpen kan, wordt de taal onder boeren zuiverder gesproken dan onder de stedelingen, ten minste dan onder de hoogere standen in de steden. De laatsten komen meer in aanraking met lieden uit andere oorden des rijks, en doen hun best om bij voorkomende, plechtige gelegenheden, Hollandsch te praten. Al keeren zij in den huiselijken kring tot hun eigen tongval terug... De boer daarentegen... doet
zelfs geen moeite met ‘heeren’ anders te spreken, want hij weet dat dezen in den regel hem verstaan, en hij verstaat ook hun ‘Hollandsch’ tamelijk wel. Over het algemeen lijkt het taaleigene der Graafschap met alle afwijkingen in klanken en taalvormen, genoegzaam op het Nederlandsch, om bij menig Hollander de gedachte op te wekken, dat ‘ze daar in den Achterhoek een raar taaltje erop na houden... daar zijn eigen uitspraak de ware, de mooie, de beschaafde is, ligt bij hem de gevolgtrekking voor de hand, dat de boeren het Hollandsch verbrabbelen. Het inzicht van een op zichzelf staande tongval heeft een Hollander met min of meer ontwikkelde liberale begrippen’ (Kern 1865).
De mening dat een tongval niets anders is dan slecht Hollands vonden we ook in het begin van de 19e eeuw, we vinden het ook nog in het midden van de 20e eeuw. Dit vooroordeel is sedert dien wel sterk verminderd. Een veel ernstiger vooroordeel, n.l. dat het spreken van een regionale taal onbeschaafd is, een vooroordeel dat we ook eerder in de 19de eeuw aantroffen, is nog niet uitgeroeid, behalve misschien bij de liberale Hollander die Kern boven typeerde.
Een eigen toon horen we uit het Friessprekende gebied. Feitsma (1978) heeft erop gewezen dat Joost Halbertsma voor het Fries iets nieuws heeft gebracht door de volkstaal op de troon te zetten en in feite tot norm te verheffen. Dit was het gevolg van invloed van de Romantiek en heeft, alweer volgens Feitsma, de Friese literatuur in hoge mate bevorderd. Na Halbertsma zullen we veel feller uitspraken bij Winkler vinden, die niet bereid is het Hollands als Nederlands te aanvaarden.
Het tweede deel van Winklers Dialecticon (1874) begint met Noord-Holland (Naar deze inleiding verwijst Winkler zelf, bij het begin van de afdeling Nederland (dl. 1 blz. 265), voor het onderscheid tussen Nederduits, Nederlands en Hollands). De volgende passage (blz. 2) is, althans voor de felle Winkler, redelijk neutraal; bovendien is er weinig tegen in te brengen.
‘Uit de volkstaal van de provincien Holland en van westelijk Utrecht, uit den hollandschen tongval van de nederduitsche taal, heeft de hedendaagsche nederlandsche taal, de geijkte taal van het koninkrijk der Nederlanden zich ontwikkeld. Deze geijkte nederlandsche taal is volkomen ongeschikt om gesproken te worden. Ze wordt dan trouwens ook door niemand gesproken. ‘Tis een schrijftaal, een boeketaal, meer niets; een spreektaal is het niet. Het nederlandsch wordt in (Noord-)Nederland slechts zelden met dien naam genoemd; meestal noemt men de nederlandsche taal het hollandsch, de hollandsche taal; in de dagelijksche spreektaal is dit bijna altijd het geval. Deze benaming is ook niet geheel af te keuren, want het nederlandsch is werkelijk hollandsch en niet geldersch of vlaamsch of brabantsch of iets anders; 't is de hollandsche spreektaal, het hollandsche
dialect tot een schrijftaal vervormd. Toch verdient de benaming nederlandsche taal de voorkeur; ze geeft niet tot verwarring en misverstand aanleiding. Want als men de geijkte schrijftaal van het koninkrijk der Nederlanden hollandsch noemt, hoe zal men de volkstaal, de spreektaal der bewoners van de provincien Holland noemen?’
Op de volgende twee bladzijden komen de andere punten ter sprake waarmee het Hollands als norm voor de taal van het koninkrijk wordt afgewezen: Men denkt dat het mooi staat, fatsoenlijk is, een bewijs is van goede stand om Nederlands te spreken (Vooral vrouwen denken dat, volgens Winkler). Niemand, ook geen Hollander, kan zijn eigen uitspraak zo verkrachten dat men de aangeboren tongval niet min of meer duidelijk doet horen. Zo blijkt het dan ook uit welke streek men vandaan komt als men probeert Nederlands te spreken. En dan volgt:
‘Maar omdat de Hollanders juist Hollanders zijn, dat is: omdat ze gewoon zijn overal in Nederland de eerste viool te spelen en te doen alsof slechts Holland Nederland was, en omdat de overige Nederlanders, de niet-Hollanders, in den regel gewoon zijn alles na te volgen wat de Hollanders doen, alles te prijzen wat de Hollanders wijzen, zoo is men ook in de hoogere standen van de andere gewesten en vooral in de groote steden buiten Holland begonnen, ook weer hierin de Hollanders na te apen’.
Het klinkt als een wanhoopsuiting bij het verdedigen van de laatste schans. Winkler stond weliswaar niet alleen in zijn afwijzing van het Hollands, maar het doordringen van dat Hollands was niet meer te keren, nadat het al enkele eeuwen basis voor de geschreven taal was en gedurende ongeveer een eeuw door de school, met behulp van de spellingvoorschriften, de officiële grammatica's en de leesmethoden op school was verspreid. Nog 20 jaar later, toen de strijd voor een natuurlijker spreektaal al begonnen was, sprak een onderwijzer op een arrondissementsvergadering over het ‘ellendige Friese dialect’ (Friso 1985).
6. Het onderwijs
De titel van dit hoofdstuk is even abstrakt als de inhoud van het voorgaande. Tot nu toe is geschreven over regels voor spelling en grammatica, over onderwijsmethoden, over inzichten tegenover het Hollands als standaardtaal en regionale talen, streektalen of dialecten. Maar er is weinig aandacht besteed aan de onderwijzers, de mensen die de regels overdroegen aan hun leerlingen, de kleine mensen die aan hun zorgen toevertrouwd waren. Toch zijn die beide groepen heel belangrijk in het proces van taaloverdracht. Les geven, individueel of klassikaal, is altijd
iets subjektiefs, zoals elk kontakt tussen twee mensen. Het onderwijsproces, de aktiviteit van de onderwijzer en het leerproces, de aktiviteit van de leerling, worden beïnvloed door inhoud van het onderwezene en methode van onderwijs, maar evenzeer door wederzijds begrijpen en wederzijdse sympathie.
Uit opmerkingen (zie hoofdstuk 4 en 5) is gebleken wat men op enkele ondergeschikte punten wel of niet aanvaardbaar achtte in de gesproken taal, maar die zijn verre van voldoende om ons een indruk te geven van wat in het algemeen aanvaardbaar was in taalgebruik en uitspraak. Om het nu maar ronduit te zeggen: we weten vrijwel niets over het taalgebruik van de onderwijzers, niets over dat van de kinderen als ze de school verlieten en niets over het spraakgebruik en de taalkennis die enkele jaren na het verlaten van de school nog bewaard waren.
Deze lacune in onze kennis is van cruciaal belang en we zullen proberen de negatieve invloed ervan te beperken. Min of meer konkrete gegevens zijn beschikbaar over de deelname aan het onderwijs, over de herkomst en de opleiding van onderwijzers. Meer gegevens zijn ontleend aan herinneringen die door enkele onderwijzers gepubliceerd zijn en aan persoonlijke herinneringen, die door de literatuur worden ondersteund. Het zwijgen van de hoofdrolspelers, op enkele uitzonderingen na, in het proces van de overdracht van de standaardtaal, de onderwijzers, is veelzeggend. Maar als we dat zwijgen onder woorden proberen te brengen kunnen we er gemakkelijk te veel achter zoeken. De mentaliteitsgeschiedenis van de onderwijzer moet zich baseren op weinig meer dan niets in vergelijking met die van zijn superieuren, de onderwijsinspekteurs, de politieke autoriteiten, de vertegenwoordigers van geestelijke stromingen, die hun meningen op schrift stelden.
6.1. De deelname aan het onderwijs
Er is al eerder op gewezen dat een nationale taal een onmisbaar element is voor de eenheid van een natie, maar ook fungeert als symbool ervan. Het vaststellen welke taal als nationale taal beschouwd zal worden en de normen ervan voorschrijven is één, het invoeren door middel van het onderwijs, zeker in de eerste helft van de 19e eeuw, iets heel anders. De verbetering van enkele omstandigheden, zoals de schoolgebouwen en de opleiding van de onderwijzers, moest ermee gepaard gaan. Alle auteurs die zich met het 19e-eeuwse onderwijs hebben beziggehouden, roeren deze onderwerpen aan. Een van de meest recente publikaties met een uitvoerige literatuurlijst waarnaar we kunnen verwijzen, is Knippenberg (1986).
Enkele tientallen jaren lang was over de deelname aan het onderwijs alleen bekend wat De Bree (1946) erover had geschreven. Tussen 1825 en 1835 is het aantal thuisblijvende leerlingen verminderd van ongeveer 35% tot ongeveer 27% van alle kinderen die in de schoolleeftijd vielen. Op grond van deze getallen heb ik in ‘Ik was te bissie’ (1987 blz. 31) aangenomen dat de kennis van het ‘Hollands’ onder de emigranten naar Amerika gering geweest moet zijn. Die geringe kennis kan vastgesteld worden op grond van het feit dat emigranten uit verschillende provincies van Nederland elkaar niet of ternauwernood verstonden. Smeding (1987 blz. 407) vermeldt dat Friese schoolopzieners in hun verslagen opmerkingen maken over onderwijzers die geen zuiver Nederlands spreken. En op de volgende bladzijde citeert hij G.H. Jongsma die in 1842 schreef: ‘De onderwijzer is aanvankelijk wel genoodzaakt met het gronigsch kind Groningsch, met het drentsch Drentsch, met het friesche kind Friesch te spreken, en de gewestelijke, de districts- en plaatselijke straat- en keukentaal in goed Nederduitsch te vertolken; want deze is de moedertaal, en verstaan moet zij worden, zal het onderwijs grondig zijn en niet werkeloos worden’. Men neemt wel aan dat kinderen uit protestantse gezinnen een kleine voorsprong hadden op hun roomskatholieke leeftijdsgenoten, doordat zij in de kerk en misschien thuis bijbel-nederlands hoorden. Het is echter de vraag of die tale Kanaäns voor hen niet evengoed een vreemde taal was als hun zogenaamde moedertaal, het ‘Nederduits’.
De studie van Knippenberg (1986) is veel uitvoeriger en op meer gegevens gebaseerd dan die van De Bree. Hij komt tot de konklusie dat de deelname aan het onderwijs gedurende de 19e eeuw langzaam maar zeker toeneemt. De mate van het schoolverzuim verschilt op het platteland en in de steden, is afhankelijk van seizoen en sekse, van de regionale variatie veroorzaakt door landbouw, veeteelt en industrie. Voor verschillende perioden is de regionale diversiteit in kaart gebracht, van de totale deelname, maar ook van jongens en meisjes in verschillende leeftijden afzonderlijk. Deze kaartjes maken waarschijnlijk dat de regionale verschillen groot konden zijn, maar geven nog steeds geen informatie over de beheersing van het Hollands door de kinderen. In de loop van de eeuw worden de regionale verschillen in deelname aan het onderwijs kleiner, wat er waarschijnlijk op wijst dat men het belang van het onderwijs begon in te zien, en de mogelijkheden om onderwijs te volgen toenamen, ook al vóór de leerplichtwet in 1900 werd ingevoerd.
De kaart in Knippenberg/De Pater (1988 blz. 175) met een weergave van de regionale verdeling van bruigoms en bruiden die tussen 1813 en
1819 hun handtekening konden zetten, zegt evenmin iets over de taal die deze mannen en vrouwen praatten. Maar de regionale verschillen in schoolbezoek geven wel enige aanduiding over het ontwikkelingspeil. Van meer dan 80% in Groningen en Drenthe daalt het percentage via Friesland en Noord-Holland met 70-80% naar minder dan 60% in Noord-Brabant en Limburg.
6.2 De onderwijzer
Dé onderwijzer bestaat niet. Maar de onderwijzers, beter gezegd de schoolmeesters uit de vorige eeuw moeten een aantal trekken gemeen gehad hebben, anders had het stereotiep ‘schoolmeester’ niet kunnen ontstaan. Een ‘schoolmeester’ was vooral een ‘eigenwijze betweter’. Over een schooljuffrouw hoorde je vroeger zelden of nooit dat oordeel uitspreken. Deze kwalificatie was ongetwijfeld het gevolg van een bepaalde beroepsdeformatie. Vooral de dorpsonderwijzer wist meestal meer van kulturele zaken dan de meeste van zijn dorpsgenoten. Bovendien kon hij schrijven en hij wist hoe men een brief moest inkleden. Ook als een onderwijzer geen ontwikkeld man was, verwachtten de kinderen en hun ouders dat hij meer wist dan zij, dat hij hen kon helpen met raad en daad, met adviezen en het schrijven van brieven. Voor een jonge, onervaren onderwijzer was dat dikwijls een veel te zware opgave, omdat hij te weinig wist en kon, maar dat niet durfde bekennen of laten merken. Zo'n jongeman deed dan alsof, ging overkompenseren, deed ‘schoolmeesterachtig’ om de andere partij niet te laten merken hoe zwak hij was. In een dorp was de positie van de onderwijzer hoger dan in een stad. In een dorp was hij een van de weinige ontwikkelden die konden lezen en schrijven, in een stad, waar meer standen en van elke stand meer vertegenwoordigers waren, was hij geen uitzondering, maar een van velen. Van Albada (1875 blz. 70) vertelt zijn vrouw wat hem als onderwijzer op het platteland te wachten staat:
‘Het is te voorzien dat ik ook koster zal moeten worden, klokkenist, lijkbezorger, aanspreker en veldwachter. Al deze posten wil ik combineren, en ze tegen hoog loon, uitbesteden. Als 't kan, wil ik mij de dominé tot vriend maken, - hij en ik zijn de kurken, waarop de gemeente drijven moet, daarom wil ik met hem ééne lijn trekken, - zonder mij zou de man weinig vermogen, - de meester legt het ei, dat de dominé uitbroedt’.
Op blz. 168 beschrijft hij het verschil tussen dorp en stad als volgt:
‘Er is groot onderscheid in de maatschappelijke positie van een dorpsschoolmeester, vergeleken met die van een stads paedagoog. In de eerste categorie
wordt hij als een buitengewoon persoon, - in de laatste als een gewoon mens aangezien, ontvangen en behandeld. Ik kan daarover spreken, omdat ik in beiderlei betrekking langdurige ondervinding heb. Op 't platte land staan voortdurend alle deuren wagenwijd voor hem open en roept men hem toe: “Kom binnen, meester!” - In de stad moet men 2 a 3 malen kloppen en 5 minuten wachten, voor dat men hem de deur ter halver wijdte opent en dan nog dikwijls “niet te huis” geeft’.
Van Swinderen (1847 blz. 9-10) gaat hier uitvoeriger op in.
‘In het algemeen is de school te lande eene geheel andere zaak dan in eene groote stad, de meester hier een geheel ander wezen dan dáár. In een dorp is de school naast de kerk het grootste, het meest in het oog vallende, het voornaamste gebouw, waarin alle ingezetenen eenmaal onderwezen zijn, alle kinderen nu reeds onderwezen worden of nog zullen onderwezen worden. In dat ééne gebouw stellen dus alle dorpsbewoners het hoogste belang en alle zorgen, dat het goed zij en blijve. In eene stad is een schoolgebouw iets, dat niet opgemerkt wordt, dat meest in achterbuurten staat of achter een gewoon woonhuis, en dat dus niemands aandacht trekt, waarom zich niemand bekommert. Deugt eene school daar niet meer, dan zoekt men eene andere op. Ook de meester is om die zelfde redenen te lande een veel belangrijker wezen, dan in de stad. Hij is daar, op vele plaatsen althans, de tweede persoon in het dorp, die door zijne dagelijksche betrekking met alle kinderen, gedurende een zevental belangrijke jaren huns levens, in de naauwste betrekking staat, veel naauwer dan de predikant wien vele dorpelingen slechs op een’ dag in de week op de predikstoel zien en niet meer, die hun ook in de zaken des dagelijkschen leven niet zoo van raad en hulp kan dienen als de meester, bij wiens lust en kracht en welzijn dus allen het meeste belang hebben en hierom daarin ook doorgaans stellen. Maar hoe is dit in eene stad? Daar behoort de meester bij den grooten hoop veelal tot de zeer gewone menschen’ (Geciteerd door Smeding 1987 blz. 343-344).
De sociale herkomst van de onderwijzers zal veel hebben bijgedragen of liever hebben afgedaan aan hun natuurlijk overwicht. Er is maar weinig onderzoek naar die herkomst gedaan. Het laatste is dat van Smeding (1987) naar de herkomst van de Friese onderwijzers tussen 1826 en 1857. We hebben geen zekerheid dat hetzelfde beeld voor het hele gebied van Nederland heeft gegolden, maar de verschillen zullen niet groot geweest zijn. Een afzonderlijke groep werd gevormd door zonen van schoolhoofden, wat Smeding zelfrecrutering noemt. Uit de rest van het onderzoek blijkt dat ongeveer de helft van de onderwijzers komt uit de kleine burgerij. Hieronder rekent Smeding kleine zelfstandigen, zowel ambachtslieden als ondernemers, en semi-intellektuele beroepen, zoals onderwijzers, veldwachters, kommiezen. Een kwart komt uit gezinnen van gezeten burgers, het laatste kwart uit de arbeidende klassen, de loontrekkers, de afhankelijken.
Er is ook onderzoek gedaan naar de beroepen van de vaders van Leidse onderwijzers tusen 1850 en 1900. Daarin is het aandeel van de arbeiders en de burgerij groter, dat van de kleine burgerij kleiner dan in het onderzoek van Smeding (Du Bois-Reymond e.a. 1981 blz. 9). De onderlinge verschillen kunnen afhankelijk zijn van het tijdsverschil, respektievelijk eerste en tweede helft van de 19e eeuw, van het regionale verschil, buiten en binnen Holland, en ook van het verschil platteland tegenover stad. Ondanks de onvergelijkbaarheid van de gegevens op de genoemde gronden valt het toch op dat in beide tellingen de kleine burgerij het grootste percentage onderwijzers opgeleverd heeft. En in beide is het aandeel van de handarbeiders onder de kleine burgerij meer dan het dubbele van de hoofdarbeiders die tot deze groep gerekend zijn. Een derde onderzoek is gedaan naar de herkomst van mannelijke en vrouwelijke kweekschoolleerlingen in Groningen tussen 1900 en 1915 (vermeld bij Du Bois-Reymond blz. 3-4). De sociale herkomst, ook van de jongens, ligt hoger dan in de hiervoor genoemde onderzoekingen. Bij de beoordeling van het verschil moeten we niet vergeten dat de kweekschool de hoogste vorm van onderwijzersopleiding was, waaraan maar een beperkt deel van de aanstaande onderwijzers kon deelnemen, omdat er maar enkele kweekscholen in ons land waren. Bij de wet van 1857 was twee als minumum gesteld, in 1872 waren er drie. Het toelatingsexamen was zwaar.
Smeding wijst erop dat het beroep van onderwijzer aantrekkelijk was met het oog op de kans tot sociale mobiliteit, tot opklimmen op de sociale ladder. Het merendeel van de kleine burgers en de werkende klasse had die kans niet, maar de onderwijzer die kon lezen en schrijven had die mogelijkheid wel. De onderwijzer kon schoolhoofd worden. En een enkeling werd daarna schoolopziener, griffier, notaris, kommies of ijkmeester, betrekkingen met beter salaris, meer verantwoordelijkheid en hoger status (Smeding 1987 blz. 352-353). Tussen 1788 en 1804, toen de meeste schoolopzieners nog predikanten waren, werden ook drie onderwijzers daartoe benoemd, nl. Berend Spoelstra uit Oldeboorn in Friesland, C. Wertz uit Amsterdam en H. Wester uit Oude-Pekela in GroningenGa naar voetnoot(18). Van Albada (1875 blz. 112) vertelt dan ook dat hij geen examen wil doen voor de eerste rang van onderwijzer. Hij is met hart en ziel onderwijzer geweest en heeft gemerkt dat men bij een vergelijkend examen van die eerste rang eerder na- dan voordeel heeft. ‘In-
tegendeel heeft de ondervinding mij geleerd, dat een eerste ranger, wegens zijn vreeselijke geleerdheid, niet overal gewild was, en zich vaak genoodzaakt zag met zijn, nu zwaar drukkende bovenlast van kennis, door een niet minder bekwamen tweeden ranger, op zijde te zien geschoven. - tegenwoordig zou een flinke hulponderwijzer dien zeer geleerde overschaduwen,...’. Hij vermeldt dan ook dat in 1864 een hulponderwijzer burgemeester van Veenendaal werd (blz. 160); een vroegere tweede-ranger zou daartoe niet geschikt bevonden zijn. In de tweede helft van de 19e eeuw werden de vier graden van onderwijsbevoegdheid tot drie teruggebracht.
Op de minder aantrekkelijke kant van het beroep wijst Regt (1872): ‘Daar arbeiden zij aan de ontwikkeling en beschaving eener menigte, die bij hare komst ter school, onbeschrijfelijk arm aan menschelijkheid, arm aan begrippen en niet minder arm aan woorden is. Vele kinderen... zijn niet zelden menschenschuw... De meesten verlaten op hun 10e of 11e jaar de school... De helft van dien tijd verzuimen velen het onderwijs’.
6.3 De houding van de onderwijzers tegenover standaard- en streektaal
Alle onderwijzers, of ze nu uit een stad of van het platteland, uit het westen, noorden, oosten of zuiden van ons land kwamen, hebben bij hun opleiding geleerd dat de taal van de natie, het Hollands/Nederduits, de taal van de beschaving was, die ze aan de kinderen moesten leren lezen of schrijven. Tijdens hun opleiding zullen ze die taal ook hebben leren spreken; dit was immers ook de voertaal van het onderwijs. Wie aan een van de weinige kweekscholen opgeleid was of wie, zoals Van Albada, enkele jaren Franse en Latijnse school, en zelfs Universiteit achter de rug had, zal minder moeite gehad hebben met de nationale taal dan de jonge mensen die het met wat normaallessen en zelfstudie hadden moeten doen. Voor allen geldt dat het ondenkbaar is dat ze deze nationale taal accent- en foutloos gesproken hebben. Mijn eigen vader die in 1882 in Ureterp in Friesland werd geboren, kreeg zijn opleiding van de vader van Prof. dr. A.A. Verdenius. Zowel mijn vader als Verdenius hebben tot hun dood Nederlands gesproken met een Fries accent. Dat moeten ze toch wel van de oude Verdenius overgenomen hebben. Waarschijnlijk sprak geen enkele Nederlander in die tijd accentloos Nederlands. Van Haeringen (1924 blz. 65) heeft erop gewezen dat Nederlanders van naam door hun uitspraak hun regionale herkomst verraadden. Prof. Dr. J. Huizinga was als Groninger herkenbaar; een enkele oud-student van Albert Verwey herinnert zich nog met ge-
mengde gevoelens hoe deze zijn prachtige gedichten op zijn Amsterdams voordroeg. Prof. Dr. B. Faddegon heeft tevergeefs moeite gedaan zijn Amsterdams accent af te leren. En toen ik al meer dan dertig jaar in Amsterdam woonde, waar ik ook de lagere school had bezocht, herkende G.G. Kloeke mijn Noordhollandse herkomst aan mijns zinsintontatie. Deze herkenbaarheid is in het algemeen pas na de tweede wereldoorlog geleidelijk aan afgenomen; radio, tv en toegenomen mobiliteit brengen de kinderen eerder en intensiever in aanraking met een Nederlands dat niet of ternauwernood regionaal herkenbaar is, het Nederlands vooral van nieuwslezers van het ANP voor radio en tv. We kunnen aannemen dat het in de 19de eeuw, zonder deze verreikende media, heel anders was, maar ik heb weinig kunnen vinden over het hoe anders. Van Albada (1875 blz. 132) vertelt waarop hij veel nadruk legde bij het onderwijs: ‘Hoewel onze Nederd. taal in schoonheid en rijkdom uitmunt, is zij toch bij 't volk en in de school nog zeer arm; getuige daarvan de vele, ellendig gestelde brieven, die men soms als bij toeval onder de oogen krijgt. Gebrek aan zinverwante woorden (synonima) is hiervan de hoofdoorzaak; men weet zich alleen uit te drukken met de weinige woorden, die in 't daagelijksch leven in omloop zijn. Omschrijvingen kent men niet en als men niet in korte volzinnen spreekt, maakt men zich onverstaanbaar’. Dit beeld is typisch voor onervaren taalgebruikers, wat de kinderen vanzelfsprekend waren. Maar wat heeft meester Albada bedoeld met ‘de weinige woorden die in 't dagelijksch leven in omloop zijn?’ Hij wist toch heel goed dat in zijn dorp Oudebildtzijl een eigen tongval werd gebruikt. En enkele malen citeert hij de tongval van de ‘Bildtkers’. Even later geeft hij zelf de verklaring van deze armoede. ‘Natuurlijk zijn de gedachten en voorstellingen even bekrompen en armoedig, - de geest is schraal, want het ontbreekt aan woorden om dien te verhelderen, -... 't Is om dit alles, dat ik er bestendig op uit was, mijne leerlingen, in de hoogste klas, synoniemen voor te schrijven en te doen aanduiden, van op een leerbord geschreven woorden’.. Heeft meester Van Albada ook niet beseft dat de tongval van zijn dorpsgenoten op andere gebieden rijk genoeg was om het in woordenschat te winnen van de nationale taal? Waarschijnlijk niet. Want dan zou het vooroordeel over de kleine woordenschat van de streektalen nooit voet aan de grond gekregen hebben, zoals later bij taalgeleerden zoals J. van Ginneken (en met hem anderen) het geval was.
Deze woorden van Van Albada weerspiegelen de geest van de negentiende-eeuwse onderwijzer: het Hollands/Nederduits, de nationale taal, is de voertaal voor het officiële en kulturele verkeer. Dat had
hij geleerd op de verschillende scholen, zo had hij het in praktijk gebracht en in die taal had hij zijn kennis opgedaan.
Hij had ook geleerd dat het Hollands de taal van de beschaving was, en als beschaafd golden de gezeten burgers in Holland, vooral in de grotere steden en op de buitenplaatsen. Wie in ieder geval in de richting van deze burgerij naar boven wilde, moest zich in taal, gedrag en kleding aanpassen aan Holland, en afstand nemen van het boerse platteland.
Smeding (1987 blz. 346-347) vroeg zich af of onderwijzers uit de arbeidende klasse geen aanpassingsmoeilijkheden hadden in hun burgerlijk levensklimaat. Hij vond in de Nieuwe Bijdragen van 1850 een redevoering van E. de Haan, een der pioniers van de onderwijzersvakorganisatie. Deze was van oordeel dat het vele onderwijzers door hun geringe afkomst ontbrak aan een beschaafde opvoeding. En schreef vervolgens: ‘Komt zoo iemand nu in aanraking met meer aanzienlijken, of deelt hij bij tijd en wijle in het gezelschap van lieden uit eenen hoogeren stand, dan gevoelt hij zich niet altijd op zijn gemak, en loopt al ligt gevaar eenen bok te schieten, zoo als men 't noemt’.
6.4 De laatste decennia van de 19e eeuw
In het voorgaande hebben we enkele oorzaken van de langzame verbreiding van de Nederlandse standaard genoemd: de struktuur van de standenmaatschappij die een belangrijke hinderpaal voor sociale mobiliteit was, de gebrekkige opleiding van onderwijzers, de omvang van het proletariaat, de geringe mobiliteit door de aard van het vervoer. In de loop van de 19e eeuw zijn deze elementen zo ten goede veranderd dat de barrières tussen de verschillende sociale en regionale groepen zo niet geslecht, dan toch belangrijk verlaagd werden. De ontwikkeling van de onderwijzer is geleidelijk aan toegenomen; het lezen in de onderwijsbladen uit de zeventiger en tachtiger jaren van de 19e eeuw en het vergelijken met die van een halve eeuw eerder laat daarover geen twijfel bestaan. Maar hij of zij kwam nog altijd uit de kleine burgerij en vaak uit de provincie, en wilde in sociaal en ekonomisch opzicht hogerop.
In het laatste kwart van de 19e eeuw veranderde de houding van taalkundigen en onderwijsgevenden ten opzichte van het Nederlands. De schrijftaalnormen worden door taalgeleerden afgewezen ten gunste van levende beschaafd gesproken taal (Hulshof 1985 blz. 65 vlgg.). Het is echter vrijwel onmogelijk de mentaliteit van de verschillende maatschappelijke groepen tegenover de leerkrachten in de laatste decennia van de 19e eeuw te peilen. En ook de reakties van die leerkrachten daarop blij-
ven grotendeels verborgen. Maar soms heeft men geluk en vallen enkele stukjes van het mozaiek op de goede plaats. Om duidelijk te zijn moet ik twee ervaringen uit het verleden ophalen. Als kind heb ik het mijn vader, die onderwijzer was, altijd wat kwalijk genomen dat hij weinig waardering en helemaal geen liefde had voor zijn streek van herkomst. Toen ik daarover eens mijn verwondering uitsprak, antwoordde hij: ‘Mijn land kon me niet voeden en me geen betrekking bezorgen, waarom zou ik dat liefhebben’. Mijn moeder kwam van een heel ander platteland waar het voor haar ook geen vetpot geweest was, maar er was voor haar geen beter plek op aarde en zij verloochende haar dialect niet. Pas jaren later ben ik er iets van gaan begrijpen. Ik had mijn vaders ‘Terwey’, de 9de druk ervan, geërfd. Dat boek moet een grote rol gespeeld hebben in menig onderwijzersleven; dat zie je aan de vele aantekeningen die bezitters erin genoteerd hebben. Maar het rijmpje dat mijn vader en mijn oom dikwijls citeerden, getuigt niet van veel eerbied: ‘Terwey dat overschone boek/ ligt pruilend in een andere hoek’. Een citaat uit die 9e druk dat ik had gebruikt, wilde ik eens kontroleren op een plaats, waar alleen de 6e druk beschikbaar was. En daarin stond heel wat andersGa naar voetnoot(19). Toen begon ik het te begrijpen en nu weet ik wanneer die verandering is aangebracht, ik vermoed waarom het is gebeurd, maar ik heb geen rechtstreekse aanleiding kunnen vinden.
In de inleiding van de 6e, 7e en 8e druk staat: ‘De taal, welke door de beschaafde Nederlanders wordt gesproken en geschreven, draagt den naam van Nederlandsche taal. De talen, welke door onbeschaafde Nederlanders worden gesproken - zelden geschreven - dragen den naam van tongvallen (dialecten)’. In de 9de druk (1893) wordt het woord ‘onbeschaafd’ alleen gebruikt in de volgende passage: ‘De talen der onbeschaafde volken, die alleen gesproken worden, ondergaan soms in korten tijd groote veranderingen... De taal, die door de beschaafde Nederlanders wordt gesproken en geschreven, draagt den naam van Nederlansche taal’. Terwey is waarschijnlijk op zijn vingers getikt, in een bespreking van het boek of door een kollega onder vier oogen, dat je niet zo kon zeggen dat een groot deel van de Nederlandse bevolking niet beschaafd was. Het zal je maar op deze manier verteld worden dat je onbeschaafd bent. Deze opvatting van onbeschaafd in de betekenis van niet-deel-hebbend aan de kultuur zijn we ook vroeger in de 19e eeuw tegengekomen. In de 6e druk waarvan ik een fotokopie heb, staat
een aantekening van de toenmalige bezitter, De Groot, die deze zelfde betekenis van beschaafd, onbeschaafd suggereert: ‘Onbeschaafde Talen. Men noemt een taal “onbeschaafd” wanneer zij alle letterkundig gewicht mist en haar gebruik nog van geene vaste wetten en regelen afhankelijk is. Beschaafde Talen. Een taal is beschaafd, wanneer zij letterkundig gewicht heeft verkregen en verrijkt en aangekweekt is; wanneer voor haar gebruik de wetten opgespoord en regels vastgesteld zijn’. Weiland had in 1805 hetzelfde met andere woorden gezegd. Bijna 90 jaar zijn voorbijgegaan voordat een andere visie op taal werd verwoord in een grammatica die een belangrijke plaats innam in de opleiding van onderwijzers. En dan nog maar een onopvallende plaats, in de inleiding.
Trouwens wat betekende de verwoording door Terwey? Noordegraaf (1985 blz. 429) wijst op de tweeslachtigheid van Te Winkel (1918 blz. 15-16) met dit citaat: ‘Niet altijd heb ik die tongvallen uit den mond des volks kunnen opvangen, maar dikwijls heb ik daarbij toch veel mogen genieten van den eigenaardigen of lieflijken klank, dien ik dan te hooren kreeg in aangename tegenstelling tot de onwelluidende, gemeene, rauwe of slappe en smoezelige klanken, die ons uit de achterbuurten der steden te gemoet komen, en die ik nu juist niet bij voorkeur wensch af te luisteren’. Geen wetenschappelijk, maar een sociaal oordeel dus. Nu, nog een eeuw later, wordt niet door allen, maar wel door velen het woord beschaafd nog steeds gebruikt voor het spreken van Nederlands en onbeschaafd voor streektalen. In een tijd dat niemand meer van een plattelander zal durven zeggen dat hij of zij onbeschaafd is, wordt nog altijd geduld dat het spreken van zijn of haar regionale moedertaal wel onbeschaafd is.
De verandering van de tekst door Terwey geeft niet meer aan dan dat de houding tegenover milieus waaruit veel onderwijzers en onderwijzeressen kwamen, iets begon te veranderen. Den Hertog gebruikt in 1903 ook nog ‘beschaafde taal’, maar heeft dat spoedig vervangen door ‘algemene taal’ (Den Hertog 1903 blz 3 noot 1).
In de laatste decennia van de 19e eeuw gaat men zich ook bezinnen op het onderwijs zoals het zich heeft ontwikkeld en men hoort kritische geluiden erover. Taco de Beer (1886) vraagt zich af waarom er zo weinig onderwijzers slagen voor hun examen. De schuld ligt volgens hem bij de opleiders en de schrijvers van leerboeken. De onderwijzers, en dus ook weer hun leerlingen, leren wel ontleden, maar niet het gelezene begrijpen, niet hun gedachten in woorden schriftelijk of mondeling uiten. Het onderwijs in het Nederlands was verworden tot ontleden volgens
de regels en mechanisch lezen. K.B. (1877 blz. 11) heeft al geschreven dat duidelijk is gebleken dat het beoogde doel met spraakkunsten niet bereikt wordt. Hij pleit ook voor het leren sprekenGa naar voetnoot(20). In de kring van Taal en Letteren, van Van den Bosch en de zijnen, zal dat geluid sterker klinken. Multatuli en de Tachtigers hebben de kloof tussen schrijftaal en spreektaal verkleind. En in 1891 schrijft Muller zijn grote artikel over ‘Spreektaal en schrijftaal’. Verschillen tussen beide worden besproken en tevens enkele verschijnselen van die spreektaal. Hij onderscheidt stijlen in spreek- en schrijftaal, een beschaafde spreektaal en een gemeenzame schrijftaal. In dit artikel zijn de resultaten van de 19e-eeuwse studie van het Nederlands, van de taalhistorische studies, van dialectstudie en dialectgeografie verwerkt. Uit het gezichtspunt dat hij tegen het einde van het artikel samenvat is waarschijnlijk te verklaren dat ontwikkelde Nederlanders op hoge posities zich niet voor hun regionaal accent schaamden (zie 5.2 slot)Ga naar voetnoot(21).
Muller's lezers - Taal en Letteren richtte zich niet tot wetenschappers, maar tot een breder publiek - zullen deze mening beaamd hebben. Maar zal iemand verwacht hebben dat deze woorden een maatschappelijke verandering te weeg zouden brengen? Alles bleef zoals het was. Bijna heel Nederland weet niet beter dan dat je alleen beschaafd praat als men aan je spreken, aan je accent en je woordgebruik niet kan horen uit welke streek van het land je weg komt, beter gezegd als je voldoet aan subjektieve en willekeurige normen waarvan in de inleiding een voorbeeld is gegeven. Zelden worden die gebeurtenissen openbaar gemaakt.
Is het niet vreemd dat in een land waar diskriminatie op grond van huidskleur en sekse volgens de wet strafbaar is, of in ieder geval moreel veroordeeld wordt, diskriminatie op grond van enige variatie in de hantering van de Nederlandse taal niet alleen getolereerd, maar zelfs positief beoordeeld wordt? Is het geen tijd ook deze diskriminatie openlijk af te keuren en te verbieden als Nederland nog een beschaafd land wil heten?
Literatuur
Acker Stratingh, G. (1865) ‘Bijdragen tot de kennis van het Groninger taaleigen’. In: Bijdragen Geschiedenis Prov. Groningen 2 (vervolgd in 4, 1867, 5, 1868, 6, 1869). |
Albada, B.L. van (1875), Herinneringen uit de school en het leven van een 80jarigen oud-hoofdonderwijzer. Ernst en luim. Groningen. |
Ampzing, Samuel (1628), Nederlandsch Tael-bericht. Haerlem. |
Bakker, D.M. en G.R.W. Dibbets (1977), Geschiedenis van de Nederlandse taalkunde. Den Bosch. |
Beer, Taco de (1886), ‘Waarom slagen er zoo weinig hoofd- en hulponderwijzers en hoe staat het ten onzent met het onderwijs in de moedertaal’. In: Noord en Zuid 9 blz. 317-324. |
Beets, A. (1896), ‘De “Saksische” tongval in Nederland’. In: Ned. Spectator blz. 46-49. |
Beets, N. (1858), ‘Gesprek met Querulus over de behartiging onzer moedertaal’. In: Verscheidenheden meest op letterkundig gebied. Haarlem. Dl. 1 blz. 1-32. |
Beets, N. (1869), ‘Over de beteekenis der ongeletterden voor de letterkunde’. In: Verscheidenheden meest op letterkundig gebied. Haarlem. Dl. 4, blz. 41-56. |
Behrns, J.H. (1840), ‘Over de Twentsche vocalen en klankwijzigingen’. In: Taalkundig Magazijn 3 blz. 329-390. |
Berg, B. van den (1975), ‘Ten Kate's Gemeenlandsche dialect’. In: Spel van zinnen. Album A. van Loey. Brussel. Blz. 299-304. |
Bergh, L.Ph.C. van den (1837), ‘Opgaaf van geschriften over- en in Nederduitse provinciaal-dialekten, benevens eenige gemengde aanteekeningen’. In: Taalkundig Magazijn 2 blz. 193-209. |
Biemond, C.J. (1871), ‘De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van de stad Brielle’. In: Winkler 1874. Dl. 2 blz. 159 vlgg. |
Bilderdijk, W. (1826), Nederlandsche spraakleer. 's-Gravenhage. |
Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaansche volkstaal; bijdrage tot de kennis van de woordenschat in Noord-Holland. Leiden. |
Bois-Reymond, M. du, J. Lamboo, M. Smits (1981), ‘Een onderzoek naar de sociale herkomst van de onderwijzer in de gemeente Leiden 1850-1900’. In: Pedagogische Studien, jg. 58, nr. 1 blz. 1-12, |
Bolhuis, L. van. Zie Stijl. |
Bomhoff Hzn., D (1835a), ‘Taalkundige bijzonderheden voornamelijk over uitspraak en schrijfwijze’. In: Taalkundig Magazijn 1 blz. 19-28. |
Bomhoff Hzn., D (1835b), ‘Over de Nederduitsche woorduitspraak of orthoëpie’. In: Taalkundig Magazijn. 1 blz. 229-244. |
Bomhoff Hzn, D. (1854), Uitspraak der letters in de Nederlandsche taal. Zutphen. |
Boogman, J.C. (1988), Raadpensionaris L.P. van de Spiegel: een reformatorisch-conservatieve pragmaticus en idealist. Amsterdam/Oxford/New York 1988. |
Boonemmer, A. (1884), De schoolmeester in 't laatst der vorige en 't begin dezer eeuw voor en na het verbeterd onderwijs. Leeuwarden. |
Bree, L.W. de [1946], Het platteland leert lezen en schrijven. Amsterdam. |
Bree, L.W. de (1961), ‘Geloof in de letterkast. Schets van het Lager Onderwijs omstreeks 1836’. In: Honderd vijfentwintig jaren arbeid op het onderwijsterrein 1836-1961. Groningen. Blz. 17-55. |
Brepoels (1976), Het lager onderwijs in de provincie Limburg (1815-1830). Assen/Amsterdam. |
Brill, W.G. (18491 (titel: Hollandsche Spraakleer), 18542, 18603), Nederlandsche spraakleer. Klankleer, woordvorming, aard en verbuiging der woorden. Ten gebruike bij inrichtingen van hooger onderwijs. Leiden. |
Brom, G. (1955), Boekentaal. Amsterdam. |
Brown, R. & A. Gilman (1960), ‘The pronouns of power and solidarity’. In: Style in language. Ed. T.A. Sebeok. MIT Press. Blz. 253-276. |
Buitenrust Hettema, F. (1892), Analecta. Utrecht. |
Bulla ineffabilis in de Nederlandsche en Vriesche talen, benevens de bepaling van het leerstuk der onbevlekte ontvangenis in talen der Oosten West-Indische koloniën en in de voornaamste Noord-Nederlandsche dialekten (1878), uitgeg. door J.A. Alberdingk Thijm. Amsterdam. |
Daan, Jo (1959), Onderwijzer en dialect. In: Taal en Tongval 11 blz. 1-6. |
Daan, Jo (1978a), ‘De oude rechten van blond. In: NTg 71 blz. 484-489. |
Daan, Jo (1978b), ‘Blond en blauw’. In: Archief (de Graafschap). Blz. 124-130. |
Daan, Jo (1987), Ik was te bissie. Nederlanders en hun taal in de Verenigde Staten. Zutphen. |
Daan, Jo en K. Heeroma (1965), Zuidhollands. Amsterdam. |
Dibbets, G.R.W. (1985), Twe-spraack vande Nederduitsche letterkunst (1584). Assen/Maastricht. |
‘Eenige raadgevingen aan onderwijzers’ (1816). In: Almanak voor het lager onderwijs, vooral in Vriesland voor het jaar 1816. |
Eldar, A.M. (1886), Spreken en zingen, in verband gebracht met de Nederlandsche Taal. Tiel. |
Elzevier, K. (1761), Drie dichtproeven, bestaende uit drie dichtstukken. De waere dichtkonst, Zedezang: God verheerlijkt in zijne werken of Reis door 't Heelal en Eerbetoon voor de matigheid. Benevens een proef van een nieuwe Nederduitsche Spraekkonst. Haarlem. |
Feitsma, A. (1978), Tussen volkstaal en schrijftaal. Meningen van filologen over het Fries. Ljouwert/Leeuwarden. |
Feitsma, A. (1979), ‘Frysk underwiis, taelbifoardering en ideology yn de earste helte fan de 19e ieuw’. In: Tusken Frysk en Nederlansk. Philologia Frisica Anno 1978. Ljouwert. Blz. 28-70. |
Feltz, Van der (1828). (Een omgespelde en aangepaste kopie van deze brief in De Moespot, tijdschrift van het Verbond van Neersasse dialektkringen. Nr. 130 blz. 57, met een kommentaar van Alve (1986). |
Friso (1895), Nieuws- en advertentieblad voor Friesland. 21 en 28 augustus. |
Gaalen, Aad van (1989), Stadsplat, de dialecten van de zes grote steden. Groningen. |
Gallée, J.G. (1882), ‘Woordenlijst van de taal, welke in de Saksische streken van Nederland gesproken wordt’. In: Onze Volkstaal 1 blz. 112-128, 150-161. |
Geel, J. (1838), Onderzoek en Phantasie. Uitgeg. met een inleiding en aantekeningen door C.G.N. de Vooys. Amsterdam 1911. |
Haeringen, C.B. van (1924), ‘Eenheid en nuance in beschaafd-Nederlandse uitspraak’. In: Nieuwe Taalgids jg. 18 blz. 65 vlgg; Neerlandica. Verspreide opstellen2 (1962) blz. 9-30. |
Hagen, A.M. (1983), Waardering van taalverschillen. Inaugurele rede. Nijmegen. |
Heeroma, K. (1967), ‘Lambertus Bolhuis als 18de-eeuwse Groninger dialectoloog’. In: Driemaandelijkse Bladen jg. 19 blz. 98-130. |
Hertog, C.H. den (19032), Nederlandsche spraakkunst. Handleiding ten dienst van aanstaande (taal)onderwijzers. 1e st. De leer van den enkelvoudigen zin. Amsterdam. |
Jager, A. de (1837). In: Taalkundig Magazijn. Dl. 2, 1e st. blz. 479 vlgg. |
Jager. A. de (1855), Bijdrage tot de geschiedenis van het vaderlandsche schoolwezen in de voorgaande eeuw. Rotterdam. |
Jager, A. de (1855-'56), ‘Taalkundige schoolboekjes van de vorige eeuw’. In: Nieuw Archief van Nederlandsche taalkunde. Blz. 444-462. |
K.B. (1877), ‘Het onderwijs in de moederaal’: In: Noord en Zuid 1 blz. 9-15, 75-76, 228-231. |
Kalckhoff (1844), ‘Gesprek van eenen Hollander en een Graafschapper, over het wederzijdsch taaleigen’. In: Geldersche Volks-almanak voor het schrikkeljaar 1844. Jg. 10 blz. 152-160. |
Karsten, G. (1949), 100 jaar Nederlandse philologie. M. de Vries en zijn school. Leiden. |
Kate, Lambert ten (1723), Aenleiding tot de kennisse van het verhevene deel der Nederduitsche sprake. 2 dln. Amsterdam. |
Kern, H. (1865), ‘Proeve eener taalkundige behandeling van het Oost-Geldersche taaleigen’. In: Taalgids 7 blz. 231-241, 294-303, 8 (1866) blz. 125-137. |
Klijnsmit, A.J. (1982), ‘Klank en teken bij Petrus Weiland’. In: Studies op het gebied van de geschiedenis van de taalkunde. Red. L. van Driel en J. Noordegraaf. Kloosterzande. |
Kloeke, G.G. (1951), Gezag en norm bij het gebruik van verzorgd Nederlands. Amsterdam. |
Kluge, F. (197521), Etymologisches Wörterbuch. Berlin/New York. |
Kluyver, A. (1929), ‘Levensbericht van Matthias de Vries’. In: Verspreide opstellen. Groningen/Den Haag. Blz. 1-44. |
Knippenberg, H. (1986), Deelname aan het Lager Onderwijs in Nederland gedurende de negentiende eeuw. Amsterdam. |
Knippenberg, Hans en Ben de Pater (1988), De eenwording van Nederland. Schaalvergroting en integratie sinds 1800. Nijmegen. |
Knol, J. (1977), ‘De grammatici in de achttiende eeuw’. In: Geschiedenis van de Nederlandse taalkunde. Red. D.M. Bakker en G.R.W. Dibbets. Den Bosch. Blz. 65 vlgg. |
Krom, H.J. (1782), ‘Antwoord over de verbetering der Schoolen’. In: Verhandelingen uitgegeven door het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen te Vlissingen. Middelburg. Dl. 8 blz. 1-238. |
Laurman, M.T. (1822), Proeve van taalkundige bijdragen tot beter kennis van de tongval van de provincie Groningen. Met lijst van Westerkwartierse woorden door N. Westendorp in 1809 toegevoegd aan zijn ‘Eerste leerrede, gehouden in de Nieuwe Kerk te Sebaldeburen’. Groningen. |
Lenders, Jan (1988), De burger en de volksschool. Nijmegen. |
Lennep, J. van (1823), Nederland in den goeden ouden tijd. Uitg. door M.E. Kluit. Utrecht 1942. |
Lennep, J. van (1865), Vermakelijke spraakkunst. Leiden; 5e dr. met nawoord van J. Noordegraaf (1985). 's-Gravenhage. |
Leopold, Joh. A. en L. (1882), Van de Schelde tot de Weichsel. Nederduitsche dialecten in dicht en ondicht. 3 dln. Groningen. |
Lesturgeon, A.L. en R. Bennink Janssonius (1844), ‘Proeve van een woordenboekjen van den Drentschen tongval en 't Drentsche taaleigen’. In: Dr. Volksalmanak 8 (vervolgd in 9, 1845, 10, 1846, 11, 1847, 12, 1848, 13, 1849). |
Meertens, P.J. (1929), 'G-h-wisseling in het Zeeuws. In: Tijdschrift voor taal en letteren 17 blz. 69-76. |
Meertens, P.J. en B. Wander (1958), Bibliografie der Nederlandse dialecten. Amsterdam. |
Muller, J.W. (1891), ‘Spreektaal en schrijftaal in het Nederlandsch’. In: Taal en Letteren 1 blz. 196-232, naschrift blz. 285-286. |
Nassau, H.J. (1877). Geschriften van -. Verzameld en uitgegeven onder toezicht van Mr. J. Schmidt, H.J. Nassau Noordewier, J. Brals en A.W. Stellwagen. 3 dln. Groningen. |
Neurdenburg, J.C. (1855-'56), ‘Eenige losse opmerkingen over de verachtering onzer taalvormen’. In: Nieuw Archief voor Nederlandsche taalkunde. Blz. 1-38. |
Noordegraaf, J. (1985), Norm, geest en geschiedenis. Nederlandse taalkunde in de 19e eeuw. Dordrecht. |
Opstelten, G.E. (1916), Brieven aan Mr. A.C.W. Staring. Haarlem. |
Palm, J. van der (1800). Zie: J. Versluys (1878-'79) dl. 4 blz. 58 vlgg. |
Peeters, L. (1988), ‘Historiografische problemen v/h vroeg nieuw-Nederlands’. In: Gramma 13, nr. 3 blz. 193. |
Prinsen, P.L. (1817), Leerwijze om kinderen te leeren lezen. |
Regt, J.W. ‘De Nederlandsche dorpsonderwijzer’. In: De Schoolbode 4 (1872) blz. 68. |
Reidsma, H.M. en W. van der Haarst (1822), Verhandeling over de gronden, waarop de leerwijze van Nieuwold steunt, de bedoelingen welke hij met dezelve had, en zijne leerwijze zelve. Met een voorberigt door H.W.C.A. Visser. Amsterdam. |
Reinsma, R. (1966), Scholen en schoolmeesters onder Willem I en II. Den Haag. |
Roorda, T. (1858), Verhandeling over het onderscheid en de behoorlijke overeenstemming tusschen spreektaal en schrijftaal inzonderheid in onze moedertaal; na de verhandelingen over dit onderwerp in de Koninklijke Akademie van Wetenschappen. Leeuwarden. |
Schaars, A.H.G. (1983), 19e eeuwse woordverzamelingen uit Achterhoek en Liemers. A.C.W. Staring, R.W. Tadama, J. Gimberg, M. Bruijel e.a. |
Séwel, W (1708), Nederduytsche Spraakkonst, waarin de gronden der Hollandsche tale naauwkeuriglijk opgedolven en zelfs voor geringe verstanden zo ten aanzien der spellinge als bewoordinge, duydelyk aangewezen zijn. Amsterdam. |
Siegenbeek, M. (1804), Verhandeling over de spelling der Nederduytsche taal ter bevordering van de eenparigheid in dezelve. Amsterdam. |
Sifflé, A.F. (1835), ‘Over het Zeeuwsche taaleigen’. In: Taalkundig Magazijn 1 blz. 169-174. |
Smeding, T.U. (1987), School in de steigers. De wording van de Friese lagere school in de periode 1800-1857. Ljouwert. |
Stijl, Klaas (1776), Beknopte Aanleiding tot de kennis der Spelling, Spraakdeelen, en Zinteekenen van de Nederduytsche Taal. Uitg. door Lambertus van Bolhuis. Groningen. |
Suringar, G.T.N. (1831), Woordenboek van Friesche idiotismen of woorden en spreekwijzen, welke in de Friesche steden gebruikelijk zijn. Prospectus Leeuwarden. |
Swinderen, Th. van (1847), Het Lager Schoolwezen te Leeuwarden aan Groningen en aan andere groote steden in Nederland ter navolging voorgesteld. Groningen. |
[Tadama, R.W.] (1839), ‘Opmerkingen omtrent den Gelderschen tongval’. In: Taalkundig Magazijn 2 blz. 305-330; A.H.G. Schaars 1983 blz. 23-35. |
Terwey, T. (18781), Nederlandsche spraakkunst ten behoeve van inrichtingen van middelbaar onderwijs en tot opleiding van onderwijzers. Groningen (18856; onder de titel Nederlandsche Spraakkunst 18887, 18908, 18939). |
Twe-spraack (1584) vande Nederduitsche letterkunst ofte vant spellen ende eyghenscap des Nederduitschen taals. |
Versluys, J. (1878-'79), Geschiedenis van de opvoeding en het onderwijs vooral in Nederland. Groningen 4 dln. |
Visser, H.W.C.A. (1820), Verhandeling over de Volstrekt Noodzakelijke Kundigheden welke in de Openbare en Armen scholen in het Koningrijk der Nederlanden behooren medegedeeld te worden, en de beste leerwijze voor dezelve, benevens eene vergelijking daarvan met de Bell-Lancastersche schoolinrigting in Engeland. Leyden/Deventer/Groningen. |
Vooys, C.G.N. de (19525), Geschiedenis van de Nederlandse taal. Antwerpen/Groningen. |
Vos, H.J. de (1939), Moedertaalonderwijs in de Nederlanden. Een historisch-kritisch overzicht van de methoden bij de studie van de moedertaal in het Middelbaar Onderwijs. Turnhout, 2 dln. |
Vries. J.W. de (1987), ‘De standaardtaal in Nederland’. In: J. de Rooij (red.), Variatie en norm van de standaardtaal. Amsterdam. Blz. 127-141. |
Wal, M.J. van der (1982), ‘Opvattingen over het werkwoord en meer in het bijzonder over het passief in de Nederlandse grammatikale traditie van de 17e tot en met de 19de eeuw’. In: Studies op het gebied van de geschiedenis van de taalkunde. Red. L. van Driel en J. Noordegraaf. Kloosterzande. Blz. 52-80. |
Weiland, P. (18051), Nederduitsche spraakkunst. Amsterdam. |
Winkel, J. te (1904-'05). ‘De verbreiding der Frankische tongvallen over de Nederlanden. In: Hand. Maatsch. Letterkunde. Leiden blz. 25-76. |
Winkel, J. te, (1918) Afscheidscollege. Haarlem. |
Winkel, L.A. te (1864), ‘De dialecten en de vocaalspelling’. In: De Taalgids 6 blz. 153-201. |
Winkler, Johan (1874), Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon. 2 dln. 's-Gravenhage. |
Winkler, Johan, (1888), ‘Spreektaal en schrijftaal, volkstaal en boeketaal’ In: Oud-Nederland blz. 3-4. 's-Gravenhage. |
Woud, Auke van der (1987), Het lege land. De ruimtelijke orde van Nederland 1789-1848. Amsterdam. |
- voetnoot(1)
- ‘... dewijl het seker is datter woorden sijn, de welke naar de verscheyde Dialectus, ofte uytsprake onser Nederduytsche steden, ende landschappen, verscheyden... worden uytgesproken’.
- voetnoot(2)
- Het dialect van de Maaslanders werd gesproken in de omtrek van de Nieuwe en de Oude Maas. Muller 1891 blz. 224 wijst erop dat dit dialect het meest overeenkomt met de spelling die in het begin van de 19e eeuw werd vastgelegd.
- voetnoot(3)
- De betekenis van het woord ‘gemeenzaam’ ligt, volgens dit citaat uit Ten Kate, ongeveer tussen ‘deftig’ en ‘plat’. Het zal zo iets betekenen als het tegenwoordige ‘vertrouwelijk’. En hierbij moeten we denken aan ‘omgaan met elkaar op gelijke voet’. Van Lennep (1823 blz. 34) vertelt over een achtenswaardige grijsaard, met wie hij spoedig ‘zeer gemeenzaam’ raakte, met wie hij op vertrouwelijke voet raakte. Muller (1891 blz. 206) schrijft dat de beschaafde spreektaal en de gemeenzame schrijftaal der beschaafde kringen de twee vormen van gesproken en geschreven taal zijn die het dichtst bij elkaar staan.
- voetnoot(4)
- De Groningse schoolmeester Klaas Stijl, die overleed in 1774, schreef een Beknopte Aenleiding enz., die in 1776 door de Groningse predikant Lambertus van Bolhuis werd uitgegeven.
- voetnoot(5)
- Krom kiest hier ‘zijn geweest’ boven ‘hebben geweest’.
- voetnoot(6)
- Er wordt besloten dat de Staatssecretarie en de Nationale Departementen, die ondergeschikt zijn aan het Staatsbestuur, de taalkundige grondstellingen zullen volgen in alle gedrukte stukken, dat andere, met name genoemde, instanties uitgenodigd zullen worden de spraakkunst te introduceren, en dat de regels in alle onderwijsboeken zullen worden gevolgd. Zie Weiland 1805, blz. XIII-XIV.
- voetnoot(7)
- Het komt wel voor in Weilands Kunstwoordenboek ('s-Gravenhage 1824) met de omschrijving: ‘tongval, uitspraak van verschillende bewoners van een land’.
- voetnoot(8)
- Zie 1.6.
- voetnoot(9)
- De eerste opmerking daarover vond ik pas in Eldar 1886 blz. 41.
- voetnoot(10)
- Waarschijnlijk moesten de woordsoorten benoemd worden.
- voetnoot(11)
- Zie ook Van Albada 1875 blz. 132.
- voetnoot(12)
- Voor een verslag van deze strijd verwijs ik naar Noordegraaf 1985 blz. 313 vlgg.
- voetnoot(13)
- Voor een goed begrip van de opvattingen over het werkwoord zie men Van der Wal 1982.
- voetnoot(14)
- Omdat het Roorda alleen om het prefix ging, heeft hij in de rest van het verleden deelwoord niet geprobeerd een uitspraak in de spelling weer te geven.
- voetnoot(15)
- Voor de opvattingen van de taalgeleerden uit de tijd, de mening van o.a. J.W. Muller die in 1891 een artikel over spreektaal en schrijftaal publiceerde, verwijzen we naar Noordegraaf (1985 hfdst. 4).
- voetnoot(16)
- In de tv-spreektaal van de tegenwoordige tijd wint zeer veld.
- voetnoot(17)
- Muller werd geboren in Amsterdam, studeerde in Leiden en was hoogleraar in Utrecht en Leiden. Karsten (1949) noemt hem een behoudende aristokraat. Maar het standpunt tegenover taalvarianten, dat in dit citaat tot uitdrukking komt, lijkt eerder liberaal.
- voetnoot(18)
- Dit is dezelfde Hendrik Wester die door Van Lennep (1823 blz. 81), als hij in Groningen is, wordt genoemd als schoolhervormer. Hij leefde van 1752 tot 1821.
- voetnoot(19)
- Dat gebeurde vóór 1959. Zie Daan (1959).
- voetnoot(20)
- De Vos neemt aan dat K.B. staat voor Koenen en Bogaerts.
- voetnoot(21)
- Op de invloed van Taal en Letteren wees Bakker (Bakker/Dibbets 1977) blz. 151.