| |
| |
| |
Signalement van F.V. Toussaint van Boelaere (1875-1947)
Een tekst en twee voetnoten
door R.F. Lissens Lid van de Academie
In een van zijn kritische opstellen bedenkt Fernand Victor Toussaint van Boelaere een tragischer slot voor de novelle Het wiel uit de bundel De doolage van Herman Teirlinck. Dat wijst op een grondig verschil tussen twee vrienden die samen debuteren, korte tijd een andere weg opgaan, elkaar terugvinden in de verering van Van Deyssel en het overdadige impressionisme, en zich ten slotte naar eigen aard en ervaring ontwikkelen, Teirlinck uitbundig en luchtig improviserend, Toussaint geconcentreerd en bedachtzaam. Gemeenschappelijk blijft hun stilistisch vermogen en hun streven om, zoals hun Van Nu en Straks-compagnons Van de Woestijne en Streuvels, de waarneming met de verbeelding en de droom met de werkelijkheid te vermengen.
Voornaamheid, keurigheid, verfijnde en afstandelijke levensstijl zitten Toussaint in het bloed: dit is letterlijk op te vatten. Tot literair bewustzijn gekomen, kiest hij zijn meesters over de grenzen, Flaubert en Van Deyssel, hartstochtelijke bedienaren van het woord dat door het prestige van de intensief bewerkte en werkzame stijl het literaire kunstwerk schept in de taal, ongeacht de graad van belangrijkheid van het inhoudelijke gegeven. Toussaint neemt deel aan de Westeuropese tendens die het proza losmaakt van de louter informatieve functie van de taal en daartoe de voorrang geeft aan de schoonheid. Literatuur is een esthetische aangelegenheid, vrij van sociale, godsdienstige en morele bekommering. Een ander engagement dan dat van de schoonheid kent Toussaint niet. Alleen, zijn temperament wil van geen overrompeling weten. De verzen zijn niet spontaner of lyrischer dan de verhalen, de verhalen niet minder beheerst dan het kritische en essayistische proza. Maar polemiek, gesteund op consequente handhaving van principiële standpunten, is niet uitgesloten.
Als dichter nauwelijks bekend, treedt Toussaint nochtans in die hoedanigheid onder de bescherming van Van Langendonck in de kring van Van Nu en Straks. Voor de grap en als gebaar van onafhankelijkheid tegenover de weinig toegankelijke Vermeylen bezorgt hij met Teirlinck
| |
| |
een sonnettenbundel, Metter sonnewende (1900), ingeleid door twee sonnetten van Willem Kloos en twee van Van Langendonck, en gedeeltelijk opgevuld met stukken van een paar fictieve auteurs om de indruk te wekken dat een groep jongeren op de voorgrond komt. Voorts publiceert hij, telkens weinig opgemerkt, het zestien strofen tellende gedicht Latere bekentenis (1909) en op gevorderde leeftijd een keuze uit zijn in tijdschriften verschenen resp. in portefeuille gehouden gedichten, De gouden oogst (1944), hoofdzakelijk geïnspireerd door de verwachting, de bevrediging of het derven van de liefde, opperste levensgeluk. Verwoord in belijdende of peinzende verzen, met tussendoor een kleingedichtje, wat copla's en enkele grotesken, houdt deze poëzie het midden tussen pudeur en openheid.
Zijn naam vestigt Toussaint met Landelijk minnespel (1910), een van de oorspronkelijkste realisaties van de Van Nu en Straks-groep. Het laatste etmaal van een boerenknecht, die in de fatale greep van de boerin is geraakt en 's nachts door de op wraak zinnende boer in een valstrik wordt gelokt en gedood. Een plattelandsnovelle wordt een taalkunstwerk. Een criticus die zich bij verschijnen van het boekje genoopt voelt al dadelijk een vergelijking met Buysse te maken, is zich ervan bewust dat het proza van Toussaint tot een totaal andere orde behoort. Korte taferelen, op zich zelf helemaal af, groeien, het een uit het ander, tot een straf en dynamisch geheel. Terwijl het noodlot zich voltrekt, niet blindelings maar in zijn verborgen gronden gemotiveerd door middel van flash-backs, heerst de uitwendige wereld, waar de mens in opgelost is, in haar soevereine schoonheid, zoals deze slechts eenmaal in het onovertroffen seizoen van het impressionisme heeft geheerst. Het geheim van die schoonheid is het licht: het bouwt het verhaal mee op, van de ochtendschemering, over de suizende middagzon, tot het nachtelijke clair-obscur. Merkwaardig om de structuur, de taal, de beschrijvings- en verhaalkunst, de felheid van de hartstochten en de verfijnd intellectuele beheersing, had Landelijk minnespel in die uitvoering kunnen volstaan om af te steken tegen al wat de tijdgenoten hebben geschreven, Streuvels en Van de Woestijne niet uitgezonderd. Een bijzonder ontgoochelende ervaring met het manuscript heeft de auteur ertoe aangezet zijn verhaal te voorzien van een Voorhang en een Aanhang. In de Voorhang wordt een presentator geïntroduceerd. In de Aanhang verdedigt deze het verhaal tegen een mogelijk verwijt van onwelvoeglijkheid en relativeert hij het drama door het in het perspectief van een esthetiserend en luchthartig scepticisme te plaatsen. Er bestaat maar één ondeugd: het vergeten of veronachtzamen van het schone
(*).
| |
| |
Een vijfentwintigtal novellen en verhalen staat op het actief van Toussaint. Ze spelen op het land, waar hij zijn kinderjaren doorbracht, in de kleine maar vaker in de grote stad, in Spanje of in de regionen van droom en verbeelding. Aan verscheidenheid ontbreekt het niet: Een legende van Onze-Lieve-Vrouw van Halle (1911), die folklore in griezel omzet. De bloeiende verwachting (1913), een gevarieerde bundel die zowel kleurige impressionistische prozagedichten als een ontleding in dagboekvorm van een neurastheniegeval en enkele stukken zwarte literatuur bevat. Petrusken's einde (1917), een gegeven voor Claes, Thiry of de Walschap van de eerste verhalen, maar van een schrijnend populisme. Het gesprek in Tractoria (1923), een groteske geschreven in 1911, als Van Ostaijen, die het genre op briljante wijze zal beoefenen zowat vijftien jaar is, maar ze zou ook passen in de sfeer van Brulez, die dan weer de tragische noot vermeden zou hebben. De zilveren vruchtenschaal (1924), met het aangrijpende kleine woordenwonder Meisje met bloemen en met de volkomen gave novelle Jeugd, waarin twee kinderen de drempel van de bewustheid overschrijden, een psychologisch gebeuren dat harmonisch alterneert met het natuurgebeuren. De Peruviaansche reis (1925), een surrealistische droomfantasie die bij de Inka's speelt en waar Freud bij te pas komt. Turren (1935), magisch-realistisch proza, gepresenteerd als kartons voor een tapijtwerk. De doode die zich niet verhing (1937), een miserabilistisch brok leven dat schamper eindigt met een bijna mislukte zelfmoord. In 1937 zal Filip de Pillecyn Toussaint een figuur noemen ‘waarin een veelvuldigheid geprefigureerd was, die men thans in het proza van de jongeren terugvindt’. Waarbij valt op te merken dat Toussaint, eenmaal de belle époque
voorbij, reeds het onsentimentele en niet langer gemoedelijke proza van het interbellum beoefent. Na een zware identiteitscrisis gedurende de eerste twee jaar van de Tweede Wereldoorlog ontwikkelt hij een grote publicistische bedrijvigheid. In een paar hedonistische verbeeldingen, Het Barceloneesche avontuur (1944) en Mallorca en de nymfen (1946), allebei in het laatste oorlogsjaar geschreven, belijdt hij het geloof in dit aardse leven met de scherpe kennis van iemand die het na een eclips opnieuw ondekt heeft (**).
Vaak klinkt een tragische ondertoon door dit vormschone werk, waarin stumpers en mislukkelingen met zulk een haast morbide voorkeur ten tonele worden gevoerd dat men niet kan twijfelen aan de levenslang gepijnigde menselijkheid van deze in de omgang wat schuwe en gesloten man. Het komt erop aan, deze ondertoon op te vangen. Hij is karakteristiek voor een prozakunst die van de aanvankelijke écriture ar- | |
| |
tiste allengs evolueert naar de sobere helderheid van Stendhal. Bij aandachtige lectuur worden andere tonen verneembaar: ze ontstaan uit een gespannen zintuiglijke, geestelijke en psychische levensintensiteit (niet te verwarren met levensbewogenheid, merkt Toussaint op). Die intensiteit erkent en cultiveert Toussaint als de werkelijke schoonheidsinhoud. Hij zal haar niet laten aantasten door buiten-esthetische bedoelingen. Zijn streven zal erop gericht zijn haar zo gaaf mogelijk te exterioriseren (‘het volkomen buiten het gebied van zijn gevoel kunnen stellen’) conform de meest eigen aspiraties van zijn niet-uitbundige aard: condensatie en kristallisatie. De eis van de condensatie leidt hem in het fictionele proza tot de uitsluitende voorkeur voor het kortverhaal, voorts tot het prozagedicht en de mettertijd veelvuldiger intieme notities. De kristallisatie is een proces van verharding tot schoonheid op gang gebracht door de kundige artifex: van hem hangt het af, of een inhoudsgegeven waarde krijgt. Intensiteit, condensatie, kristallisatie zijn termen door Toussaint zelf gebruikt en gecoördineerd in kritieken en aantekeningen waarin hij zijn schrijverschap verantwoordt.
Het isolement is zijn schrijverslot geweest. Het contrasteert pijnlijk met zijn zucht naar literaire roem. Hij weet het. Hij neemt trots afstand van schrijvers die, gemakkelijk pennend, met hun hart werken, of die, uit vrijgevigheid of berekening, zegt hij, zoveel ziel in hun werk uitstorten dat de lezer onder invloed van hun menselijkheid komt. Er zijn er andere, zegt hij nog, ‘die uit pudeur slechts zooveel van hun ziel in hun werk vertoonen dat alleen de intelligente lezer er het klaar inzicht van heeft. Al de imbeciele lezers vallen weg’. Zulke uitspraken van Toussaint zijn niet erg bekend. En deze nog minder: ‘Ik wou dat iemand eens inzag en schreef dat mijn boeken de noodzakelijkheid van het onnuttige zijn’. (Geur van bukshout, 85)
Toussaint schrijft uit instinct en voor zijn genot. Hij vraagt zich meer dan eens af of woorden iets hoeven te betekenen. Hij kent de verleiding van de witte bladzijde, om ze wit te laten of er tekens op aan te laten brengen ‘in den aard van het chineesche schrift, zonder zin. Zonder zin voor mij of voor wie ook’. Hij bezwijkt niet voor de bekoring. Niettemin, de inleiding tot de bundel essays Zurkel en blauwe lavendel waaruit dit citaat komt, is een reflecteren over en tegelijk een schrijven van een inleiding, die er dan plotseling is, zoals mutatis mutandis reflexieve romans enkele decenniën later worden geschreven.
De essayist, criticus en chroniqueur leert men uitgebreid kennen uit Zurkel en blauwe lavendel (1926), Litterair scheepsjournaal (1938, 1939, 1946) en Marginalia bij het leven en het werk van Karel van de
| |
| |
Woestijne (1944). Hij speurt naar schoonheidsontroering en vormgaafheid in het werk van anderen. Hij toont zich ook een onovertroffen portrettist van sommige tijdgenoten, o.a. Van Langendonck en Van de Woestijne, van wie hij de figuur en het werk, onverbreekbaar verbonden, tot de kern heeft doorgrond, voor zover dat doenlijk is. Zijn kostelijk boekje Geur van bukshout (1940) bundelt uitspraken over leven en literatuur, subjectieve kritieken, dagboekachtige aantekeningen en de aanzet tot een autobiografie: het loopt vooruit op De man voor het venster van Gilliams en de mengbundels van de Kommagroep aan het eind van de jaren zestig.
| |
* Eerste voetnoot
Een novelle met Voorhang en Aanhang
De Voorhang en de Aanhang behoren dus niet tot de oorspronkelijke opzet. Vanwaar die voor een novelle wel eigenaardige constructie? Toussaint had de tekst van het verhaal ‘een heelen tijd’ klaar liggen, toen hij nader kennis maakte ‘met juist den Nederlandschen schrijver, dien ik 't meest bewonderde’, vertelt hij in Geur van buskhout (blz. 88-89). Dit kan niemand anders geweest zijn dan Van Deyssel, die hij waarschijnlijk voor het eerst ontmoette op de bijeenkomst van Vlaamse en Nederlandse letterkundigen te Antwerpen, 24 november 1907, waar overgegaan werd tot de oprichting van de Vereeniging van Letterkundigen. Zijn leven lang heeft Toussaint Van Deyssel onvoorwaardelijk bewonderd. Nog in 1934 bekent hij dat een paar bladzijden uit Een liefde hem destijds tot tranen bewogen heeft, ‘uitsluitend om hun zuivere woordkunst’, niet om het verhaal maar louter ‘uit het besef dat hier een bizonder hoog, een uniek peil van schoonheid was bereikt’. (Lodewijk van Deyssel, opgenomen in: Litterair scheepsjournaal, II, 1939, blz. 267). Cocteau moet ergens gezegd of geschreven hebben: ‘Les bonnes larmes ne nous sont pas tirées par une page triste, mais par le miracle d'un mot en place. Peu de personnes sont dignes de pleurer ces larmes-là’. (Aangehaald door G. Burssens in een kort essay over Van Ostaijen, in Verzameld proza, 1981, blz. 329).
Toussaint verder aan het woord in Geur van bukshout: ‘Hij nam mijn handschrift meê, zou het zeker plaatsen in zijn tijdschrift. [Van Deyssel was hoofdredacteur van De XXe eeuw van januari 1905 tot en met december 1908. R.F.L.]. Doch na enkele weken kreeg ik het ma- | |
| |
nuscript terug, met een bizonder hartelijk woordje, waaruit ik mocht vernemen dat het stuk helaas niet opgenomen kon worden wegens bezwaren die de uitgever had gemaakt tegen enkele onwelvoegelijke passages... Ik, paf. Het bericht kwam immers van een zijde, vanwaar ik allerminst zulke bezwaren zou hebben verwacht. Waaruit ik dan toch kon leeren, dat hoofdredacteur en auteur wel een en dezelfde man kunnen zijn, doch verder met elkaêr kunnen omgaan als, in de fabel, de kip en de door haar uitgebroede eendjes’.
Ter opfrissing: voorzeker dacht Toussaint dat hij bij Van Deyssel aan het goede adres was. Die had toch, tot in het milieu van De Nieuwe Gids, herrie geschopt met overmoedig seksuele passages in zijn debuutroman Een liefde (1887). Te midden van de polemieken rondom het boek had hij gedecreteerd: ‘Evenmin als een tafel bitter of een raadgeving vierkant kan zijn, kan een kunstwerk zedelijk wezen’. Voor de tweede druk (1899) castigeerde hij zijn tekst door sommige passages te schrappen, niet om het publiek tegemoet te komen, verklaarde hij in een interview, maar omdat ze literair detoneerden en niet in overeenstemming leken met een goede literaire smaak. (E.d'Oliveira, De mannen van '80 aan het woord, 3de dr., z.j., blz. 22). De scheiding tussen literatuur en moraal bleef hij principieel handhaven. Ook Toussaint hield schoonheid en zedelijkheid uit elkaar.
Na zijn ontgoochelende ervaring met Van Deyssel besloot Toussaint het werk in eigen beheer en in een beperkte oplage uit te geven, voorzien van een voorhang en, ter wille van de symmetrie, ook van een aanhang. (Eigenlijk was het omgekeerd). De toegevoegde stukken waren bedoeld als bufferstaten om de middenstaat, het verhaal, te beschermen. Landelijk minnespel. Het verhaal van een dag te lande. Met Voorhang en Aanhang verscheen in 1910 te Halle bij Brussel, de toenmalige woonplaats van de auteur, en was uitgegeven door Toussaint Crick, de auteur en zijn echtgenote Leontine Crick. De oplage bedroeg 77 exemplaren, 71 op Hollands, 6 op Keizerlijk Japans. Het verhaal is gedateerd: 1909, de Aanhang: 1910. De Voorhang heeft geen datering meegekregen. De jaartallen verwijzen naar het tijdstip van ontstaan. Bij het eerste rijst een moeilijkheid. In 1909 was Van Deyssel niet langer hoofdredacteur van De XXe Eeuw. Zijn tijdschrift was vanaf 1909 gefuseerd met De Nieuwe Gids en hij zelf was gewoon lid van de redactie van dit voorlopig weer vlot gebracht, ooit avantgardistisch tijdschrift, waar Willem Kloos nog altijd als redactiesecretaris troonde. Mag men veronderstellen dat 1909 de datering van de gereviseerde, voor de auteur definitieve versie was?
| |
| |
Nogmaals Toussaint: ‘Ik kreeg echter van den bewonderden Nederlandschen schrijver, wien ik het eerste exemplaar der uitgave toezond, een zeer koele dankbetuiging. “Ay”, dacht ik toen, en helaas éérst toen, “voorhang en aanhang hebben het gedaan”! Ironie had nochtans verre van mij gelegen, alleen speelschheid had voorgezeten’. (blz. 89).
Toussaint schonk een exemplaar aan de Academie. Het was gebruikelijk dat een auteur dit deed via een academielid. Toussaint koos zijn vriend Streuvels voor het karweitje uit. In de vergadering van 19 juli 1911 bood Streuvels Landelijk minnespel aan met een korte toelichtende nota, wat eveneens de gewoonte was. Ze is opgenomen in de Verslagen en Mededeelingen 1911, blz. 427: ‘Van den heer F.V. Toussaint Van Boelare [sic] ontving ik een Ex. van zijn “Landelijk Minnespel” voor de bibliotheek der Koninklijke Vlaamsche Academie. Dat geschenk doe ik met genoegen omdat het “Landelijk Minnespel” van buiten zowel als van binnen even kostelijk is en fijn. Hier is een brutaal onderwerp op delicate manier behandeld en de landelijke poëzie is er opgevat en levend gemaakt met eene hoogst verfijnde woordkunst. En toch zijn vorm en inhoud éénheid geworden en tot een welgeordende schoonheid volgroeid. Dat is eene zeldzame verschijning in onze Vlaamsche Letterkunde en dus een verheugend teeken. Stijn Streuvels’.
De definitieve uitgave verscheen in 1912 bij Van Dishoeck, te Bussum. Ze was opgedragen aan Streuvels.
| |
** Tweede voetnoot
Een psychische eclips
Deze voetnoot wil een aantal authentieke gegevens aanbrengen voor de kennis van de zware en vrij langdurige depressie die Toussaint tijdens de Tweede Wereldoorlog heeft doorgemaakt. Misschien kan ze bijdragen tot de ontwarring, die wel eens ondernomen zal worden, van een karakterologisch complexe persoonlijkheid, egocentrisch geremd en afgeschermd en toch zowel socio-literair als kritisch en polemisch bedrijvig, en niet beducht om roet in 't eten te gooien.
De mededeling put voornamelijk uit twee bronnen.
1. Verscheidene gesprekken die ik tussen 22 augustus 1962 en 23 november 1988 heb gehad met Mevr. Marcelle Toussaint, oudste dochter
| |
| |
van de schrijver. De weergave ervan verschijnt met de toestemming van Mevr. Toussaint, nadat ik haar in kennis heb gesteld van de tekst. Zij wordt hierna M. genoemd.
2. Een ontwerp van brief van Toussaint, gedateerd VIII, 40, drie kantjes. Het document vond ik in de nalatenschap, waarvan een aanzienlijk deel op 27 april 1988 door M., met mijn medewerking, aan het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven (AMVC), Antwerpen, werd geschonken. Naam en adres van de geadresseerde ontbreken. De aanspreking ‘Waarde,’ en de vriendschappelijke en mededeelzame toon laten veronderstellen dat de brief gericht is aan een bevriend persoon. Diverse bijzonderheden verwijzen kennelijk naar Lode Baekelmans, een oude vriend, op dat ogenblik (tot 1945) directeur van de Stedelijke Bibliotheken (Antwerpen) en van het Museum van de Vlaamsche Letterkunde (het latere AMVC). Toussaint schrijft dat hij een pakje voor het Museum klaar heeft liggen, o.a. handschriften van Van Langendonck; dat hij een boekje over Verwey terug zal sturen naar de hoofdbibliotheek; dat hij heel wat aan de Academie heeft gedacht (waar beiden lid van zijn); dat hij een uitnodiging ontving voor de ‘opening’ van het Museum (bedoeld is de heropening op 20 juli 1940), in verband waarmee hij vraagt of er veel ‘volk’ is opgekomen.
De brief is een antwoord op een schrijven d.d. 31 juli 1940 van Baekelmans. Het stuk werd eerder samen met andere door M. aan het AMVC geschonken, waar het op 25 februari 1975 werd ingeschreven (99.490/1). Aanhef: ‘Ik had er op gerekend U gister in de Academie te ontmoeten, maar vernam dat uw gezondheidstoestand iets te wenschen overlaat’. Baekelmans wenst zijn vriend herstel toe en hoopt met hem op de bijeenkomst (van het bestuur) van de ‘Vereeniging’ (van Vlaamsche Letterkundigen) te praten over de oorlogstribulaties van oude heren. Men heeft hem ook gezegd dat Toussaint na zijn ‘terugkomst’ een ‘huismusch’ geworden is: misschien een gelegenheid om een pak voor het Museum klaar te maken, suggereert Baekelmans. Slot: ‘Fernand, oude kameraad, houdt er den moed maar in’.
Toussaint schrijft vanuit zijn appartement in de Koloniënstraat 28, te Brussel: hij is bezig met het in orde brengen van zijn bibliotheek. Dit moet in de allereerste dagen van augustus 1940 geweest zijn, zoals hierna blijkt.
Het is me niet bekend of de brief verstuurd is. Hij bevindt zich niet in de nalatenschap-Baekelmans, die het AMVC bezit. Er is een gat tussen 30 april 1940 en 22 oktober 1943 in de brieven van Toussaint aan Baekelmans.
| |
| |
Ons uiterst belangrijk document wordt hierna met B. aangeduid. Toevoegingen van mij staan tussen vierkante haakjes en zijn gesigneerd.
Misschien moeten we opklimmen tot februari 1940, toen Toussaint de pensioengerechtigde leeftijd bereikte. M. herinnert zich dat hij het zeer moeilijk had om zijn nieuwe toestand te verwerken. Hij ging vanaf 1 maart met rust als directeur-generaal bij het Ministerie van Justitie, waar hij officieus taaladjunct van de secretaris-generaal baron A. Ernst de Bunswyck was. Deze laatste had gepoogd hem nog een jaar in dienst te houden, maar zijn demarches hadden niet het verhoopte resultaat opgeleverd. Toussaint had op verlenging gerekend, na een eervolle administratieve loopbaan, die één klim was geweest. Bij deze ontgoocheling kwam dat ook zijn activiteit als Brussels correspondent van het Algemeen Handelsblad (Amsterdam) wegviel. Hij had ineens niets om handen. Hij voelde zich uitgeschakeld. Urenlang kon hij werkeloos, in ochtendjas, op de canapé in de eetkamer liggen. Hij miste zijn dagindeling. Was dit het eerste gevoel van leegte waarin hij eens terecht zou komen?
Ik moet hieraan toevoegen dat ik hem in die tijd af en toe 's middags ontmoette, na de lunch, in zijn woning of in een café (soms in de bodega Douro, in de Koningsstraat, vaker in Café de la Paix, aan de Naamse Poort, dichter bij mijn kantoor). Er was niets ongewoons aan hem te merken.
M. - Vrijdag 10 mei 1940, bij het uitbreken van de oorlog, is Toussaint te Brussel. De zondag daarop komt zijn schoonzoon M. Goffin samen met diens vrouw (Toussaints jongste dochter) hem en zijn vrouw met de wagen halen. Hij brengt hen naar Celles, bij Doornik, waar hij een buitengoed (een ‘château’) huurt. De hele familie (de Goffins, Toussaint en echtgenote, de dochter M. en kleinkinderen) zouden er de Pinksterdagen doorbrengen.
(B. - ‘Het eigenaardigste van het avontuur is nu wel dat ik allerminst van plan was weg te gaan, den Zaterdag nog stond dit vast als een paal boven water. Maar mijn kinderen bevonden zich te Celles bij Doornik en zondag is men mij komen halen, met de ... ongelooflijke idée daar enkele dagen door te brengen; misschien zelfs den Dinsdag al terug te komen’. (blz. 2).
Te Celles is Toussaint moedeloos, maar ook gejaagd. Hij vreest dat hij op de zwarte lijst van de nazi's staat als voorzitter van de Vlaamse P.E.N., wegens antifascistische en antiracistische uitlatingen in reisrepor- | |
| |
tages, o.a. over Tsjechoslowakije, voorts wegens hulp en steun die hij dank zij zijn functie op Justitie aan joden heeft kunnen verlenen. (M. noemt de ouders van een Frans-Belgisch schrijfster).
Als het oorlogsgeweld Celles nadert, wordt op 15 mei, daags voor het bombardement op Doornik, besloten met twee wagens naar Frankrijk te vluchten (er zijn intussen kennissen bijgekomen). Toussaint wil alles achterlaten, zelfs enkele delen van de Divan-editie van Stendhal die hij naar Celles heeft meegebracht (Lucien Leuwen, Le rouge et le noir, een paar delen van het Journal). M. bergt ze in haar koffer. De tocht gaat o.a. over Sancoins (zie het verhaal ‘'t Gebeurde te Sancoins’, Nieuw Vlaams Tijdschrift, II, 1947-1948, blz. 29-44. Handschrift gedateerd 7ber-Oct. 1945). Het gezelschap vindt een onderkomen te Arcomps, bij Saint-Amand-Mont-Rond (Cher) in de villa van een notaris. Ook daar is Toussaint gejaagd en loopt hij onrustig in de grote tuin rond. M. bewaart een fragmentje van een tekst die hij tijdens de vlucht heeft geschreven en die zij daarna heeft overgetypt. Het is niet meer dan een snipper: ‘Je voudrais maintenant écrire, pour dérober à l'agitation de mon esprit, ces choses qui me font tant de mal, physiquement et moralement’ (later door hem met de pen bijgevoegd: ‘Quelles choses? d'avoir à tout préféré - stupidement - la gloire littéraire’.).
In de tweede helft van juli 1940 wordt de terugtocht naar Brussel aangevat.
(B. - Uit de brief, die wat onsamenhangend is, licht ik twee fragmenten die bij de mededeling van M. aansluiten. Het eerste: ‘En mijn avontuur, na 12 Mei, is waarlijk zonder veel belang geweest, tenzij hierom dat het mij de gelegenheid heeft gegeven, aan een boel dingen terug te denken, die uit mijn geheugen waren gegaan - of er nooit een plaats hadden in ingenomen. Een zaak is daarbij boven water gebleven: dat ik bovenal van de letterkunde heb gehouden. Maar voor de rest!...’ (blz. 2).
Het tweede fragment, acht regels lager, gaat over de vlucht - bondiger kan het niet - en iets uitvoeriger over de terugkeer: ‘Daar ben ik opgenomen in den stroom. En dat is vrijwel alles. [Wil hij het doen voorkomen dat hij niet echt gevlucht is? In sommige kringen werd nà de paniek van mei het vluchten van prominenten niet erg geapprecieerd.R.F.L.]. Ik ben met de anderen teruggekomen zoodra dit mogelijk bleek. Maar wij zaten eigenlijk buiten de wereld en wisten niet wat er omging. Daarom ben ik enkele dagen nog later teruggekeerd dan het plan was. Ik had niet veel in de pap te brokken - want de “reisgelegenheid” behoorde niet mij toe en tot “loopen” was ik physiek niet in staat. En in mijn geest, niets dan tegenstrijdige denkbeelden, waarvan ik me, één voor een, los moest maken. Te Brussel teruggekeerd vond ik me zelf zoo arm aan geest dat ik me zelf stuurloos achtte. Bij vergelijking bij of met vroeger, natuurlijk’. (blz. 2).
| |
| |
Het proces van destabilisering is begonnen. Laat ik nog even bij de brief blijven, waarvan ik boven zei dat hij wat onsamenhangend is. Op die niet nader te bepalen dag in augustus 1940 begint Toussaint zijn schrijven met te zeggen dat hij bezig is met het in orde brengen van zijn bibliotheek en hij een pakje gereed heeft liggen voor het Museum. Daarna onmiddellijk: ‘Ik hoop alsnog de gelegenheid te hebben dat u ter hand te stellen. Ofschoon ik twijfel aan mijn doorzettingskracht die zwakker is dan mijn eerlijke doeleinden. Dat zeg ik nu zoo maar omdat ik in de laatste dagen “geweldig” over mijn leven heb nagedacht en daarbij heb ervaren dat veel dat ik goed wenschte te doen, ten slotte niet in vervulling is gekomen omdat ik naderhand niet den tijd vond om het vereischte te doen. En waarom vond ik den tijd niet? Ik was zwak genoeg om veel op mijn vork te nemen, alleen maar omdat anderen, die het hadden kùnnen doen, zich liefst... terugtrokken. Dit is een zeer zware fout geweest. Van dergelijke mijmeringen ben ik thans vervuld. Plezierig is het allerminst. En daarom ben ik een huisvink geworden, zooals gij het zoo juist uitdrukt. Alleen mijn critische geest blijft boven water...’. (blz. 1).
Daarna gaat het over het terugzenden van een boekje over Verwey naar de hoofdbibliotheek, het ligt tussen een stapel boeken die hij niet aandurft. Hij hoopt dat het slechts een kwestie van enkele dagen zal zijn, hij heeft nog heel wat dringende zaken te regelen. En dan valt hij weer op zich zelf terug: ‘Ik voel anders wel dat ik heel wat meer had kunnen doen dan ik gedaan heb. Dat kan zeker een ieder zeggen die wat beloofd en wat minder gedaan heeft. Ik heb, natuurlijk, heel wat aan de Academie gedacht: ik was (en ben) er bizonder aan verknocht. En mijn avontuur, na 12 Mei...’ (blz. 1) [zie boven].
Op de laatste bladzijde beschrijft hij zijn huidige toestand. ‘Hoe ik me thans voel? Ik kan het moeilijk zeggen. Ik heb dagen gekend vol wanhoop over me zelf, andere zonder die wanhoop. Maar ik sta niet alleen in dit leven. En wanneer ik zonder wanhoop over me zelf was dan was ik het voor die anderen... Het is een ongelooflijk “avontuur” als men eens zijn gansch leven overschouwt en dan ervaren moet dat een zaak vooral waarde heeft: standvastigheid van karakter waarbij men zonder wroeging tegenover vrienden wreed kan zijn. Goedheid - gepaard met schuchterheid - is een zwakheid waartegen men van jongs af opkomen zou moeten.
Zoo breng ik thans mijn dagen door. Gemijmer over alles en nog wat. Gemijmer zelfs over zaken die uit het verborgenste van zijn [sic] bewustzijn opwellen - juist op het oogenblik waarop het misschien het minst gewenscht is; en waarover men zich kwelt. En zelf-kwelling is misschien het wreedste gevoel dat men hebben kan. Dat had ik nooit ingezien’. (blz. 3).
Hij besluit met de wens ‘dat hoe het mij verder moge gaan - en ik dank u voor uw wenschen - het u toch fortuinlijker gaan zal, wat niet zoo heel moeilijk zal zijn. Het is mijn innigste wensch’.).
M. - Terug naar het verhaal van M. De depressieve toestand verergert zienderogen. De familie wendt zich tot een neuroloog, Dr. G. Ver- | |
| |
meylen, hoogleraar aan de Université Libre de Bruxelles, neef van August Vermeylen. Hij raadt frequente koude douches aan en stelt voor de patiënt uit zijn vertrouwde omgeving te verwijderen. Toussaint neemt zijn intrek bij M. (Notarisstraat 54, Elsene). Hij zit daar suf, doet en zegt niets. Er treedt geen verbetering in. Op advies van de dokter overweegt de familie hem in een psychiatrische inrichting onder te brengen. Dit gebeurt 10-11 augustus: M. heeft een betrekking gevonden en 12 augustus - die datum staat vast - is haar eerste werkdag. Ze kan niet langer voor haar vader zorgen. Toussaint wordt opgenomen in het neuro-psychiatrisch Institut Fond'Roy, J. Pasturlaan 43, te Ukkel. [Noot: De brief aan Baekelmans, kennelijk nog in het appartement te Brussel geschreven, moet dus uit de eerste dagen van augustus 1940 dateren. R.F.L.] In Fond'Roy zit Toussaint hele dagen op zijn kamer. Hij heeft twee verplegers. M. gaat hem geregeld bezoeken. Op een dag dat ze in het park wandelen, blijft Toussaint staan en naar de dauw op het gras wijzend, zegt hij: Ge ziet die dauw, gisteren was hij er niet. Vanwaar komt hij? Wat hebben ze daarmee voor? C'est pour m'embêter.
Hoelang duurt het verblijf? M. meent ongeveer twee maand. Navraag door mij gedaan bij het Institut omtrent datum van opneming en vertrek heeft geen resultaat opgeleverd. De zieke knapt niet op. De familie maakt een eind aan zijn verblijf in Fond'Roy.
Weer thuis, wordt hij nu behandeld door Dr. Théo Henusse (Generaal Jacqueslaan 99, Elsene), een psychiater met literaire belangstelling, die een ‘onbekend’ werk van Molière zal ontdekken (Une pièce de Molière inconnue, 1954, zeer betwist). De therapie van de dokter bestaat er hoofdzakelijk in, zijn patiënt te doen schrijven. Toussaint weigert halsstarrig: Ik heb heel mijn leven geschreven, het heeft allemaal geen waarde. [Ik heb Toussaint tijdens zijn ziekte éénmaal ontmoet. Aan de arm van zijn vrouw stak hij het pleintje in mijn buurt over om zich naar zijn jongste dochter en zijn schoonzoon Goffin te begeven, die mijn overburen waren. Hij was vermagerd. Hij keek me star aan. Een gesprek was niet mogelijk. Hij zei alleen: Ook gij zult niet meer over mij schrijven. R.F.L.] Een straat durft hij alleen niet over te steken. Naar zijn dokter gaat hij nooit alleen, altijd wordt hij begeleid door zijn vrouw of door M., of beiden. Het kost moeite hem de lift naar zijn appartement te doen nemen. Op een dag bekijkt hij zich in de spiegel van de lift en herkent hij zich zelf niet. Zijn blik is wezenloos (les yeux hagards). De dokter slaagt er niet in, hem alleen een krant te doen kopen aan de kiosk die zich, op enkele stappen van de dokterswoning, op hetzelfde trottoir bevindt. Toch krijgt Dr. Henusse zijn patiënt na een tijd
| |
| |
zover dat hij aan 't schrijven gaat. Volgens M. moet dat begin 1943 geweest zijn. Toussaint schrijft en geneest langzamerhand naarmate het zelfvertrouwen terugkeert. M. is formeel: het herstel vordert langzaam. Haar vader is twee en een half jaar ziek geweest: zij rekent vanaf mei 1940 tot begin 1943. [In de nagelaten papieren heb ik geconstateerd dat Toussaint halverwege 1943 weer volop als auteur op dreef is. R.F.L.].
Enige nuancering van het ziekte- en herstelverloop lijkt geboden. Tot die bevinding ben ik gekomen bij het doornemen van de Verslagen en Mededelingen van de Academie uit de oorlogsjaren. De vraag was, of, van wanneer en in welke mate Toussaint aan de werkzaamheden van het genootschap heeft deelgenomen. Het zijn geen ijdele woorden, als hij aan Baekelmans schrijft dat hij zeer gehecht is aan de Academie, ofschoon hij de instelling en met name de vaste secretaris bij tijd en wijle niet heeft gespaard.
De eerste oorlogsvergadering heeft al op 30 juli 1940 plaats: de heersende mentaliteit was toen immers dat alles in het bezette land zijn gang moest blijven gaan. Wegens de verkeersmoeilijkheden wordt bijeengekomen te Brussel, in de Universitaire Stichting. Er wordt eveneens vergaderd op 28 augustus, 16 oktober, maar nu telkens in het Paleis der Academiën, voorts op 19 november en 23 december (voor geen van beide vergaderingen wordt de lokaliteit vermeld in de Verslagen). Prof. Fr. Baur fungeert als waarnemend vast secretaris ter vervanging van de titularis Dr. L. Goemans, korte tijd buitenslands en vermoedelijk geschorst door de overheid.
In de Verslagen is sprake van schorsingsgevallen. Een brief d.d. 20 november van de secretaris-generaal van Onderwijs deelt aan de Academie mee dat alle gevallen gunstig geregeld zijn behalve twee. Namen worden nergens genoemd, de verslagen zijn discreet. Vermeld wordt dat het Bestuur de besprekingen over deze gevallen wenst voort te zetten. Behoort Toussaint tot de geschorsten? Wat er ook van zij, Baur meldt in een brief van 16 december 1940 (doorslag in het archief van de Academie), gericht aan Mevrouw Toussaint in ‘de onwetendheid waarin wij verkeeren omtrent den huidigen stand’ van de gezondheid van haar echtgenoot, het ‘verheugend nieuws’ dat deze zijn werkzaamheid in de Academie mag hervatten.
In 1940 verschijnt Toussaint niet in de Academie. In 1941 evenmin, behalve één keer, tegen het eind van het jaar, op 17 november: hij wordt onder de aanwezige leden vermeld, namelijk op de plenaire ver- | |
| |
gadering, maar niet op die van de commissie voor Cultuurgeschiedenis, waar hij lid van is. M. was onthutst toen ik haar op de hoogte bracht van mijn bevinding. Zij heeft haar vader nooit naar de Academie begeleid.
De veronderstelling lijkt gewettigd dat op dat moment een verbetering in de toestand van Toussaint is ingetreden, zonder dat daarom sprake hoeft te zijn van genezing. Anderzijds, ondanks het stilzwijgen van de Verslagen en het (voorlopig?) gebrek aan ophelderende archiefstukken, bestaan er goede gronden om aan te nemen dat de Academie gezien de oorlogsomstandigheden niet te Gent vergadert maar te Brussel. Voor de meeste leden is de hoofdstad gemakkelijker te bereiken. De aangewezen lokaliteit is het Paleis der Academiën, waar al eerder vergaderd werd. Men kan zich voorstellen dat Toussaint, als hij zich beter voelt, de vrij korte afstand tussen zijn woning in de Koloniënstraat en het Paleis wandelend aflegt. Hij hoeft bij wijze van spreken slechts het park door te gaan om een paar uurtjes met zijn confraters door te brengen.
Op 17 december is hij niet aanwezig. Dit neemt niet weg dat hij die dag volgens de regels van de beurtwisseling benoemd wordt tot voorzitter van de commissie voor Nieuwere Taal- en Letterkunde (de naam zal gewijzigd worden) voor de jaren 1942 en 1943.
In 1942 moet Toussaint er enigszins op vooruitgaan. Hij is aanwezig op 21 januari, ook in de commissie voor Cultuurgeschiedenis, dan weer niet op 25 februari, 22 april, 20 mei, 17 juni (in juli en augustus gaat de Academie op reces), wél op 18 maart, 23 september, 21 oktober, 18 november, 23 december. Dat wil zeggen dat hij in 1942 op zes van de tien maandelijkse vergaderingen verschijnt, vanaf september zonder onderbreking. Op te merken is dat hij nooit actief aan de werkzaamheden deelneemt en de commissievergaderingen niet bijwoont, ook niet die van de Nieuwere Letteren, waar hij voorzitter van is. Deze trend wordt voortgezet in 1943. Alleen op 20 januari is hij er niet. Op alle volgende vergaderingen is hij present, van februari tot en met mei, maar wederom is geen enkele commissie.
De kentering komt duidelijk tot uiting in het verslag van de vergadering van 16 juni 1943 van de commissie voor Nieuwere Letteren. Daarin wordt genotuleerd: ‘De Commissie is oprecht gelukkig te zien dat Hr. Toussaint van Boelare (sic) wederom (sic) het voorzitterschap kan waarnemen’. Van dan af is de toestand opgeklaard. Toussaint mist geen enkele van de maandelijkse vergaderingen meer, ook niet die van de commissies. Hij treedt nu actief op. In de plenaire vergadering van
| |
| |
20 oktober herdenkt hij Victor dela Montagne, op 15 december handelt hij in de commissie voor Nieuwere Letteren over Van Nu en Straks, op 19 januari 1944 houdt hij in de commissie voor Cultuurgeschiedenis een lezing over In Minerva's schole. Tijdens de commissievergadering voor Nieuwere Letteren van 16 februari zal hij, naar men kan gissen, weinig opgetogen geweest zijn met de lezing van Filip de Pillecyn over Van Deyssel. De spreker noemt de vereerde meester van Toussaint ‘niet de kunstenaar van boeken, maar van bladzijden’. Tot daar nog aan toe. Maar zijn uitspraak ‘De onvruchtbare schoonheid van zijn werk is een afwijking in onze literatuur’ zal bij Toussaint wel hard aangekomen zijn. (Walschap heeft de lezende De Pillecyn die dag vereeuwigd door een tekening. Ze is opgenomen in Album Gerard Walschap, samengesteld door V. Daelman en C. Walschap, 1986, blz. 93).
Op grond van dit om zo te zeggen zijdelings onderzoek is het niet vermetel enige voorlopige conclusies met betrekking tot het verloop van de ziekte van Toussaint te formuleren. Ik zal proberen dit door middel van enkele herhalingen concentrisch te doen.
De afwezigheid op de Academievergaderingen in 1940 en heel 1941 (op 17 november na) bevestigt voor een deel het verhaal van M. en komt overeen met de geruchten omtrent Toussaints onrustwekkende gezondheidstoestand die Baekelmans al eind juli 1940 heeft opgevangen en waarop Baur in zijn brief van december 1940 aan Mevr. Toussaint zinspeelt. Dat Baur zich tot de echtgenote van de confrater richt wijst erop dat men in de kring van vrienden en kennissen weet heeft van de verslechterde toestand van de zieke.
De verrassende aanwezigheid op de vergadering van 17 november 1941 laat een verbetering veronderstellen. Zet zij zich door? Dat Toussaint in december 1941 door zijn confraters, die hem een maand tevoren weer in hun midden hebben gezien, tot voorzitter van de commissie voor Nieuwere Taal- en Letterkunde gekozen wordt kan louter formaliteit geweest zijn. Mogelijk heeft men hem, naar goed academisch gebruik, niet willen passeren. De ondervoorzitter August van Cauwelaert zal hem anderhalf jaar lang als waarnemend voorzitter vervangen. Een lichtpunt is dat Toussaint in januari 1942 aanwezig is en voor het eerst sinds zijn ziekte ook een commissievergadering bijwoont. Voorts verschijnt hij het eerste halfjaar 1942 enkel in maart, echter weer niet in de commissievergadering. De conclusie dat er zich vanaf circa eind 1941 ups en downs in zijn toestand voordoen ligt voor de hand.
| |
| |
Het geregeld bijwonen van al de vergaderingen sedert september 1942, uitgenomen in januari 1943, is een teken van aanhoudende verbetering. Nog niet van de genezing. Die aanwezigheden zijn, zoals opgemerkt, meestal partieel, omdat Toussaint in veruit de meeste gevallen de commissievergaderingen niet meemaakt, en steeds louter passief, omdat hij al die tijd niet deelneemt aan de werkzaamheden. Tot hij in juni 1943 zijn plaats als voorzitter van de commissie voor Nieuwere Letteren eindelijk inneemt, of, zoals het verslag het niet helemaal correct stelt ‘wederom (cursivering van mij) het voorzitterschap kan waarnemen’.
Het verloop van de ziekte wordt vooralsnog in grote trekken zichtbaar. De pensionering brengt Toussaint in maart 1940 in een voorbijgaande toestand van apathie en inactiviteit: men kan er het voorstadium van de ziekte in zien. In mei 1940 manifesteert zich een angstpsychose, veroorzaakt door de gevreesde politieke implicaties van de oorlog, waarvan het Blitz-karakter de ontreddering bespoedigt. De rest van 1940 en nagenoeg heel 1941 is de tijd van de verduistering: de brief aan Baekelmans en het verhaal van M. laten een innerlijk drama van zelfverlies als mens en schrijver doorschemeren. In 1942, omstreeks het midden van het jaar, begint vermoedelijk het langzaam herstel, dat medio 1943 algeheel en definitief is.
De gediagnostiseerde ziekte van Toussaint was, naar Dr. Henusse hem in aanwezigheid van M. meedeelde, de melancholie. Hoewel thans de term in onbruik is geraakt, wordt de melancholie in de recente zevende en achtste drukken (1966-1975, resp. 1979-1984) van de Grote Winkler Prins onder dit trefwoord als volgt beschreven: ‘(...) Men verstaat thans onder melancholie de depressieve fase van de manisch-depressieve psychose. In de meest uitgesproken vorm is er sprake van een diepe somberheid en uitzichtloosheid, sterke remming in denken en spreken en in de motoriek tot mutisme en bewegingloosheid toe (melancholische stupor), gepaard met remming van de vegetatieve functies (droge mond en huid, geen tranen ondanks wanhoop, obstipatie, ontbreken van eetlust en opvallend gewichtsverlies, ernstige slaapstoornissen); ook de tijdsduur wordt als veel langer beleefd. Daarbij komen vaak zgn. melancholische wanen: zondewaan, hypochondrische waan, kleinheids- en armoedewaan, vervolgings- en/of vergiftigingswaan en soms nihilistische wanen. Hoewel de duur soms maanden is, treedt er steeds, ook spontaan, herstel op bij goede verpleging en als men suïcide weet te voorkomen. Ofschoon de constitutie een grote rol speelt, zijn er meestal wel
| |
| |
aanleidingen waardoor een melancholie wordt geprovoceerd, waaronder nogal eens werkelijk of vermeend liefdesverlies’.
Hoe dacht Toussaint zelf over zijn ziekte?
‘(...) Ik ben een aantal maanden niet op de academie verschenen, doch de ziekte waaraan ik leed was niet, in strijd met hetgeen hier wordt verteld, vervolgingswaanzin. Het strookt niet met mijn karakter, mij vervolgd te achten. Eerder zou ik de vervolger zijn. Ik heb geleden aan een inzinking van mijn waardigheidsbesef. Ik heb getwijfeld aan me zelf, aan de waarde van mijn persoonlijkheid en van mijn werk, consecutief aan de bruske neerlegging van mijn functies, zoowel journalistieke als administratieve. Volgens den psychiater die mij verzorgd heeft (...), komt dergelijk minderwaardigheidsbesef vrij vaak, op zekeren leeftijd, bij kunstenaars voor (...), maar het is een feit dat ik op slag en stond genezen was, zonder tusschenpoos, den dag waarop de geneesheer van me verkreeg, dat ik weêr zou gaan schrijven, wat dan ook. Ik lijd dus niet (en leed nooit!) aan vervolgingswaanzin’.
Dit is een fragment uit een ontwerp van brief aan L. Goemans, vast secretaris van de Academie van 1923 tot 1955. Het stuk bevindt zich in een dossier uit de nalatenschap-Toussaint dat M. aan de Academie heeft geschonken en dat ik in haar naam heb overgemaakt tijdens de plenaire vergadering van 18 mei 1988. Het is niet gedateerd. De inhoud heeft ongetwijfeld te maken met het optreden van Toussaint inzake de politieke epuratie van het genootschap onmiddellijk na de oorlog, waardoor hij reeds in 1944 ernstige moeilijkheden veroorzaakte en conflictstof ophoopte. Sommige confraters die hem in zijn fundamentalistische repressieve actie niet wensten te volgen, lieten hem verstaan dat hij nog ziek was en aan vervolgingswaanzin leed. Die geschiedenis moet nog geschreven worden. Voor ons onderwerp vallen twee punten op: Toussaint brengt zijn ziekte rechtstreeks in verband niet met de oorlogsomstandigheden maar met de bruuske beëindiging van zijn administratieve en journalistieke activiteit en hij verklaart dat het schrijven hem met één slag, zonder overgang, genezen heeft. Over beide punten zullen toekomstige biografen hun gedachten moeten laten gaan.
Ukkel, 21 jan. - 23 okt. 1989.
|
|