Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1989
(1989)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 149]
| |||||||||||
De algemene literatuurwetenschap in de 20ste eeuw
| |||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||
zijn moeilijk te verzoenen met hun streven naar wetenschappelijkheid en wijzen in feite op het verlangen om evenals de avant-garde met een verouderde ideologie te breken, d.w.z. de burgerlijke geestesgesteldheid die de omgangstaal zou weerspiegelen. De Divagations van Mallarmé geven al de toon aan; met Marinetti en Tzara wordt de grens tussen kritiek en kunst uitgewist; tenslotte volgt ook de poëtica hun voorbeeld. Het komt er dan niet meer op aan b.v. de ‘literariteit’ te omschrijven, maar tegelijk de literatuur te veranderen, en samen met de literatuur het heersende bestel. Aldus neemt de theoreticus de plaats in van de poeta vates, de ziener die nepverhalen opdist in een koeterwaals dat op naïevelingen een onweerstaanbare aantrekkingskracht uitoefent. Vooral in Frankrijk en later in de Verenigde Staten hebben een paar goeroe's zich aldus schuldig gemaakt aan esoterische haarkloverijen, m.n. een maniërisme dat tot kostelijke parodieën aanleiding gaf (vgl. Malcolm Bradburys My Strange Quest for Mensonge, 1987). Hier is een mooi staaltje waarin een grootse synthese van psychoanalyse, fonetica, anatomie en fysiologie wordt beproefd via de functies die onze organen kunnen verrichten: (...) en tenant compte de la dichotomie des pulsions, on s'explique aisément la constitution des oppositions phonologiques dès les premiers morphèmes prononcés par l'enfant: mama et papa, /m/ labial, nasal, liquide, et /p/ labial, explosif, traduisent par des moyens articulatoires la succion et l'explosion, le ‘da’ et le ‘fort’ freudiens, l'oralité incorporante et l'analité destructrice. On retiendra la pulsion orale des liquides (l'), (r'), (m) et des voyelles antérieures fermées; la pulsion anale des voyelles postérieures ouvertes; la pulsion urétrale des constrictives non-voisées (f), (s), (S) et éventuellement la tendance à la phallissisation de cette pulsion dans les constrictives voisées (v), (z), (3); la pulsion agressive, de rejet, dans les explosives sourdes (p), (t), (k) ou voisées (b), (d), (g); la pulsion érectile-phallique du (r) apicalGa naar voetnoot(1). Wie heeft er ooit aan gedacht een eenvoudige tongpunt-r met zulke lichamelijke gedaanteverwisselingen te associëren? De dame, die dat schreef, weet er blijkbaar alles van - dus weg met de keel-r! Ook Jean-François Lyotard goochelt graag met seksuele beeldspraak en zijn Frans is zo geestig, zo polyvalent, zo polyinterpretabel dat de Amerikaanse vertaler het nodig acht de originele bewoordingen tussen haakjes in zijn tekst op te nemen: | |||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||
What gives you a rise (vous fait bander), theoreticians, and throws you into our band (bande), is the coldness of the clear and distinct; (noot: ‘The text plays here on the various meanings of the French ‘bander’: ‘to bind’ and ‘to blindfold’, as well as (colloquially) ‘to have an erection’. - Ed. and trans.) in fact only of the distinct, which is the opposable, for the clear is nothing but a suspect redundancy of the distinct, translated into a philosophy of the subject. Arrest the bar, you say: get out of pathos - here is your pathos. Beautiful and stupefying (médusante), in effect, is the severe disjunction which suspendsGa naar voetnoot(2). Om met Derrida te spreken: ‘What are the consequences of this, as far as truth and the text are concerned? Where does it lead us?’Ga naar voetnoot(3). Inderdaad. Maar zo is het wel genoeg. De snelle verspreiding en diversifiëring van de algemene literatuurwetenschap, vooral dan na W.O.II, vloeit voort uit het ter discussie stellen van alle gevestigde waarden en staat in tegenstelling met de relatieve eenheid van het fin de siècle, toen de positivistische literatuurgeschiedenis en daarna de Geistesgeschichte de scepter zwaaiden. Deze bloei heeft zijn keerzijde zowel op praktisch als op theoretisch gebied. In de praktijk bevordert hij weliswaar multidisciplinair teamwerk en vruchtbare gedachtenwisselingen, maar het coördineren van het onderzoek stelt allerlei netelige problemen van individuele en intellectuele aard - de dialoog loopt niet steeds van een leien dakje, we praten soms volslagen langs elkaar heen. Wat de theorie betreft worden we dan met andere gevaren geconfronteerd, nl. syncretisme, tegenstrijdigheden en een gebrek aan totaaloverzicht. Gelukkig maar lopen de diverse theorieën vooral op logisch gebied uit elkaar; het blijkt vaak dat werkwijzen die op tegenstrijdige grondstellingen berusten - b.v. de werkimmanente Interpretation en de literatuursociologie - zonder moeite met elkaar kunnen worden verzoend als het erop aankomt literaire teksten te beschrijven en te verklaren. M.a.w., aan axiomatische contradicties beantwoorden wel eens methoden die elkaar aanvullen, d.w.z. uit pragmatisch oogpunt complementair zijn. Doelmatigheid en praktische toepasselijkheid verzachten aldus de principiële dissonanten, maar dat neemt niet weg dat daardoor toch het wetenschappelijk karakter van het totaalsysteem dat we uit willen bouwen in het gedrang komt. Een universele poëtica is vooralsnog toekomstmuziek, wat de aanhangers van bepaalde kliekjes ook mogen | |||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||
zeggen. Dit even terzijde: de theoretische tegenspraak ligt waarschijnlijk aan de veelzijdigheid van het object - de literatuur waarvan de tekens uiteraard talrijke facetten vertonen: voor de beoefenaars van de Lautdichtung zijn het alleen maar klanken, voor die van de visuele poëzie in de eerste plaats grafische vormen, terwijl hun betekenis de fictie met de context van de werkelijkheid in verband brengt. De verscheidenheid van onze poëtica's schrijft dus voorzichtigheid, pluralisme en vooral tolerantie voor, ook al moeten we er daarom geenszins van afzien naar synthese te zoeken, nl. het monisme dat de wensen van de wetenschapper zou vervullenGa naar voetnoot(4). Zoals bekend, staat het ontstaan van theorieën over literatuur in nauw verband met literaire stromingen, i.c. het modernisme, de avant-garde en het postmodernisme. In tegenstelling tot de futuristen en de dadasten echter beweren de theoretici zelden dat ze met een schone lei beginnen: naar het voorbeeld van de wetenschap groeit de poëtica van vandaag uit de ervaring van gisteren - het voorgaande wordt niet zo maar weggegooid, maar bewerkt en ‘verbeterd’.De stamvader is vanzelfsprekend Aristoteles. Door het belang dat hij in vormanalyse stelt, kondigt hij het Russische formalisme en het structuralisme aan; zijn retorica dient Perelman als springplank; in Chicago waren er critici die zichzelf ‘neo-Aristotelians’ noemden (o.a. Ronald S. Crane, Elder Olson en Wayne Booth)Ga naar voetnoot(5). Tussen Aristoteles en het einde van de 18de eeuw laten voorlopers weinig van zich horen, wat wellicht in verband staat met het normatieve karakter van de toenmalige poëtica's. De romantiek daarentegen heeft diepe sporen achtergelaten, o.m. in het schoonheidsgevoel van het grote publiek dat nog steeds uit is op oprechtheid en spontaniteit in literaire werken, maar ook in de biografische kritiek en zelfs in de literatuurwetenschap voor zover die een algemeen menselijk schoonheidsideaal verwerpt. Romantisch zijn verder ook nog: het organicisme van bepaalde formalisten die maar liefst het kunstwerk met een levend wezen vergelijken, het belang dat gehecht wordt aan het beeld dat openbaart in plaats van na te bootsen, nl. het beeld dat zichtbaar maakt en de waarneming van haar automatisch karakter berooft, en tenslotte nog de verheerlijking van originaliteit en nieuwheid, dè maatstaf van de hedendaagse smaak. | |||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||
Van de erfenis van het verleden worden andere aspecten met gemengde gevoelens onthaald. Dat is het geval met het positivisme; daarover straks. De ideeëngeschiedenis maakt het vrij goed; Michel Foucault, voor zijn part, probeert die te vernieuwen doordat hij de z.g. epistèmè centraal stelt, m.a.w. het geheel van vooronderstellingen die in een bepaalde tijd aan onze kennis en onze uitspraken ten grondslag ligt (Les mots et les choses, 1966; L'archéologie du savoir, 1969). Met de Geistesgeschichte daarentegen gaat het bergafwaarts: b.v. haar Zeitgeist is nu beslist uit de mode. De houding die we tegenover de traditie aannemen, verandert naargelang van tijd en plaats; onze orthodoxie hangt veelal af van maatschappelijke en politieke factoren. De cultuur vertoont historische èn geografische kenmerken, hetgeen impliceert dat hetzelfde ontwikkelingspeil niet overal op hetzelfde moment wordt bereikt. Zo waren er in het Europa uit de jaren '30 twee officiële kunstopvattingen, de Blut-und-Boden-Literatur in Duitsland en het socialistisch realisme in de Sovjetunie, die niet met hun tijd en de rest van het vasteland meegingen. Hoewel in totaal verschillende ideologieën verankerd - de eerste in een realisme dat op begrippen als ‘ras’ en ‘bodem’ berustte, de andere in de klassenstrijd -, waren ze ongetwijfeld folkloristische reservaten in vergelijking met Leo Spitzer of de Russische formalisten uit 1920. Belangwekkender dan de afzonderlijke auteurs en kunstrichtingen zijn de problemen die op zij gezet, als opgelost beschouwd of anders gesteld worden. Er zijn inderdaad fundamentele vraagstukken die altijd en overal opduiken en die ieder tijdperk op zijn eigen manier vanuit zijn eigen standpunt of standpunten tracht op te lossen. Ik denk o.m. aan de vraag die Sartre stelde: Qu'est-ce que la littérature? (1948). Opmerkelijk is dat de 20ste eeuw in dat opzicht vaak geen afdoend antwoord klaar heeft zodat mijn betoog uit meer vraagtekens dan pasklare oplossingen zal bestaan. Deze opmerking geldt zeker niet het schoolse onderscheid tussen vorm en inhoud, dat nu voorgoed tot het verleden schijnt te behoren. Alleen in regimes waar de censuur een oogje in het zeil houdt en de ideologische strekking van de publikaties streng controleert, is het nog in zwang. Ik verwijs nogmaals naar het nazisme en het stalinisme. Vanaf 1880 (Willem Kloos!) is deze dichotomie stilaan een curiosum geworden. De verhaalstof die b.v. de hedendaagse Stoffgeschichte onder de loep neemt, wordt toch meestal in verband gebracht met de compositie van de tekst, en dat het structuurbegrip vorm en inhoud overkoepelt en in zich opneemt, behoeft geen betoog. | |||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||
Even verouderd zijn de normen en voorschriften van Boileau en Pope. Er wordt niet langer gezegd hoe het moet, maar alleen hoe het - desnoods - kan. Dwingende regels zijn er dus niet meer op enkele uitzonderingen na, b.v. in totalitaire staten. Dat algemeen geldende waarden aan twijfel onderhevig zijn, verbaast ons helemaal niet als we het relativisme en pluralisme van de modernistische kunstcode of van het parlementaire stelsel voor ogen houden. Dat zijn inderdaad parallelle verschijnselen waarbij verschillende overtuigingen terzelfdertijd worden erkend en per slot van rekening tot voor verbetering vatbare hypothesen worden gereduceerdGa naar voetnoot(6). Andere problemen zijn moeilijker: het gaat ditmaal om de kern van hetgeen de 19de eeuw ons heeft nagelaten, nl. het positivisme, de literatuurwetenschap waar vooral de literatuurgeschiedenis onder ressorteert en het objectiviteitsideaal dat daarmee samenhangt. Het positivisme van de sciëntisten wordt vanaf het einde van de vorige eeuw het mikpunt van Dostojevski, Nietzsche, Bergson en wat later Croce. De hoofdbezwaren gelden het afwijzen van elke systematisering of, anders gezegd, de angstvallige aandacht - er kan zelfs sprake zijn van een alles overheersende passie - voor concrete en anekdotische feiten, m.a.w. biografische bijzonderheden, chronologische details of invloeden die tenslotte een marginale rol spelen ten opzichte van de tekst. In één woord: de angst om zich verder, in de hogere sferen van de ideeën, te wagen; er worden b.v. geen vragen gesteld over de aard van de literaire feiten en de manier waarop die worden waargenomen. Opvallend is ook nog het streven naar volledigheid - de naïeve illusie over àlle gegevens (feitenmateriaal en geraadpleegde literatuur) te beschikken en het onderwerp uit te putten. Sommige van die aanspraken mogen dan een schril contrast vormen met het structuralistisch denken, maar het werk van Saussure, de gangmaker van deze strekking, is vast en zeker niet van grondigheid of eruditie verstoken. Wat hem vooral van de positivisten onderscheidt, is dat hij zich dààrtoe niet beperkt. I.A. Richards, die het close-reading ten doop hield, aarzelde niet te steunen op experimentele enquêtes naar de leesgewoonten van zijn studenten. In wezen wordt veeleer de bekrompen materialistische gezichtskring van het positivisme dan wel zijn exacte werkwijze gehekeld, hoewel enkele critici | |||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||
tenslotte ook die overboord zullen gooien om in abstracties op te gaan, zonder hun fantastische theorieën ooit aan de werkelijkheid te toetsen. Ook in onze tijd is de literatuurwetenschap een droombeeld van de meeste theoretici, zoals reeds honderd jaar geleden het geval was. Het woord ligt hun zelfs in de mond bestorven: ik verwijs naar de Russische formalisten, de structuralisten en de voorstanders van de stilistiek of de receptie-esthetica. Met dien verstande echter dat de wetenschappelijke draagwijdte van het onderzoek tegenwoordig minder schematisch wordt afgebakend. De nagestreefde wetenschap wordt niet langer gelijkgesteld met b.v. de biologie en de proefondervindelijke natuurkunde. Het gaat ditmaal om een zelfstandige discipline die zich met typisch literaire feiten bezig zou houden en bijgevolg totaal zou moeten verschillen van de taalkunde, de sociologie of de algemene geschiedenis. Daardoor wordt het debat verbreed, want op die manier rijst een tweede vraag, nl. naast de kwestie van de wetenschappelijkheid van de poëtica, die per se al netelig genoeg is, ook die van de z.g. ‘literariteit’, d.w.z. de voorwaarden waar een tekst aan moet voldoen om literair te heten. Laten we intussen even stilstaan bij het eerste dilemma: behoort de literatuurstudie tot de wetenschap of tot de kunst? Of ressorteert ze soms onder beide werkkringen: onder de wetenschap doordat ze teksten ontleedt en beschrijft, onder de kunst doordat ze die interpreteert en evalueert? Het is niet uitgesloten dat de voorkeur die in academische kringen meestal aan de eerste oplossing wordt gegeven aan sociaal-economische oorzaken ligt, m.n. het verlangen van de literatuuronderzoekers hun reputatie op te houden en hun subsidies te verantwoorden tegenover hun collega's uit de bêtawetenschappen en de medicijnen. Vooral sinds de recessie uit de jaren '80 moeten de alfawetenschappen in het hoger onderwijs het hoofd bieden aan een concurrentie waarbij de taal- en letterkunde in de regel het kind van de rekening isGa naar voetnoot(7). Hoe dan ook, zeker is dat de benaming wetenschap niet zo maar op de literatuurstudie kan worden toegepast. Adrian Marino heeft erop gewezen dat de poëtica ‘ne vise à aucun statut logique-mathématique ou formel’Ga naar voetnoot(8) omdat de letterkunde geen logische essentie vertoont. De literatuur, zo zegt hij, is moeilijk te omschrijven (het woord krijgt naargelang van de omstandigheden verschillende betekenissen) en ze richt zich tot een even raad- | |||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||
selachtig kunstgevoel; bovendien maakt ze geen duidelijk omlijnd geheel uit doordat ze steeds in staat van wording verkeert; ook zijn literaire verschijnselen soms nauwelijks verifieerbaar en steeds onvoorspelbaar: ik kan b.v. wel de gevolgen van de zwaartekracht voorzien, maar niet de ontwikkelingsgang van de Nederlandse roman. Daar komt nog bij dat je wel met ratten en konijnen kunt experimenteren en de proefneming herhalen, doch gelukkig maar niet met schrijvers - die worden door de kritiek ànders, hoewel soms even meedogenloos, mishandeld. Sterke argumenten heeft Harry Levin onder de veelbetekenende titel Why Literary Criticism Is Not an Exact Science (1967) aangevoerd. Zijn er dan, alles wel beschouwd, twee soorten van wetenschappen, zoals er ook, aldus C.P. Snow, twee culturen zijn? Nl. de natuurwetenschappen die, om met Dilthey te spreken, verklarend van aard zouden zijn en de menswetenschappen waarbij het Verstehen centraal zou staan? Tegenwoordig lijkt dat een overwonnen standpunt te zijn. Aan weerskanten worden inderdaad soortgelijke houdingen teruggevonden, nl. kritische instelling, inventiviteit en de poging om controleerbare hypothesen die op een vrij algemene - intersubjectieve - instemming aanspraak kunnen maken, onder woorden te brengen. De filosoof Karl Popper heeft zich geïnteresseerd voor dit epistemologisch probeem dat eigenlijk buiten mijn bestek valt daar het op een aantal vakgebieden betrekking heeft, en hij heeft gesteld dat het inderdaad mogelijk is wetenschappelijke van niet-wetenschappelijke waarden te onderscheidenGa naar voetnoot(9). In dit opzicht zou een multidisciplinair onderzoek naar de axioma's, de werkwijzen en de vaktaal van de diverse takken van wetenschap heel wat opleveren. Op enkele uitzonderingen na, dus buiten bijzondere onderzoekingen die terecht voor strikt wetenschappelijk doorgaan, zoals die in verband met statistiek en woordfrequentie, waarbij van mathematische modellen gebruik wordt gemaakt, blijft het oordeel over de wetenschappelijke portee van de poëtica genuanceerd, doch in het algemeen positief. Een jawoord zeker, maar onder voorbehoud. Voor velen van ons vertoont de literatuurstudie inderdaad in ruime mate een wetenschappelijk karakter. Ze beslaat een specifiek, hoewel veranderlijk onderzoeksterrein. Ze streeft ernaar feiten en ideeën te verbinden tot een samenhangend geheel van relaties, een systeem dat met gangbare theorieën overeenstemt en de instemming van een groep vorsers verkrijgt. | |||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||
Ze verifieert voortdurend haar hypothesen, modellen en verklaringspatronen; ze toetst die aan bewijzen, althans binnen bepaalde grenzen. Evenmin als de algemene geschiedenis echter formuleert ze vaste, onfeilbare wetten of maakt ze aanspraak op algemeen geldende waarheden: er is hier slechts sprake van een consensus die, zoals gezegd, ‘intersubjectief’ is, d.w.z. van voorlopige verworvenheden die alleen maar momenteel door een aantal onderzoekers als zodanig worden erkend, telkens weer in twijfel kunnen worden getrokken en dus steeds voor discussie en wijzigingen vatbaar zijn. Tenslotte is objectiviteit op dat gebied een relatief begrip. Van het grootste belang zijn deze opvattingen voor de literatuurgeschiedenis, het stokpaardje van de positivisten. De Literaturgeschichte uit de goede oude tijd: de zondebok van Hans Robert Jauss en de receptie-esthetica, maar voordien ook van de formalisten en het New Criticism. Van haar verstarde positivistische verschijningsvorm blijft er weinig of niets over. Afgekeurd worden o.m.:
| |||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||
Duidelijker kan het niet: voor haar tegenstanders vertoont de positivistische literatuurgeschiedenis geen specifiek karakter. Het gaat slechts om een aspect van een historisme dat kans heeft gezien zich op alle gebieden van het weten te verspreiden en de diverse takken van de literaire kritiek (d.w.z. omstreeks 1900 in de eerste plaats de retorica, de stilistiek en de ‘explication de texte’) tot de rang van hulpwetenschappen verlaagt. Alleenzaligmakend is de genetische aanpak: de betekenis van de tekst komt neer op kennis van zijn ontstaan en wording. Wàt het werk zelf is geworden, wordt daarbij uit het oog verloren. De oorzaak, het waarom, is belangrijker dan het hoe, de manier waarop het eindresultaat van het proces in elkaar zit. Vandaar dat er twee reacties zich in de loop van de 20ste eeuw aftekenen. Aan de ene kant de uitzonderlijke bloei van de literaire kritiek (fenomenologie, existentialisme, psychoanalytische kritiek, literatuursociologie, stilistiek, formalisme, closereading, structuralisme, retorica, semiotiek, Deconstruction, te veel om op te noemen), een wildgroei die uit de afkeer van de historische benaderingsmethode voortvloeit en waarbij vaak de tekst als zodanig wordt uitgeplozen. Aan de andere kant een aantal initiatieven om de literatuurgeschiedenis nieuw leven in te blazen. Het heeft inderdaad geen zin die weg te willen moffelen; het duurde overigens niet lang of ook de structuralisten, die oorspronkelijk het verzet tegen de geschiedenis op de spits dreven, kwamen tot het inzicht dat de mens en zijn werken van nature tijdgebonden zijn. Het ligt voor de hand dat de beweging van de New Literary History - zo heet niet toevallig een Amerikaans tijdschrift - tegengesteld is aan de positivistische zienswijzen, m.n. de biografische geschiedschrijving. De opzet is nu de organische ontwikke- | |||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||
ling en opeenvolging van de literaire teksten (wat niet hetzelfde is als die van de auteurs) na te gaan of de evolutie van bepaalde vormen, genres, thema's en structuren voor te stellen. Jammer genoeg hebben de resultaten niet steeds aan de verwachtingen beantwoord. Oude gewoonten handhaven zich beter dan men dacht en wellicht niet zonder reden, zoals we straks zullen zien. Fundamenteler waren pogingen die na 1970 door aanhangers van de mentaliteitsgeschiedenis en de receptie-esthetica werden aangewend. De literair-historici die in het kielzog van het tijdschrift Annales varen, leggen de nadruk op onuitgesproken collectieve opvattingen, psychische houdingen die traditiegetrouw worden aangenomen zonder uitdrukkelijk voorgeschreven te zijn, waardoor onze visie op het dagelijks leven, het gezin, het geloof, de dood of de seksualiteit worden bepaald. Daarbij gaat men overwegend kwantitatief te werk in die zin dat in de ‘histoire sérielle’ grote hoeveelheden documenten - kranten en tijdschriften, volksboeken en andere anonieme werken - worden geëxcerpeerd; de mentaliteitsgeschiedenis is inderdaad democratisch getint en hecht evenveel belang aan derderangs auteurs als aan topfiguren. Belangwekkend is ook nog de theorie van Fernand Braudel die in de historische tijd drie niveaus onderscheidt met telkens een eigen ritme: de korte duur van de ‘histoire événementielle’, de middellange en de lange duur; de laatste is karakteristiek voor structuurveranderingen die b.v. in bepaalde literaire genres heel langzaam ontstaanGa naar voetnoot(10). Beslissender is het standpunt van Jauss (Literaturgeschichte als Provokation, 1970), een van de grondleggers van de receptie-esthetica, omdat het het brandende vraagstuk van de objectiviteit aangaat. In grote lijnen komt dat op het volgende neer. Het positivisme erkende wel het historisch karakter - de ‘historiciteit’ - van het object, nl. het literaire werk, maar wou geen rekening houden met dat van het subject, nl. de historicus. Van hem eiste het een soort heldhaftige zelfverloochening: hij moest zijn historische situatie van zich afschuiven en zich niets aantrekken van zijn vooroordelen, sympathieën en antipathieën om objectief te kunnen zijn. Dat kon, zo dacht men in ruwe trekken, op twee manieren gebeuren. Ofwel projecteerde de historicus zijn persoonlijkheid buiten zichzelf: hij verdrong zijn gevoelens, stond buiten de tijd, nam een atemporeel standpunt in; ofwel probeerde hij zich met zijn object te identificeren: om Dante te lezen, verzaakte hij wat hij was om in de huid van een Italiaan uit de 14de eeuw te kruipen. | |||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||
Hem werd in feite het vermogen van een god of van Wells' Time Machine toegeschreven. Laten we ons geen illusie maken. De literairhistoricus is niet meer of minder dan de gewone man, nl. een mens die de tijd, zijn eigen tijd en existentie, de tijd die hij zelf is niet uit kan schakelen. Wie een boek gaat lezen, geeft of hij het nu wil of niet aanleiding tot een dialoog tussen het heden waarin hij leeft en het verleden, wat ook betekent dat het verleden slechts door de bril van het heden kan worden gezien. Dat is een waarheid als een koe, maar hoe lang heeft men niet geaarzeld alvorens die bij de horens te vatten! Dat denkbeeld heeft belangrijke gevolgen gehad. Voortaan wordt de geschiedschrijving opgevat als een dialectisch proces dat zich tussen de lezer en de tekst, het heden en het verleden afspeelt. Het blijkt daarenboven nu duidelijker dan ooit dat er geen definitieve literatuurgeschiedenis kan zijn - alles moet voortdurend over. Tenslotte wordt objectiviteit een ideaal dat we weliswaar evenals de democratie na moeten streven, maar uiteraard nooit bereiken. Elk onderzoek blijft hoe dan ook onherroepelijk subjectief. Ten eerste omdat de literair-historicus, die bij uitstek de tijd bestudeert, zijn studieobject in zekere zin met zich omdraagt. Hij is zijn eigen tijd, zei ik zoëven, zodat het object hier gedeeltelijk samenvalt met het subject. Ten tweede omdat hij evenals de criticus talige objecten - teksten - juist door middel van diezelfde taal bespreekt: in feite draait hij voortdurend rond in dezelfde kring en kan hij slechts bij uitzondering, b.v. dankzij een ‘metataal’, die drempel overschrijden om als buitenstaander op te treden. Brengt dat soms mee dat we onze partijdigheid de vrije teugel moeten geven, zoals sommige Franse en Amerikaanse ‘deconstructionisten’ doen? Dient het verleden enkel en alleen om ons een spiegel voor te houden? Is het slechts het water van de bron waarin het beeld van Narcissus zich weerspiegelt? Is het per se oninteressant? Zeker niet. Overigens is dat extremisme - een variatie op het thema ‘alles mag, alles is toegelaten’ - een uitzonderingsgeval en talrijk zijn de pogingen om de onoverkomelijke subjectiviteit in te dammen. Zo heeft men de ‘juiste’ interpretatie van de tekst met de bedoelingen van de auteur gelijk willen stellen om de inventiviteit van de criticus teniet te doen. Wat betekent interpreteren, uitleggen, verklaren? Moeten we er ons daarbij toe beperken de door de auteur beoogde boodschap weer te geven of mogen we zelf een zin geven (toevoegen?) aan wat we lezen?Ga naar voetnoot(11) Zou het gezag van de schrijver voor de betrouwbaarheid van onze verklaring | |||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||
borg staan? Zo'n opvatting werd aan de kaak gesteld door Wimsatt en Beardsley in een artikel getiteld ‘The Intentional Fallacy’ (1946). Het is evident dat je niet steeds schrijft wat je bedoelt: naast de gentendeerde betekenis is er ook een gerecipieerde betekenis die daar niet steeds mee samenvalt. Laten we dan liever de gulden middenweg bewandelen die Gadamer, Jauss en een paar anderen ons wijzen. Gadamer spreekt van ‘horizonversmelting’ en Jauss van ‘verwachtingshorizon’ waarbij het verleden, zoals gezegd, vanuit het standpunt van het heden wordt begrepen. M.i. zit de historicus niet hopeloos gevangen in het heden; hij kan er zich gedeeltelijk van distantiëren door het denken. Het besef dat je tijdgebonden bent, sluit de kennis niet uit van hetgeen vroeger is gebeurd, het nàdenken over en dus de objectivering van de tijd, hoewel het deze opzet relativeert. In ieder geval komt bandeloosheid, de personalist heresy of volstrekte vrijheid die een paar critici eisen, maar zelden voor. Men is het er in het algemeen over eens dat de willekeur en de fantasie bepaalde grenzen niet mogen overschrijden. Immers, wetenschappelijke kennis en objectiviteitsideaal zijn niet van elkaar te scheiden. Het laatste kan overigens uiteenlopende vormen aannemen: het kenmerkt veelmeer b.v. de studie van het literaire communicatieproces dan wel de evaluatie. Hoofdzaak is dat thans, in tegenstelling tot de positivistische werkwijze, de historicus of de criticus als factor, als ‘subject van de wetenschap’, ingecalculeerd wordt, net zoals de hedendaagse natuurkunde, aldus Heisenberg, met haar onderzoeksmethoden rekening houdt. Het aantal aanvaardbare interpretaties dat aan een bepaalde tekst kan worden gegeven, is niet onbeperkt. Zo blijft de criticus binnen de perken van een samenhangende en rationele lectuur; hij neemt
het taalaanbod van de tekst in acht en ziet de tijdsomstandigheden waarin die tot stand kwam niet over het hoofd. Al is het Engels van Shakespeare niet hetzelfde als dat van Pinter, toch stoort men zich niet steeds aan zo'n ‘kleinigheid’. Om kort te gaan: er zijn tekstverklaringen die beter zijn dan andere en de juistheid ervan kan tot op zekere hoogte worden aangetoond. Hoewel men op dat gebied dus staat kan maken op een soort consensus, is onzekerheid echter nooit totaal uit de weg te ruimen. Niemand mag zeggen dat hij de waarheid in pacht heeft - dezelfde polysemie is trouwens ook typisch voor het modernisme en zijn hypothetische uitspraken over de werkelijkheid.
Omdat volstrekte objectiviteit tot het rijk der onmogelijkheden is gaan behoren, kan het vroeger gewraakte waardeoordeel nu in ere worden hersteld. De criteria van de literaire evaluatie hebben een heftige discussie uitgelokt: zijn die nl. louter esthetisch van aard of mag het | |||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||
kunstwerk daarenboven - of zelfs uitsluitend - aan ethische, maatschappelijke en politieke waarden worden getoetst? Deze relatie tussen tekst en lezer is van groot belang, al zijn bepaalde academische critici wel eens geneigd die over het hoofd te zien. Dit is dus nog een andere twistappel. Op de keper beschouwd, bestond de grofste vergissing van de positivisten erin alle literaire verschijnselen over één kam te scheren, net alsof het politieke gebeurtenissen gold. In feite kan men in dit opzicht twee categorieën onderscheiden. Tot de eerste behoren feiten die inderdaad met die van de algemene geschiedenis, o.a. biografische en chronologische gegevens, grote overeenkomst vertonen. Wie b.v. het leven van Goethe of Napoleon wil beschrijven, maakt gebruik van bewijsstukken of geschiedbronnen, sporen die voor het vroeger bestaan van die figuren instaan. Uit die documenten wordt dan het beeld van het verleden afgeleid, m.a.w. het document verwijst naar de feiten. Ook zijn die gebeurtenissen - de eerste ontmoeting met Friederike Brion of de slag bij Waterloo - eenmalig, zoals Aristoteles reeds stelde: de première van Hamlet en de begrafenis van Vondel kunnen zich niet herhalen. Voorts maken ze deel uit van een chronologische opeenvolging waarvan de schakels vaak onderling afhankelijk zijn. Daarom geven de historici de voorkeur aan het causale boven het successieve, dat een zuiver descriptief begrip is. Onnodig te zeggen dat deze feiten, waar het positivisme zich blind op staarde, voor het merendeel aan de buitenkant van de teksten blijven; ze wijzen op de oorzaak daarvan, het waarom. Als zodanig zijn ze echter onmisbaar. De tweede categorie omvat de teksten zelf. Er is geen twijfel aan dat literaire teksten als echte evenementen kunnen worden beschouwd, die in tegenstelling tot de vorige tot het wezen van de letterkunde behoren. In dit geval hoeft men die niet eens uit documenten op te maken: het feit valt samen met de realisatie van het document. Specifiek zijn die feiten ook nog in die zin dat ze naar goeddunken herhaald kunnen worden. Dat gebeurt nl. telkens wanneer een lezer hetzelfde boek ter hand neemt. Weliswaar gebeurt dat iedere keer op een andere manier, maar onweerlegbaar is dat het lezen van een tekst - het verrichten van die bijzondere handeling - een gebeurtenis is die men zoveel men wil teweeg kan brengen. Terwijl vanuit een genetisch standpunt, nl. dat van de eerste reeks feiten, literaire werken elkaar opvolgen en eventueel uit elkaar ontstaan - b.v. de Ulysses van Joyce die uit Homerus' Odyssee voortvloeit - vertonen ze in het tweede perspectief een ongewone duurzaamheid, voor zover ze niet zoek raken. In het eerste geval staat de | |||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||
eenmalige verschijningsdatum centraal, d.w.z. een tijdstip dat slechts één keer voorkomt in een abstracte chronologie, buiten de individuele lezer om: het jaar 1922. Naar de andere wijze van beschouwen daarentegen zijn feiten - de gelezen teksten - herhaalbaar. Wat meer is: voor de lezer behoren literaire werken uit het verleden eigenlijk tot het heden - als hij maar daarover kan beschikken. De teksten stapelen zich op; ze maken deel uit van een reusachtig corpus dat enkele uitzonderingen daargelaten altijd maar door uitdijt; ze coëxisteren in een ‘simultaneous order’, om met T.S. Eliot te spreken, die vergeleken kan worden met de rekken van een boekenkast waarop de Phaedrus, Oorlog en vrede, de Aeneis, Honderd jaar eenzaamheid, Hamlet en Faust eenvoudig naast elkaar staan, hoe oud ze ook mogen zijn. De kernvraag betreft dan niet meer hun chronologie en hun genetische betrekking, maar wel hun analogie, niet het feit dat de Odyssee aan Ulysses voorafgaat en die in het leven roept, maar wel hun punten van overeenkomst en verschil. Het hoofdprobleem van de literaire ontwikkeling kwam er voorheen op neer de uitwendige oorzaken aan te wijzen die een bepaalde tekst hadden doen ontstaan; thans vraagt men zich liever af op welke manier de structuur van die tekst met die van andere teksten uit het corpus, uit welk tijdperk dan ook, overeenstemt, m.n. in welke mate de bewuste tekst origineel is. Het ‘hoe’ primeert. Dat betekent nog niet dat het eerste standpunt achterhaald is. Het heeft geen zin schoon schip te maken om aan de mode concessies te doen wanneer de lading zo kostbaar is. Het hoe en het waarom, de studie van de wijze waarop literaire teksten in elkaar zitten en structureel van elkaar verschillen enerzijds en die van de oorzaken van dat verschijnsel anderzijds zijn complementair; ze zijn allebei nodig om de complexiteit van de literatuur recht te doen wedervaren. Een voorbeeld kan dat duidelijk maken. Klaarblijkelijk zijn de jaren 1916-1918 een keerpunt in de geschiedenis van de Vlaamse letterkunde. In 1916 verschijnen: Van Ostaijens eerste bundel, Music-hall, die het stadsbeeld in de lyriek introduceert, voor de praatstijl (het parlando) model zal staan en het verlangen tot uiting brengt uit het isolement te treden en in de massa op te gaan; verder zijn opstel ‘Nasionalisme en het nieuwe geslacht’ in De Goedendag, waardoor het activisme met de avant-garde in verband wordt gebracht; en tenslotte Timermans' Pallieter, waarin de zintuiglijk waarneembare wereld geheel en al ondergeschikt wordt gemaakt aan de subjectieve visie: in zekere zin is dat expressionisme avant la lettre. In vergelijking met Van Nu en Straks en zijn opvolgers zijn dat stuk voor stuk nieuwe strekkingen die twee jaar later door De Bocks | |||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||
Jeugd in de stad en vooral Het sienjaal worden bevestigd, terwijl nog steeds in 1918 Roelants' De kom der loutering en de reeds vroeger geschreven Goddelijke verbeeldingen en De bestendige aanwezigheid van Van de Woestijne van de pers komen. Het jaar 1918 is hier geen symbool van de wapenstilstand, maar wel van de diverse richtingen die elkaar gedurende het eerstvolgende decennium zullen bestrijden of bijstaan: het expressionisme, het principieel antiexpressionistisch Fonteintje en het synthetische programma van Van Nu en Straks waarvan de redacteuren nog steeds actief blijven. Tot zover de evolutie die zich in de teksten voordoet. De oorzaken van de kentering daarentegen dienen te worden gezocht in de houding die deze schrijvers aannemen tegenover de literaire traditie en de sociale en politieke context - het activisme van Van Ostaijen, de reactie van Timmermans op ziekte en oorlog enz. Men zou er dus verkeerd aan doen de positivistische werkwijze en feitenkennis van de hand te wijzen: de tekstengeschiedenis wordt daardoor verrijkt, gestaafd en verklaard. Samenvattend kan men dus constateren dat de hedendaagse literatuurgeschiedschrijving terecht de pretentie heeft voor een wetenschap door te gaan, hoewel de approximatieve waarde van haar bevindingen haar als een soort erfzonde aankleeft. Dit moeten we wel voor lief nemen. In dit verband is het wenselijk dat de wetenschapper openlijk uitkomt voor zijn meningen, duidelijk vermeldt op welke normen en methoden hij steunt en de hand in eigen boezem steekt in plaats van simpelweg voor te geven neutraal en onpartijdig te zijn. Het komt erop aan kleur te bekennen, wat zelfkennis impliceert. Ook op die manier kunnen we uit de historiografie voordeel trekken. Van doorslaggevende betekenis is volgens mij dat de literair-historicus met twee soorten van feiten te maken heeft en tegenwoordig de tekstengeschiedenis aan de ‘histoire événementielle’ paart. Zo'n uitgebreid studieobject leent zich bij uitstek voor multidisciplinair onderzoek waarbij de verschillende takken van de literaire kritiek (literatuursociologie, retorica, structuralisme enz.) zoals gezegd elkaar aanvullen. Ik sprak daarnet van een dialoog tussen het heden van de historicus en het verleden van de tekst, maar eigenlijk zijn de lezer en het werk niet de enige gesprekspartners die daarbij een rol spelen. Het dialectische proces dat de literatuur uitmaakt, omvat daarenboven - laten we even aan het probleem van de oorzaken herinneren - de auteur en de sociaalhistorische context met inbegrip van het circuit van produktie en distributie. Het komt er dus op aan de wisselwerking van een groot aantal factoren, hoofdzakelijk van die vier parameters (auteur, context, tekst | |||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||
en lezer) te bepalen, nl. wat Tynjanov reeds in het begin van de 20ste eeuw een ‘systeem van systemen’ noemde, een idee dat Itamar Even-Zohar in de jaren '70 heeft overgenomen in zijn theorie over het literaire ‘polysysteem’ (Papers in Historical Poetics, 1978). Volgens hem bestaat de letterkunde uit een veelheid van subsystemen als daar zijn de triviaalliteratuur, de ‘hogere’ literatuur, de ‘nationale’ literaturen, de folklore enz., die zowel diachronisch als synchronisch in onderling verband functioneren, elkaar overlappen en benvloeden. Tegenover de algemene geschiedenis getuigen deze opvattingen vast en zeker van zelfstandigheid.
Daarmee is de kous nog lang niet af. Naast het belangrijke vraagstuk van de literatuurgeschiedenis heeft de 20ste-eeuwse literatuurwetenschap ontelbare problemen, o.a. de mimesis, de genres en de esthetische functie van het literaire werk, behandeld. Er kan geen sprake van zijn die hier allemaal te bespreken. In verband met de kwalitatieve definitie van de literatuur, nl. de manier waarop talige communicatie esthetisch kan functioneren, zou ik toch de aandacht willen vestigen op de relativiteit van de huidige zienswijzen. Pogingen om het wezen van de ‘literariteit’ te omschrijven worden vandaag de dag gewoonlijk niet meer aangewend. Die van de lingusten om het probleem op te lossen hebben uiteindelijk gefaald; zo is men tot het inzicht gekomen dat het literair-zijn van de literatuur een veranderlijke grootheid is die per slot van rekening afhangt van de conventies en de normen van de culturen die teksten produceren en recipiëren. Deze kwestie trad op de voorgrond vanaf het optreden van het Russische formalisme, m.a.w. zodra de genetische aanpak onvoldoende bleek om de status van het literaire werk te rechtvaardigen. Even betrekkelijk en veranderlijk is overigens het beeld dat we ons van de omvang van de literatuur en de literaire traditie vormen. Het spreekt vanzelf dat ook de kwantitatieve definitie van het begrip aan schommelingen onderhevig is. Ten opzichte van de 18de eeuw omvat het thans andere zaken; zo zijn de wijsbegeerte en de geschiedschrijving zelfstandige specialismen geworden terwijl de orale en triviaalliteratuur tot onze canonieke boeken zijn gaan behoren. De democratisering van het onderwijs, de maatschappelijke nivellering, het feit dat kunstwerken nu zo makkelijk vermenigvuldigd kunnen worden, en meer bepaald de verspreiding van de massamedia, de overhand van het beeld op de gelezen tekst, het succes van het chanson en het stripverhaal alsook het ontstaan van nieuwe literaire genres als de ‘cinéroman’ of het scenario hebben de inhoud van de traditie ingrijpend gewijzigd. Voor W.O.I. | |||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||
was er nog in elke taal een normatief corpus, wat F.R. Leavis The Great Tradition (1948) kon noemen, waar de meeste geletterden mee vertrouwd waren en dat naast erkende auteurs uit het verleden - b.v. Vondel of Gezelle - ook fragmenten uit Homerus, Vergilius en Horatius omvatte. Sinds 1945 echter hebben de klassieke talen en de studie van het verleden in het algemeen, vooral onder de jongeren, aan prestige ingeboet. De elitaire cultuur, die op het verleden was gericht, werd grotendeels vervangen door een massacultuur waarbij het heden en zijn vergankelijke produkten allerbelangrijkst zijn. Uit de gemeenschappelijke basis daarvan zijn precies de door de opeenvolgende generaties geselecteerde schrijvers geweerd die als band tussen heden en verleden fungeerden, de internationale republiek der letteren schraagden en aan de westerse cultuur continuïteit en homogeniteit verleenden. Het bestaan van zo'n traditie is tegenwoordig, althans buiten de enge kringen van de intellectuelen, erg problematisch geworden. Dat was natuurlijk ook zo in de 19de eeuw, met dit verschil echter dat intussen veel meer mensen hebben leren lezen zonder aan diè erfenis aandeel te hebben. De literaire bagage van de gemiddelde lezer behelst thans haast uitsluitend modeboeken en recente publikaties die trouwens zeer gevarieerd zijn, vaak van individu tot individu verschillen en even vaak door bemiddeling van radio- en televisieuitzendingen worden gerecipieerd. Al met al, sinds 1900 is onze literatuuropvatting aanzienlijk moderner, democratischer en onvaster geworden. Vandaar ook de belangstelling van de hedendaagse poëtica voor het stripverhaal en de dectiveroman. Evenals het hele apparaat van de literatuurstudie waarin het historisch perspectief toen de doorslag gaf, is de traditie uit elkaar gevallen. Dat deze heterogeniteit de pedagogen onverschillig laat of zelfs door de overheid wordt begunstigd - het volstaat naar onze vernieuwde schoolprogramma's te verwijzen - ligt vermoedelijk aan de depreciatie van de literatuur en vooral dan van de klassieken in onze maatschappij. Paradoxaal is dat de interesse voor nieuwe populaire genres soms ingekleed wordt in een vaktaal en een jargon die de kloof tussen de mandarijnen en het grote publiek wijder maken. Dat is misschien een van de treurigste gevolgen van de professionalisering die na de romantiek in de algemene literatuurwetenschap plaatsvond en met de toenemende autonomie van de literatuur (l'art pour l'art) parallel liep. Er was - meer dan ooit - een kunst voor het volk en een andere voor de elite waar de theoretici zich vanzelfsprekend bij aansloten. Weliswaar willen hun erfgenamen zich daarbij geenszins onttrekken aan hun morele en maatschappelijke verantwoordelijkheid buiten de literaire kritiek en the- | |||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||
orie om, maar het is zeer de vraag of ze gehoor krijgen, te meer omdat de technocraten uit de jaren '80 het niet bijzonder goed voorhebben met vorsers die niet op efficiency en rendement uit zijn. Hiermee zou ik deze losse beschouwingen over de tegenwoordige stand van de algemene literatuurwetenschap willen besluiten. In de loop van de laatste honderd jaar heeft het onderzoek op dat gebied achtereenvolgens de nadruk gelegd op zeer verschillende zaken: eerst - nog steeds in navolging van het positivisme - op de auteur en de context, vervolgens op de tekst o.m. in de werkimmanente Interpretation en eindelijk op de lezer, b.v. in de receptie-esthetica. Van de polysysteemtheorie die thans deze elementen met elkaar combineert is m.i. heel wat te verwachten. Het woord is nu aan de practiciGa naar voetnoot(12). |
|