Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1989
(1989)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| |
De poetische wereld van M. Vasalis
| |
[pagina 80]
| |
Van officiële zijde blijft verdere erkenning eveneens niet achterwege. In 1957 ontvangt ze de prijs van de stad Amsterdam, in 1963 de culturele prijs van de provincie Groningen, in 1974 - precies twintig jaar na de publikatie van haar laatste bundel! - de Constantijn Huygensprijs en in 1983, nog bijna tien jaar later, de P.C. HooftprijsGa naar voetnoot(4). Daarmee werden haar in Nederland zowat alle mogelijke literaire onderscheidingen toegekend. Des te verwonderlijk is dat de literaire kritiek niet dezelfde waarderingscurve vertoont. Er is een duidelijk verschil in receptie tussen lezerspubliek en critici. Sinds haar debuut is over haar niet zoveel, maar wel regelmatig geschreven. Opvallend is dat weinig bijdragen een totaalbeeld van haar werk brengen of het als een coherent geheel behandelen. In feite wordt er meer om dan wel over haar poëzie gepraat. Bovendien gaat de meeste aandacht over het algemeen naar haar eerste bundel en neemt de concentratie af waar het de tweede en vooral de laatste - ook de omvangrijkste - bundel betreft. Ik wil deze vaststellingen met een paar voorbeelden staven. Als Parken en woestijnen midden het eerste oorlogsgeweld verschijnt, betekent de bundel voor vele lezers zowat een opluchting en herademing. Van het directe tijdsgebeuren is er overigens geen spoor terug te vinden. De bundel wordt door de kritiek aanvankelijk eveneens gunstig onthaald. Ik beperk me tot een paar representatieve uitlatingen. De dichter Han G. Hoekstra zegt: ‘Haar verswereld is van het begin af een complexe wereld, van een bijna beklemmende luciditeit’Ga naar voetnoot(5). De literairhistoricus Anton van Duinkerken wordt getroffen door de ongekunsteldheid van haar werk, dat terzelfdertijd ‘toch zoo artistiek (is), dat men het gedurig kan blijven beschouwen en ontleden, telkens nieuwe verrassingen ontdekkend’Ga naar voetnoot(6). Naarmate de belangstelling voor haar werk - ook het latere werk - groeit, worden er echter ook andere standpunten ingenomen. Het oor- | |
[pagina 81]
| |
deel van de woordvoerder der Vijftigers, Paul Rodenko, b.v. klinkt in 1950 - en in de optiek van het veranderde poëtisch klimaat is dat enigszins begrijpelijk - helemaal anders: ‘Het is een niet meer te camoufleren feit: zowel de z.g. “ouderen” (Nijhoff, Bloem, A. Roland Holst) als de nog steeds zo genoemde “jongeren” (Hoornik, De Brabander, Vasalis) behoren tot een definitief afgesloten tijdperk’Ga naar voetnoot(7), een oordeel dat hij enkele jaren later toch gedeeltelijk herziet, wat b.v. niet gebeurt met Jan ElburgGa naar voetnoot(8) en W.F. HermansGa naar voetnoot(9), die tegenover de poëzie van Vasalis afwijzend staan. De door Hermans gewraakte Victor van Vriesland is daarentegen van mening dat de dichteres alleen al om haar eerste bundel ‘kan gerekend worden tot de zéér groten die stellig, van de dichters der laatste decenniën, zullen blijven’Ga naar voetnoot(10). De voorbeelden zijn legio, maar ik wil me hier beperken. Toch doet het vreemd aan haar poëzie afwisselend gekarakteriseerd te zien als romantisch, realistisch, neo-symbolistisch en naturalistisch. Wie heeft het bij het rechte eind, als wij enerzijds lezen dat haar werk fris en ongekunsteld is en van een intuïtieve vrouwelijke gevoeligheid getuigt, maar anderzijds een verstandelijke gezochtheid vertoont? Wie, als haar werk door de ene als (ver)nieuw(end), door de andere als verouderd wordt bestempeld, nu eens als een “complete wereld” wordt ervaren, elders alleen maar fragmentarisch weet te boeien? Is de lezer ook in deze een rechtvaardige rechter? Of zag Ed Hoornik reeds klaar toen hij in 1939, vóór het verschijnen van Parken en woestijnen, schreef: ‘Het geestelijk avontuur eerder zoekend dan vermijdend, maar blijvend onvervuld in welke realiteit ook, zal haar poëzie meer en meer de tragische getuigenis worden van het menselijk tekort, dat oud is als de wereld en dat dieper dan door één van haar tijdgenoten beseft werd...’?Ga naar voetnoot(11). Dan kunnen we stellen dat het werk van Vasalis aan tijd noch stroming gebonden is en derhalve tot de klassieke verworvenheden van de Nederlandse poëzie behoort. | |
[pagina 82]
| |
Wie M. Vasalis toch in een bepaalde stroming wil situeren, kan ternauwernood invloed aanstippen. Hoogstens kan er van enige verwantschap sprake zijn met dichters als Nijhoff, Achterberg en Hoornik, omdat ook de eerste gedichten van Vasalis van het anekdotisch-psychologische genre zijn. In werkelijkheid is ze van meet af aan een onafhankelijke weg gegaan en hield ze zich volstrekt buiten het literaire gebeuren, waarmee ze ook beroepshalve - als kinderpsychiater - geen bindingen had. Niettemin heeft ze een duidelijke visie op kunst en kunstenaarschap, op poëzie en dichterschap. In haar ogen onderscheidt de kunstenaar zich van de andere stervelingen hierin, dat hij de gevoelens die hij met de anderen deelt, weet duidelijk te maken. De wijze waarop dichters dat kunnen is uitsluitend afhankelijk van hun relatie tot de taal. Ik citeer: ‘En de taal niet uitsluitend als communicatie-middel, maar als een bijna concreet iets. Ze staan vanaf hun prilste jeugd anders tegenover woorden, ze zijn geneigd ze meer au serieux te nemen, alsof het dingen zijn en ze spelen er meer mee’. Of: ‘Het is bezig zijn met taal, er door getroffen worden en er mee treffen, het gebruiken en gebruikt worden erdoor, de zin en de klank van woorden, die een werkelijkheid vertegenwoordigen, die tegelijk oud is èn fris als in den beginne. Een gedicht is als een visnet dat in zee is uitgeworpen, de mazen zijn even belangrijk als het touw: de stiltes en lacunes tussen de woorden. Alleen door een vers kan een dichter zijn eigen werkelijkheid levend vangen’Ga naar voetnoot(12). Schrijven is voor haar de vragen van het bestaan onthullen, niet oplossen. Het woord immers openbaart, legt gevoelens bloot, peutert heimwee los naar het allereerste begin, maar brengt geen antwoord. Het maakt de dichter - en eventueel de lezer - nog sterker bewust van de beperkingen van de menselijke staat. Juist het feit dat Vasalis' ervaringen gesneden zijn op menselijke maat en dat ze in het woord zowel zijn mogelijkheden als zijn grenzen erkent, maakt van haar werk een boeiend geestelijk avontuur.
* * *
Parken en woestijnen bevat een oogst van 21 gedichten. De onmiddellijke weerklank van de bundel in Nederland is wellicht voor een deel | |
[pagina 83]
| |
te verklaren door de oorlogsomstandigheden, die de mensen al enkele maanden onder fysische en psychische druk hadden gezet. Met Parken en woestijnen wordt, midden een periode van geestelijke verwarring en onzekerheid, een poëzie aangeboden van verinnerlijking, die zich juist toespitst op de normale menselijke gedragingen en de lezer een gevoel van herkenning en bevrijding schenkt. Onbewust heeft ze haar poëzie zelf gekarakteriseerd in Fanfare-corps: Een onverbloemde,
voor elk verstaanbare muziek,
die aan het ademloos publiek
ieder gevoel met name noemde.
Die gevoelens hebben niets te maken met het tijdsgebeuren, ze stijgen bovendien uit boven Vasalis' persoonlijke problematiek, zodat de lezer er iets in vindt van het algemeen-menselijke levenslot en zich aldus met zijn eigen situatie verzoent. De kern van Vasalis' poëtische wereld is een diepe innerlijke verscheurdheid. Zij leeft in onvrede met de haar omringende werkelijkheid. In wezen wijst dit op een romantische levensinstelling, maar bij Vasalis treffen we geen gevoelsromantiek aan, omdat ze telkens weer de confrontatie met de werkelijkheid aangaat. Niet alleen vertrekt ze van zeer concrete, meestal anekdotische gegevens, maar deze onthullen telkens weer de tegenstrijdigheden van het bestaan en de complexiteit van haar eigen wezen. In feite voltrekt zich in haar het sinds de Europese romantiek ontstane conflict tussen cultuur en natuur. De gecultiveerde wereld met zijn opgelegde, bedachte levensvormen en -normen, wordt gesymboliseerd door de verzorgde parken tot dewelke het (Hollandse) landschap herschapen is. Vasalis heeft lak aan conventies, omdat ze alle spontaniteit doden en daarom zijn de woestijnen (van de Karoo in Zuid-Afrika, waar ze negen maanden verbleef) symbool van de ongerepte, primitieve wereld met zijn natuurlijke, vitale oorspronkelijkheid, waarin men zich ongerept uit kan leven. Maar deze wereld blijft slechts een wensdroom, geen schuiloord voor een romantische, evasieve geest. Vasalis bekent zich uiteindelijk tot de werkelijkheid waarin ze leeft, omdat ze door de cultuur gevormd is en van de boom der kennis gegeten heeft. Dat creëert een voortdurende bron van spanningen en tegenstellingen die elkaar kruisen en opheffen, vaak binnen het gedicht zelf. | |
[pagina 84]
| |
Typisch hiervoor is het openingsgedicht Drank, de onberekenbare, het ‘relaas’ van een conventionele society-avond. Zij voelt in zich een plotse, haast primitieve uitlevingsdrang: In mijn binnenst stampen beesten,
snuiven paarden, ruisen bossen...
Ze zou spiernaakt in een meer willen duiken of met losse haren wild rennen door de ongeschonden natuur van exotische landen. Het blijft echter bij een onvervulbare wensdroom, het is een tè mooi visioen, dat mede vernietigd wordt door de drank, de “onberekenbare”. Eer het gedicht ten einde is, is haar verlangen reeds getemperd tot berustende weemoed, die haar verzoent met het menselijk lot. Herhaaldelijk meldt zich het verlangen aan naar de (zelfgekozen) dood (De dood, Begrafenis van mevrouw T., De onbekende van de Amstel), maar ze wendt zich telkens weer tot het leven. Midden het leven trekt ze zich vaak terug in haar innerlijke wereld, waarvan Afsluitdijk een mooi voorbeeld is. Een laat-avondlijke busrit over de rijweg op de dijk die het IJsselmeer van de zee afsluit, openbaart haar een visioen, waarin droom en realiteit in elkaar overvloeien. Dat bezorgt haar een extatisch gevoel van onttrokken te worden aan de tijd. Er is geen einde en geen begin
aan deze tocht, geen toekomst, geen verleden,
alleen dit wonderlijk gespleten lange heden.
De tocht met de bus wordt een tocht naar binnen, binnen de ruimte van dit raadselachtig bestaan. Het zich terugtrekken uit de dagelijkse realiteit gebeurt ook door een vlucht in de slaap en de droom, die haar een kortstondige illusie van tijdeloosheid verschaffen (Tijd, De krekels, De weg terug). Scherper dan tevoren immers ondergaat ze nadien de ervaring van tijdelijkheid en vergankelijkheid. Vooral in het gedicht Tijd komt dit tot uitdrukking in een hallucinant visioen: Ik droomde, dat ik langzaam leefde...
langzamer dan de oudste steen.
Door haar eigen levenstempo te vertragen, gaat nu alles wat stil leek plotseling ongeremd leven en openbaren de dingen het proces van vergankelijkheid in hun onbewustheid. Voor de mens is ‘tijd’ echter synoniem van bewustzijn en bewustzijn van leven dat pijn betekent. Hij ondergaat hetzelfde proces immers ‘wetend’ en moet de strijd aanbinden als innerlijk verscheurd wezen. | |
[pagina 85]
| |
Hoe kòn ik dat niet eerder weten,
niet beter zien in vroeger tijd?
Hoe moet ik het weer ooit vergeten?
Hoe is het mogelijk dat ze zich van die verschrikkelijke wetenschap niet eerder bewust was en hoe zal ze zich van dit inzicht, haar door de droom geopenbaard, nog ooit kunnen bevrijden? Dit is de conclusie, geformuleerd in ‘dat ongeduldig of wanhopig, smekend slot dat zovele van haar verzen kenmerkt’Ga naar voetnoot(13). Het natuurlijke, ongecompliceerde leven daarentegen roept paradijselijke verlangens op (De trek, Vahine no te tiare), maar confronteert haar anderzijds nog duidelijker met het besef van het menselijk tekort (De idioot in het bad) en laat haar onbevredigd achter (Luchtspiegeling, Het ezeltje) of maakt haar droef èn blij tegelijk (Fanfare-corps). Even merkwaardig als uitdrukking van Vasalis' ambivalente ervaring van het bestaan zijn de natuurgedichten. De herfst (die herhaaldelijk voorkomt) laat aanvankelijk een kreet van wanhoop horen, maar deze wordt opgevangen door voorjaarsvreugde en leert haar tenslotte de zin van, wat ze noemt, de ‘zuivere helderheid’, die de natuur na het louterend herfstproces vertoont. De natuur zuivert zich van overtolligheden en bereidt zich op die wijze perfect voor op de dood, die ze als het ware al stervende overwint, want sterven is verheldering, bevrijding, groeien naar de essentie. De mens daarentegen mist die zin voor ‘zuiverheid’, hij hangt vast aan niet-wezenlijke dingen en is aldus niet in staat de dood op een adequate manier te ‘beleven’. In de taal van de natuur (dieren, bomen, planten) - als deze zou vertaald worden in mensentaal - ligt nochtans de weg open naar innerlijke bevrijding. In dit licht moeten we ook het laatste gedicht van de bundel, Onweer in het moeras, lezen (haar enige proza is de novelle Onweer, met een gelijkaardige thematiek). Een apocalyptisch onweer doet een gele schare vogels in een felle beweging van kleur en klank in gevlerk en gezang losbarsten uit een rietbos. Het gedicht eindigt met de reflectie: Mijn hart werd plotseling wit en heet,
't was of ik zelf werd omgesmeed.
| |
[pagina 86]
| |
Ik heb het angstig ondergaan
ik kwam er sterk en nieuw vandaan.
Vogels en vuur worden in dit gedicht samengebracht. Het is een mooi beeld (en preludeert reeds op de titel van de tweede bundel De vogel Phoenix) van hoe zij zichzelf voelt: gezuiverd, bevrijd, nieuw... In het losbreken van de natuurelementen ziet zij nogmaals het verlangen weerspiegeld naar een primair vitalisme, dat vernieuwend en verlossend zou kunnen werken. Zo eindigt Parken en woestijnen, in weerwil van de negatieve geladenheid van de titel van het laatste gedicht, op een teken van hoop.
* * *
De vogel Phoenix ontstond nog gedeeltelijk tijdens de oorlogsjaren en telt slechts 22 gedichten. Als ik deze bundel vergelijk met Parken en woestijnen, stel ik toch een opmerkelijke verschuiving vast. Deze ligt niet zozeer op het vlak van de thematiek, wel in de beperking ervan en tegelijk - en vooral - in de verdieping. De grondtoon van Vasalis' poëzie blijft dezelfde, maar de gedichten zijn minder anekdotisch als in Parken en woestijnen en concentreren zich rond een vastere kern, die ook een zekere, zij het niet expliciete structurering van de bundel met zich brengt. De eerste drie gedichten zijn een soort hommage aan haar gestorven zoontje. Door een lege bladzijde staan ze los van de rest van de bundel. Het zijn visionaire gedichten, waarin ze haar zoontje identificeert met de vogel Phoenix, die het gestorven kind in haar wakker roept, als symbool van een vernieuwde creativiteit, d.w.z. een vernieuwde ontmoeting met de werkelijkheid. Uiterlijk spitst de bundel zich verder toe op een meer beperkte ervaringswereld: de eigen wereld binnen de grenzen van het leven met de meest nabestaanden: kind en man. De thematiek van het kind houdt ze gedurende enkele gedichten aan (Kind, Sprookje, Hij huilt...). Met het kind is communicatie mogelijk, omdat het iets bewaard heeft van de ongereptheid van het paradijs. Die gevoelens draagt ze in die fase ook over op de natuur. Zowel de lente als de herfst openbaren iets van de harmonie die de eenheid van de dingen herstelt. Ik vermeld hier April, Oktober en vooral het bekende, idyllische Appelboompjes, waarin zij zich herkent in twee jonge appelbomen. | |
[pagina 87]
| |
Voller wordend met de dagen,
vastgegroeid in 't ogenblik,
bestemd, mijn zustertjes, - als ik -
te wortlen, rijpen en vrucht te dragen.
De boompjes overstijgen de tijd en de vergankelijkheid, omdat ze, zonder te bewegen, toch bewegen en vruchten dragen. De dichteres geworteld in de tijd, puurt uit één ogenblik zich onttrekken aan de tijd in de verbeelding, de kracht om dit ogenblik te verlengen in de concrete duurzaamheid van het gedicht. Juist de tijd echter blijft de onverbiddelijke scherprechter. Hij voert haar naar de realiteit terug en merkwaardig genoeg gebeurt deze overgang via de identificatie met een sprookjesfiguur in De kleine zeemeermin, naar mijn gevoel een scharnier- en sleutelgedicht in het werk van Vasalis. Het confronteert haar met de volwassene, in enge zin is dat: de man, in ruimere zin de ‘ander’, de wereld. Op een schrijnende wijze drukt ze de tragiek en het verdriet uit om de onmogelijkheid tot volledig menselijk contact. Nochtans zijn, zoals in het sprookje van H.C. Andersen, ‘zeemeermin’ en ‘prins’ aanwezig, maar er blijft de onzichtbare muur (in het sprookje symbolisch aangeduid door het verlies van de spraak), die tussen de ‘ik’ en de ‘hij’ bestaat, hoewel de ik bereid is tot totale overgave en de hij zich als een dorstig hert aan haar komt laven, zoals in het korte gedicht Zomer: Op het balcon gezeten kan ik hem zien komen,
afzonderlijk, licht tredend door de zomerstraat.
Snel en omzichtig, als een hert, dat drinken gaat
zie ik hem naderen onder de oude bomen...
En ik ben niets meer dan het helderst water,
wanneer ik in de koele kamer snel
en al vergeet van vroeger en van later,
van eeuwigheid tot eeuwigheid zijn bron, zijn donkre wel.
Hoewel de bereidheid tot overgave er is (o.a. Ra), blijkt èchte communicatie onmogelijk, omdat de ‘ander’ de weerspiegeling is van de verdeeldheid van alle verschijnselen. Zij ervaart de ‘tegenstrijdigheden’ van het bestaan zowel in visioenen als in de banale, alledaagse realiteit (De kaarsen brandden..., Wachten in de ochtend, Visioen). Juist via de persoonlijke relatie ontdekt ze die tegenstrijdigheden niet alleen in de eigen, beperkte wereld, maar ook in het kosmische gebeuren. Het innerlijk dualisme ontstaat door het verlangen, enerzijds naar het herstel van de harmonie (Daphne), o.a. in de eenwording met bo- | |
[pagina 88]
| |
men en zee, van de andere kant ook door de wil de oorzaken van de desintegratie op te sporen. Deze ontdekt ze in de vervreemding van het èchte leven en in het gebrek aan samenhang tussen al het geschapene, dat de mens te gronde richt. In het mooie gedicht Cannes noemt ze de enige werkelijke zonde ‘ver van de werkelijkheid’ te zijn weggeraakt. Zoals in de antieke tragedie ligt in de ondergang van de held - in dit geval het lyrische subject - echter de kiem van de heropstanding. Vasalis' wereldbeeld krijgt hier een religieuze, zij het niet dogmatische dimensie. Zij beseft dat de mens in volstrekte ‘alleen-heid’ niet anders kan dan verloren gaan, doch anderzijds voelt ze ook het tragische van haar positie aan, zich bevindend in niemansland tussen aarde en hemel. Op aarde, ‘deze wildernis van pijn’, kan ze niet leven, in de hemel kan ze niet ademen, omwille van ‘die al te zuivre luchten’. Zij voelt de huiver aan van het mysterie achter de dingen, maar als mens voelt ze zich tevens te ‘verward, te warm, te klein’, te onmachtig om met ‘de grote waarheden van het leven’ geconfronteerd te worden. In het voorlaatste gedicht van deze bundel Misthoorn in de herfst balt ze het menselijk klagen uit de diepten der eeuwen nog één keer samen, omdat op de vragen die het bestaan oproept geen direct antwoord is, laat staan gegeven wordt. Het is het enige dat ze zeker weet. De oorspronkelijke harmonie van het paradijs is gebroken, de dingen vallen in veelheid uiteen en botsen tegen elkaar in talloze tegenstrijdigheden. Er is geen antwoord in de tegenstrijdigheden
- en van dit antwoord heeft de stem mij zò doordrongen,
vanaf mijn kindsheid heeft hij het gezongen
en dat is al zo lang geleden...
Het is haar lot, haar noodlot, dit te moeten weten, ervaren en aanvaarden... Maar onmiddellijk hierop volgt het laatste gedicht Avond aan zee, dat ook deze bundel, ondanks alles, op een positieve klank besluit. De avond brengt rust en de zee is hèt symbool van de verloren eenheid, van de samenhang der verschijnselen, die paradoxaal genoeg alle veelheid overbrugt: ‘één stem uit duizend kelen’, ‘éénheid uit zoveel tegendelen’. De zee is de Grote Moeder of de Al-Vader, die de schepping ordent en haar op en neer deinend verloop regelt. De zee schenkt een haast bovenmenselijk vertrouwen en een rust die de rusteloze nergens anders verwerven mag. De veelheid en de tegenstrijdigheden èn de individuele eenzaamheid worden door een hogere eenheid overkoepeld: Ik zag voor 't eerst weer naar de hemel:
hoe die zich rustende verhief.
| |
[pagina 89]
| |
* * *
De derde en laatste bundel Vergezichten en gezichten telt 58 gedichten in totaal, ruim meer dan de twee vorige bundels samen. Een aantal gedichten dragen geen afzonderlijke titel meer. Dat is te verklaren door het feit dat de concrete anekdotiek de plaats heeft geruimd voor een verhoogd belijdeniskarakter. Van de andere kant zijn er ook vrij veel korte gedichten, die de concentratie en de spankracht vergroten. De ‘gezichten’ die zij in de dagelijkse realiteit ontwaart (mensen, dieren, de natuur), worden door het verrassend aanwenden van associaties en metaforen opgetild tot ‘vergezichten’, tot symbolen van een ruimer en grootser levenssfeer en geven aan de gewone dingen vaak een mythische dimensie. In wezen is de levensvisie van Vasalis in deze bundel evenmin veranderd, wel opnieuw uitgezuiverd en verdiept. Haar werk is als symfonische muziek. Het hoofdmotief wordt in wisselende variaties hernomen, geintensiveerd en met neventhema's aangevuld. Het grondthema blijft de ervaring van de verbroken eenheid der dingen, die zij aan den lijve voelt in de liefde, de natuur, de beleving van de tijd. Daartegenover plaatst ze - niet na elkaar, maar door elkaar vervlochten - het verlangen naar harmonie en samenhang, dat ze projecteert eveneens in de liefde (voor de man, het kind) en in een kosmische eenwording met als exponent: de zee. Dat het verlies van de paradijselijke gelukstoestand leidt tot verdriet, ligt voor de hand. Anderzijds zijn er ook momenten van verrukking en hoop en de zeldzamer wordende drang naar ongeremde vrijheid. Naar het einde toe bloeit zelfs een vreugde open om het verworven levensinzicht en de veroverde plaats in de werkelijkheid. Ik zal deze evolutie in die orde pogen vluchtig aan te tonen. Bij de thematiek van de verbroken eenheid zal ik hier niet te lang stilstaan, omdat ze in de vorige bundels reeds voldoende aan bod kwam. Het moge volstaan met te zeggen dat ze deze ervaart, b.v. bij het zien omhakken van een boom in het Vondelpark, een afgevallen boomblad, een braamstruik, een herfstlandschap, evenals bij het ouder-worden en in de inter-menselijke relaties, waarvan de liefde de belangrijkste is. Maar de balans kan even vlug omslaan. De verschijning van een duif na een onweer (alweer!) is voor haar niet alleen de aanduiding van een nieuwe dageraad, van een nieuwe harmonie, maar ook van een innerlijke metamorfose (Duif). De geborgenheid in de samenhang krijgt het duidelijkst gestalte in de figuur van de Moeder, die ze vergelijkt met de zee, de Grote Moeder, die haar kinderen, ‘de kleine vogels’, in hun onrust veiligheid en | |
[pagina 90]
| |
zekerheid schenkt en voorgoed opneemt. In dit opzicht - en ook als aanloop tot de finale van de bundel - is de enige cyclus die Vasalis schreef en die ze Fragmenten noemde belangrijk. Op een anekdotischverhalend stramien groeit een zwerftocht langs het verlaten strand uit tot het beeld van een innerlijke zoektocht, die de balans opmaakt van een leven dat gevoed werd door de tweespalt tussen droom en werkelijkheid. In welke mate kan of mag ze de lokroep van de zee volgen? In hoeverre kan of mag ze de uitnodiging van de vogel Phoenix beantwoorden? Uit het voorgaande is gebleken hoe onmachtig ze staat tegenover de werkelijkheid en hoe de ambivalentie van het leven haar telkens weer tussen hoop en wanhoop plaatst. In de uitbeelding van het verdriet om het verlies, wordt de droom van een mogelijk herstel nooit geheel opgegeven. In de projectie van de droom zelf zit in de kern steeds de onmogelijkheid tot realisatie ervan vervat. Het verlies wordt verzacht, de droom wordt ontkracht. Is een, op het eerste gezicht contradictorische, ‘hoopvolle berusting’ in het menselijk lot de enige oplossing en bevrijding? De slotgedichten schijnen daarop te wijzen. Zoals de vorige bundels eindigt ook Vergezichten en gezichten op een teken van hoop. De drie laatste gedichten weerklinken als de finale van een symfonie. Zij vatten haar levenssituatie en -filosofie samen en projecteren ook een alternatief: de wensdroom van een bereikbaar, relatief geluk. Het gedicht Zachter brengt een correctief aan bij Misthoorn in de herfst uit De vogel Phoenix, dat ‘geen antwoord in de tegenstrijdigheden’ vond. Het antwoord ligt bij de zee en maakt de pijn van het leven zachter. De zee - de Grote Moeder - doet de tegenstrijdigheden samenvallen, heft ze op, maar het strand is haar vaderland en daar droomt ze zich een hoge, weelderige boom, waarin vogels, nààr elkaar luisterend, vòòr elkaar zouden zingen. Het is de droom van een gemeenschap waarin verdraagzaamheid en liefde fundamenten vormen van een leefbare wereld. Het voorlaatste gedicht is weer een Herfstgedicht, ditmaal doorhuiverd van een stroom van geluk, het geluk van het inzicht, van de levensaanvaarding, van het weten wat het leven te geven en niet te geven vermag. Zij heeft afstand leren doen van alle overtolligheden en de tegenstrijdigheden als inherent aan het bestaan aanvaard: Zo, aan de rand van het nog niet en niet meer zijn
en van het tomeloze leven,
voel ik voor 't eerst in zijn volledigheid
en aan den lijve, het vol-ledig zijn:
een orde, waarin ruimte voor de chaos is,
| |
[pagina 91]
| |
en voel de vrijheid van een grote liefde,
die plaats voor wanhoop laat en twijfel en gemis.
De natuur heeft haar de wijsheid verleend het leven te aanvaarden mèt de dood, de wijsheid ook van de onthechting in solidariteit met al het bestaande, mensen en dingen. Als dat bereikt is, is het tijd voor het afscheid. Ook aan de poëzie. De bundel besluit met een soort epiloog, het visionaire gedicht Uittocht. Op allegorische wijze vergelijkt ze zichzelf en haar relatie tot de wereld met een burcht, die gesloopt wordt om een nieuwe op te bouwen. Alle dromen en gestalten zijn uit haar weg. Zij blijft alleen achter, eenzaam, maar gezuiverd en gelouterd. Zij heeft zicht ont-ledigd van de dingen en is vol-ledig geworden in liefde. Zij heeft haar situatie vastgelegd in het sublieme vers:
en 'k stond alleen zoals een stamper doet.
Het stuifmeel heeft de bloesems bevrucht. De bloemen vallen af. De stamper staat er naakt, alleen. Het resultaat - de vrucht - is pas zichtbaar in de herfst. Maar er is hoop. Het verleden is effen gemaakt en tot gruis verwerkt. Er kan gebouwd worden aan een nieuw begin, om het laatste gedeelte van de levensweg af te leggen. De vogel Phoenix kan herrijzen in een reëler perspectief. De ‘vergezichten’ zijn ‘gezichten’ geworden. Het laatste vers heeft de waarde van een uitnodiging: Kom! Lopende op blote voeten...
Het klinkt als de belofte van een voorjaar. Het doet denken aan een kind dat op blote voeten door het prille gras loopt, hoopvol en toch kwetsbaar! In die optiek is haar poëtisch oeuvre voltooid, omdat de crisis tot een katharsis gekomen is, omdat ze gelouterd is en klaar staat om haar menselijke taak op zich te nemen.
* * *
Ik wil nog even recapituleren. Centraal in de poëtische wereld van M. Vasalis staat haar houding in en tegenover de werkelijkheid. Haar poëzie is een poging tot plaatsbepaling vanuit een sterk besef van het verlies, het verlies van wat ‘het verloren paradijs’ genoemd wordt. De werkelijkheid die de mens omringt is zijn natuurlijk leefklimaat. Voor Vasalis heeft dit van bij het begin kosmische allures. Haar milieu is de natuur: planten, bomen, dieren, de zee. Er zijn geen ‘stadsgedichten’ en ook de menselijke aanwezigheid is eerder schaars. | |
[pagina 92]
| |
De natuur weerspiegelt eveneens, zoals al wat leeft, het gebrek aan samenhang, verval en dood, maar ze herstelt zichzelf. De cyclische gang van de seizoenen zorgt voor het innerlijk evenwicht. Het herfstproces is een proces van loutering. Het moeras wordt gezuiverd door een onweer. Vogels wieken op en kunnen voor elkaar zingen in de kruin van een boom. De zee, met haar eeuwige wederkeer van eb en vloed, ligt altijd opnieuw klaar om te geven en (op) te nemen. Het kosmische gebeuren geschiedt in ‘onbewustheid’. De mens maakt deel uit van dit geheel, met dit verschil, dat hij het enige wezen is, dat de oorspronkelijke toestand geweten heeft. Hij heeft bijgevolg een geweten. Dat is tegelijk zijn sterkte en zijn zwakte. Hij staat voor een keuze: zich ongeremd overgeven aan een spontane, natuurlijke vitaliteit, zich inschakelen in een soort primitief verband, of de weg der mensen, dat is de weg van de beschaving gaan. Hij bevindt zich voor een dilemma. Het eerste is namelijk utopisch, het tweede maakt hem bewust van de tegenstrijdigheden die het bestaan dag na dag aan het licht brengt. Dat vervreemdt hem van de realiteit en maakt communicatie onmogelijk. Hij voelt zich geplaatst buiten de samenhang. Het geeft hem een gevoel van angst, onzekerheid en eenzaamheid, dat vaak tot wanhoop leidt. Vasalis verzet zich daartegen. ‘In de door vrouwen voortgebrachte poëzie van alle tijden zijn het liefdesverlangen, de identificatie met de natuur en kosmos, altijd sterker geweest dan trots aanvaarden vàn of verbittering óm menselijke eenzaamheid’Ga naar voetnoot(14), stelt Hella Haasse. Dat is zeker toepasselijk op Vasalis' poëzie. Zij laat zich niet leiden door verbittering of wanhoop. Wel heeft ze hààr trots om, ondanks alle innerlijke tegenstellingen, haar eigen natuur te verwezenlijken. Al vindt de mens ‘geen antwoord in de tegenstrijdigheden’, toch moet hij zich toe kunnen vertrouwen aan een zinvolle werkelijkheid. Op het einde van De vogel Phoenix openden zich een paar ‘religieuze’ perspectieven, maar in laatste instantie is de levensfilosofie van Vasalis een volstrekt ‘diesseitige’, een aardse. Elke bundel eindigt op een teken van moed. In elke crisis sluimert een kiem van hoop. Haar visie mondt uit in het geloof in de liefde voor alles en allen, nadat de mens zich van zijn eigen ‘overtolligheden’ heeft ontdaan. Het is een mooie, zuiver humane boodschap, die haar bekroning vindt in de symboliek van de | |
[pagina 93]
| |
boom op het strand, wortelend in de grond, met een kruin vol zingende vogels. Daarnaast ligt de zee, die de blik meevoert tot de einder, die de zichtbare werkelijkheid afrondt en tegelijk een vermoeden van eeuwigheid opwekt. De plaats die haar in dit bestaan is toegewezen heeft ze afgebakend vanuit een bijzonder rijk en verfijnd gemoeds- en gevoelsleven. Dat zij de formele aspecten niet op de spits drijft, ligt in de aard van haar poëzie zelf. Zij maakt wel gebruik van rijm, strofenbouw, leestekens en andere ingrediënten uit de klassieke poëtica, maar ook hier laat ze ‘ruimte voor de chaos’ binnen de orde, even vrij en spontaan als de dichterlijke impulsen zelf, waarvan ze beweert dat ze in hun diepste wezen niet te achterhalen zijn. Schrijven is een eenzame daad, een daad van individuele bewustwording, die in een dichtwerk als dit onvermoede perspectieven opent op de grenzen èn mogelijkheden van het ‘verschijnsel mens’. Tot slot nog even Hella Haasse: ‘Misschien is het diep doorleven van spirituele eenzaamheid een even onvermijdelijke fase in de menselijke ontwikkeling als het verlangen harmonisch met alles tussen hemel en aarde verenigd te zijn. Op de grens van deze zielsbewegingen ontstaat de poëzie van grote hedendaagse dichteressen als Ingeborg Bachmann, Kathleen Raine, Elizabeth Jennings, Laura Riding, M. Vasalis’Ga naar voetnoot(15). |
|