Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1989
(1989)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Marcus van Vaernewijcks catechismus der minne
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
NowéGa naar voetnoot(4), Van MierloGa naar voetnoot(5) en, een tiental jaren geleden, Herman Van NuffelGa naar voetnoot(6), hebben zich resoluut bij het oordeel van Vanderhaeghen aangesloten. Het is niet de bedoeling hier de al dan niet gegrondheid van dit langdurig gebrek aan waardering na te gaan. Alleen wil ik erop wijzen dat men hierbij niet uit het oog mag verliezen, dat dit oordeel steeds gebaseerd blijkt op de Vlaemsche Audvremdigheyt en dat ander dichtwerk van de Gentse rederijker zogoed als geheel buiten beschouwing werd gelaten. Zo werd in geen geval rekening gehouden met het werk dat hier voor het eerst in bredere kring bekend wordt gemaakt. Dat is wel bijzonder jammer. Hier blijkt de dichter Van Vaernewijck immers heel wat beter geïnspireerd te zijn, zodat onze waardering voor zijn dichterlijke gaven er zeker door wordt verhoogd. Hierop komen we uiteraard verder nog terug. Bovendien staat het vast dat Van Vaernewijck in zijn tijd een bekend rederijker wordt genoemd. Als lid en, een tijdlang, ook als factor van de Gentse kamer Maria ter Eeren, werd zijn rethoricale bedrijvigheid niet alleen in zijn geboortestad maar ook daarbuiten sterk geappreciëerd. Zo heeft Lucas de Heere in zijn Den Hof en Boomgaerd der Poësien (1565) een gedicht aan hem opgedragen, waarin hij een ‘excellent Poeet ofte Rhetorisien’ genoemd wordt. Reeds tien jaar vroeger sprak de drukker Jan Cauweel in een ‘epistel’ aan de Nederlandse dichters, dat voorkomt in de Casteleins Const van Rhetoriken, over Van Vaernewijck als een rederijker die toen reeds met een of meer werken zijn sporen had verdiend. Deze uitspraak van Cauweel is trouwens ook nog om een andere reden belangrijk. Het is een typische bijzonderheid in verband met Van Vaernewijck, die ook helpt verklaren waarom aan diens rethoricale activiteiten tot op heden zo weinig aandacht is geschonken. Feit is immers dat we van deze Gentenaar geen gedichten kennen die vóór 1555, het jaar van Cauweels uitspraak, te dateren zijn. Toch is het goed mogelijk dat hij toen reeds als dichter actief is geweest. We kennen immers een ganse lijst van titels van gedichten en boeken die, naar Van Vaernewijcks | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eigen getuigenis, door hem werden geschreven of die hij ten minste toch van plan was te laten verschijnen. Sommige hiervan dragen veelbelovende titels als ‘Die baghe der eerbaerheit ende deugd, inhoudende 30 lustighe balladen...’, ‘Het Parlement der honden’, of ‘Die historie van Tobias’, om er maar enkele te noemenGa naar voetnoot(7). Geen enkele van deze werken is echter ooit, gedrukt of in handschrift, tot ons gekomen. Voor het drukken van een ander werk van Van Vaernewijck met de aan beloften rijke titel ‘Vijfthien tafelspeelkens ende presentwijnen’, had de Gentse drukker Gheraert Salenson de toelating gekregen op 2 augustus 1563. Of hij het werk ook effectief op de markt gebracht heeft lijkt onzeker, daar geen enkel exemplaar van dit werk tot ons is gekomenGa naar voetnoot(8). Buiten de reeds herhaaldelijk genoemde Vlaemsche Audvremdigheyt zijn immers van de Gentse rederijker alleen nog twee gedichten bekendGa naar voetnoot(9). Het eerste hiervan is een veertien verzen tellende, onbelangrijk te noemen bijdrage in een werk van P. BacheriusGa naar voetnoot(10). Het andere gedicht is bewaard in een te Antwerpen in 1564 door Jan van Ghelen II gedrukt boekje, getiteld: Die Conste der MinnenGa naar voetnoot(11). Het titelgedicht is een bewerking in drie boeken van de Ars amandi van Ovidius, die, zoals reeds door Geerebaert was opgemerktGa naar voetnoot(12) en na hem door F. Kossmann opnieuw werd aangetoondGa naar voetnoot(13), op naam dient | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geplaatst te worden van Marius Laurier, een rederijker-boekhandelaar uit Ieper, die zich hier ontpopt als een volgeling van Matthijs de Casteleyn en van Cornelis van Ghistele. Naast deze bewerking van de Ars amandi bevat Die Conste der Minnen als aanhangsel nog een verzameling rijmwerk van verscheidene andere rederijkers, vooral dan toch van de Casteleyn. Hierbij treft men ook een uitvoerig dichtwerk van Van Vaernewyck aan. Vooraleer onze aandacht op dit werk toe te spitsen, nog even dit. Die Conste der Minnen werd op de in 1570 te Antwerpen door Plantijn gedrukte Index librorum prohibitorum geplaatstGa naar voetnoot(14), wat niet heeft kunnen beletten dat het boekje, in proza omgewerkt, eeuwenlang als volksboek een onverminderd sukses heeft gekend. De oudste bekende editie dateert uit 1599Ga naar voetnoot(15), de jongste uit 1922Ga naar voetnoot(16). De oudste druk draagt als titel: De arte amandi Oft De Conste der Minnen; we komen er verder nog op terug. Het gedicht van 944 verzen dat in een nota in proza op het einde, aan Van Vaernewijck, de ‘gheleerde ende seer verstandighe Rethorisijn’ wordt toegeschreven, komt in Die Conste der Minnen voor op Sig. H6r-K6vGa naar voetnoot(17). Het bestaat uit strofen van zeven regels, waarbij over de minne, in een soort catechismusachtige alternatie, vragen en antwoorden elkaar opvolgen. Deze vragen worden gesteld door een ‘joncvrouwe’ aan een ‘riddere’ en door deze laatste naar beste vermogen beantwoord. Na een reeks vragen en antwoorden worden de rollen omgekeerd: nu stelt de ridder vragen die de jonkvrouw dient te beantwoorden. Alhoewel dit vraag- en antwoordspel over de liefde sinds lang uit de Franse literatuur bekend is en dit reeds het vermoeden doet rijzen dat Van Vaernewijcks gedicht daarvan wel niet onafhankelijk zal zijn, werd tot op heden aan de minnecatechismus van de Gentse ‘rhetorisijn’ geen grote aandacht geschonken. Dit is des te meer betreurenswaardig daar dit gedicht, zoals gezegd, niet alleen Van Vaernewijcks reputatie | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als dichter ten goede komt, maar ook omdat aldus een belangrijke cultuurhistorische schakel in de verspreiding van dit soort minneliteratuur in onze gewesten over het hoofd werd gezien. Deze catechismus van minnevragen blijkt vooral in trek te zijn geweest als een gezelschapsspel en een leuk tijdverdrijf in hoofse kringen. Hier is ook zijn oorsprong te zoeken. Pas veel later drongen deze vraag- en antwoord series ook in burgerlijke milieus door. In het zuiden van Frankrijk was dit spel sinds de dertiende eeuw bekend als Joc d'amor: twee personen, een van elke kunne, stellen elkaar vragen over de minne en geven antwoorden die door een scheidsrechter, koning(in) geheten, op het stuk van hun spitsvondigheid, maar vooral toch op hun waarheidsgehalte worden beoordeeld en goed- of afgekeurd. Om deze reden wordt dit spel ook wel eens court d'amour genoemd. In Noordfrankrijk was hetzelfde of een sterk gelijkend spel eveneens goed bekend, zij het dan meestal onder de naam au roy qui ne ment. Men neemt aan dat het gezelschapsspel hier zijn sterkste verspreiding heeft gekend. Aan de vele Franse versies van zowel joc d'amor als van het spel au roy qui ne ment, die in handschriften of in vroege drukken zijn bewaard gebleven, heeft Alexander Klein een uitvoerige studie gewijd, waarin ook een groot aantal teksten worden uitgegevenGa naar voetnoot(18). Dit spel was o.m. aan Andreas Cappellanus bekend, zoals blijkt uit zijn circa 1190 geschreven De arte honeste amandi, waarin er een hoofdstuk wordt aan gewijdGa naar voetnoot(19). Boccaccio heeft het beschreven in zijn omstreeks 1335 geschreven roman Filocolo, maar de uitvoerigste beschrijving vinden we toch in Jacques de Longuyons Voeux du Paon en bij Eustache Deschamps in diens Plusieurs Demandes entre les Dames Auecques les Responses sur ceGa naar voetnoot(20). In dit vraag- en antwoordspel weerspiegelt zich de hoofse, wereldlijke wereld van de middeleeuwse hoveling met zijn zeden en gebruiken, zijn | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
opvattingen, denkbeelden en evaluatieproblemen. Het is alsof een codex van de hoofse minne in dit spel te voorschijn treedt, een leidraad, waaraan zich de nieuwsoortige, werelds georiënteerde ridder dient te houden. In deze didactische literatuurvorm wordt een ideaal uitgewerkt dat herinneringen oproept aan wat in de Lancelot van Chrétien de Troyes voor de epische poëzie was tot stand gebrachtGa naar voetnoot(21). Dit gezelschapsspel maakt het ons mogelijk de courtois chevalier te volgen op zijn exploratietochten in het rijk der minne. We zien hem smachten in de strikken van de aangebeden schone en horen zijn diepe vreugde wanneer zijn smeekbeden om guerredon en merci uiteindelijk toch ingewilligd worden. Maar ook het steunen en zuchten, waaraan de weinig standvastige schonen hem geregeld ten prooi maken, dringen duidelijk tot ons door. Kortom, over alle situaties waarin een loyal ami door zijn geliefde terechtkomt, worden we in het vraag- en antwoordspel uitvoerig ingelicht. Daar dit spel geregeld in samenkomsten van edellieden en hovelingen werd gespeeld, zal wel bij mensen die eraan deelnamen, op een bepaald ogenblik de idee gegroeid zijn, collecties van bruikbare vragen en dito antwoorden aan te leggen. De bedoeling was dan wel deze bij latere gelegenheden opnieuw te kunnen gebruiken. Deze verzamelingen bestonden uit bondig genoteerde vragen en hun oplossingen, ontdaan van literaire inkleding en met weglating van de eigennamen van vrager en antwoordgever. Ze worden aangetroffen in handschriften maar werden vooral door de boekdrukkunst op ruime schaal verspreidGa naar voetnoot(22). Deze minnecatechismus is door zijn alterneren van vraag en antwoord en door het ontbreken van literaire inkleding en opsmuk duidelijk onderscheiden van andere ‘Minnereden’, die ons in grote hoeveelheid en sterke verscheidenheid uit de late middeleeuwen en vroege zestiende eeuw bekend zijn. Het is een apart genre, dat een eigen, goed afgelijnde plaats inneemtGa naar voetnoot(23). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Is deze minnecatechismus in Frankrijk goed vertegenwoordigd, in Duitsland wordt hij slechts zelden aangetroffen. Het lijkt bovendien, voor zover men daar, gezien het betrekkelijk gering aantal teksten, kan over oordelen, dat de Nederlanden hier de rol van tussenschakel tussen Frankrijk en Duitsland hebben vervuldGa naar voetnoot(24). De oudste attestatie voor de bekendheid van deze minnevragen in de NederlandenGa naar voetnoot(25) vinden we bij Jacob van Maerlant. In zijn Tweede Martijn komt één enkele vraag over de minne voor. Het probleem waarvoor een oplossing gezocht wordt is duidelijk verwant met de middeleeuwse scholastiek en casuïstiek: een vrouw houdt van iemand, maar hij niet van haar; hij bemint een andere, maar zij wil van hem niet weten. Door omstandigheden moet hij één van beiden redden, de andere laten omkomen. Wie zal hij kiezen? Dit is blijkbaar een probleem geweest dat diepe indruk heeft gemaakt. We vinden de ‘questie’ ook besproken in het zg. handschrift A van Anna Bijns van circa 1540Ga naar voetnoot(26) en in het volksboek Vanden Hinnen Tastere (Antwerpen, ca. 1555)Ga naar voetnoot(27). Hetzelfde probleem vinden we nogmaals behandeld, nu door Anthonis de Roovere, in het gedicht ‘Van twee amoreuse vrouwen een argument’ dat voorkomt in de editie van 1562 van diens werkenGa naar voetnoot(28). Dit probleem is niet, zoals Van Mierlo meendeGa naar voetnoot(29), door Van Maerlant zelf bedacht, maar is afkomstig uit een Franse verzameling minnevragen. Het komt in verscheidene Franse bronnen voor, waaruit het trouwens ook door Van Vaernewijck werd overgenomenGa naar voetnoot(30). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de Roman van Heinric en Margriete van LimborchGa naar voetnoot(31) komt in Boek XI (vv. 67-1068) een uitvoerig ‘Koningspel’ voor, waaruit blijkt dat deze vorm van tijdkorting ook in hoofse kringen uit de Nederlanden goed bekend was. Hier lezen we hoe op een mooie zomerdag in Constantinopel, de keizerin en een deel van de koningen en edelen zich na het middagmaal in een ‘proyeel’ begeven. De mannen zitten elk bij hun geliefde en Margriete stelt voor au roy qui ne ment te spelen. Ze kiezen een scheidsrechter en het lot duidt Margriete als koningin aan. Ze stelt vragen aan verscheidene edelen die ze daartoe ‘te hove’ daagt. De vele vragen die door haar worden gesteld handelen echter niet alle over de minne. De koningin keurt de gegeven antwoorden goed of af. Dit koningspel of court d'amour komt eveneens als een afzonderlijk gedicht voor in een handschrift, waar het echter onvolledig is gebleven. Het werd wellicht door de ene of de andere sprookspreker aan de Roman ontleendGa naar voetnoot(32). In deze bewerking is de tekst echter sterk verkort, de eigennamen van de personages uit de Roman zijn weggelaten en vervangen door de woorden ‘joncfrouwe’ en ‘ridder’. Belangrijk is ook dat de manier waarop de koning(in) gekozen wordt, totaal verschilt. In de Roman wordt de scheidsrechter immers gekozen door het op elkaar leggen van de handen, die dan één voor één worden teruggetrokken, waarbij de tiende teruggetrokken hand de spelleider aanduidt. In de bewerking echter worden blauwe bloemen en bladeren in een hoed gelegd, waaruit dan elkeen een greep doet: wie er het grootste aantal heeft uitgenomen, krijgt de leiding van het spel toegewezen. De ridderroman van Heinric en Margriete van Limborch werd in het vroege zestiende eeuw ook tot een volksboek omgewerkt: Die schoone Hystorie van Margrieten des Hertoghen Dochter van Lymborch (Antwerpen, W. Vorsterman, 1516)Ga naar voetnoot(33). Hiervan bestaan vele herdrukken, tot in de negentiende eeuw toeGa naar voetnoot(34). Deze bewerking is in proza, afgewisseld met berijmde passages; de bewerker volgt de grote lijnen van het riddergedicht, maar is daarbij toch zo persoonlijk te werk gegaan dat we ‘werkelijk voor een nieuw letterkundig werk zijn komen te staan’Ga naar voetnoot(35). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het koningspel komt in het volksboek eveneens voor, zij het dan ook in een verkorte en sterk gewijzigde vorm: Margrieta wordt tot koningin gekozen; koning Lodewijk, Etsijtes, Demofoen en Heyndrick krijgen elk een vraag op te lossen. De antwoorden van Etsijtes en Heyndrick worden goedgekeurd. De anderen krijgen een straf. In een dialoog tussen Heyndrick en Eresebia verklaart de eerstgenoemde zijn liefde en krijgt een ring tot onderpand van trouwGa naar voetnoot(36). Zoals uit het voorgaande blijkt, stelt de koningin in het volksboek slechts vier vragen, tegenover vijftien in de ridderroman. In deze laatste stelt bovendien niet alleen de koningin vragen: ook verscheidene medespelers stellen er aan andere leden van het gezelschap en ook worden er veertien aan de koningin zelf gesteld. In het volksboek is er buiten de vier reeds vermelde vragen die de Koningin stelt, slechts één enkele, vijfde vraag, die haar door Heyndrick wordt gesteld en die leidt tot het geven van de ring. Deze berijmde passage uit het volksboek is ook bewaard in een afzonderlijk gedicht, getiteld: ‘Een schoon Coninck-spel voor der minnaers’. Het werd opgenomen in Dboeck der Amoreusheyt (1580)Ga naar voetnoot(37) en daaruit later herdrukt in het Cruyt-hofken Vol lieflijcke ghenuchlijcke ende wtghelesen Bruyloft-spelen... (1600)Ga naar voetnoot(38). De eigennamen uit het volksboek werden vervangen door ‘ionckvrouwen’ en ‘jongelingen’, maar voor het overige is de tekst geheel dezelfde. Een gelijkaardig spel vindt men in Jacques de Longuyons reeds hierboven vermelde Voeux du Paon. Dit sukses- en invloedrijk werk werd in vele Westeuropese talen vertaald, soms, zoals in het Middelnederlands, zelfs tweemaalGa naar voetnoot(39). Er zijn voor ons taalgebied echter alleen fragmenten bewaard, die als de Roman van Cassamus bekend staan, naar de naam van één van de hoofdpersonagesGa naar voetnoot(40). Hierin werd het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
koningspel volledig vertaald (vv. 1369-1676). Er worden vier, sterk literair ingeklede vragen gesteld, die we alle ook bij Van Vaernewijck terugvindenGa naar voetnoot(41). In een anonieme, vijftiende-eeuwse verzameling gedichten treft men, onder de titel Der Minnen guet, een reeks van zesenvijftig korte stukjes aan. Hierbij zijn meer dan dertig vragen die op de minnen betrekking hebben, maar waarbij het antwoord niet steeds gegeven wordtGa naar voetnoot(42). Ten slotte dient nog vermeld te worden dat één enkele vraag over de minne, met een uitvoerig en literair uitgewerkt antwoord, in een ander laatmiddeleeuws handschrift is tot ons gekomenGa naar voetnoot(43). Uit zestiende-eeuwse drukken uit de Nederlanden zijn ons, naast het reeds vermelde volksboek en de daaruit in twee andere werkjes overgenomen versie, nog een aantal andere voorbeelden van koningspelen bekend, die we hierna, in chronologische volgorde vermelden. De oudste tekst is een volksboek, getiteld Int Paradijs van Venus dat omstreeks 1530 te Utrecht bij Jan Berntsz. werd gedruktGa naar voetnoot(44). Het is waarschijnlijk een herdruk van een vroegere editie die zonder jaartal te Antwerpen door Willem Vorsterman was op de markt gebracht, maar waarvan geen exemplaar bekend isGa naar voetnoot(45). In dit merkwaardig en weinig bekend volksboek stelt een ‘eedelre ioncfrauwe’ tweeëndertig vragen in proza, die telkens door een ‘ionghelinck’ worden beantwoord, waarna deze laatste op zijn beurt vijfentwintig vragen aan de ‘ioncfrauwe’ stelt. Deze zeer bondig verwoorde vragen en antwoordencatechismus is vertaald uit de Demandes et responses damours die - geheel ten onrechte - zijn opgenomen in een uitgave van de werken van Alain Chartier: Faictz et dictz de feu... Maistre Alain Chartier (Paris, 1526), en uit Les demandes d'amours, een klein, anoniem boekje dat wellicht reeds bij het begin van de zestiende eeuw werd gedrukt en waarvan talrijke herdrukken bekend zijn (b.v. Lyon, ca. 1530). Het lijkt waarschijnlijk dat | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de anonieme samensteller van Int Paradijs van Venus uit beide Franse werkjes een keuze heeft gemaakt. Het is natuurlijk een aantrekkelijke hypothese de mogelijkheid te overwegen dat Van Vaernewijck in zijn minnecatechismus zou gesteund hebben op Int Paradijs van Venus. Chronologisch is er geen probleem en bovendien is er het feit dat Van Vaernewijck zichzelf in de dedicatie van De Historie van Belgis een ‘onconstich man’ noemt, ‘die niet dan zijn moeders tale en can’. Op grond hiervan zou immers alleen een in het Nederlands gestelde bron kunnen in aanmerking genomen worden. Toch toont een vergelijking van de vragen en antwoorden bij Van Vaernewijck en in Int Paradijs van Venus duidelijk aan dat dit volksboek niet zijn rechtstreekse bron kan zijn geweest. Er zijn wel een aantal gelijke vragenGa naar voetnoot(46), maar hun aantal is niet overtuigend groot en vooral de verschillende volgorde sluit rechtstreekse beïnvloeding uit. Er zijn trouwens een zeer groot aantal vragen die wel Int Paradijs van Venus voorkomen maar niet bij Van VaernewijckGa naar voetnoot(47). Circa 1600 werd te Antwerpen bij Pauwels Stroobant een bijzonder merkwaardig raadselboekje gedruktGa naar voetnoot(48): Een niev Clucht Boecxken inhoudende vele schoone Vragen ende antwoorden in maniere van geraetsels. Blijkens de approbatie die het jaartal 1548 heeft meegekregen, moet dit een herdruk zijn van een rond 1549 voor het eerst verschenen boekje, waarvan echter geen enkel exemplaar bewaard is gebleven. Van Stroobants herdruk is trouwens ook maar één enkel exemplaar bekend. Bij deze collectie raadsels komt ook een uitvoerige groep minneraadsels voor (nrs. 284-321). Deze groep is op zijn beurt samengesteld uit twee kleinere groepen: de eerste (nrs. 284-306) is volledig in proza (d.i. vraag én antwoord), bij de tweede (nrs. 307-321) is de vraag steeds berijmd, terwijl het antwoord hier toch ook overwegend in proza is. Het eerste raadsel (nr. 284) is ontleend aan het reeds hierboven vermelde volksboek Die schoone Hystorie van Margrieten... van Lymborch. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De nrs. 285-306 zijn een reeks minnevragen in proza die - op een aantal toevoegingen door de anonieme samensteller van het Clucht Boecxken na - rechtstreeks overgenomen zijn uit Int Paradijs van Venus. De tweede groep (nrs. 307-321) is gedeeltelijk in versvorm en gedeeltelijk in proza. Alle vragen zijn in berijmde vorm gesteld maar de meeste antwoorden hierop zijn in proza. Hier en daar valt enige inhoudelijke overeenkomst te noteren met de Adevineaux amoureux, een werk dat hierna nog ter sprake zal komen, en één enkele keer ook met Die schoone Hystorie van Margrieten... van LymborchGa naar voetnoot(49) dat reeds herhaaldelijk hierboven werd genoemd. Als geheel echter is de bron van deze tweede groep minneraadsels nog niet gevonden. Het is in alle geval een belangrijke nieuwe versie van de minnecatechismus die in deze vorm alleen hier bewaard is gebleven. In 1599 werd te Dordrecht het reeds terloops vermelde volksboekje De arte Amandi Oft De Conste der Minnen op de markt gebracht. Hierin komen een groep ‘Amoureusche raetselen’ in proza voor samen met andere ‘lieflickheden’. Deze minnevragen zijn zogoed als geheel een bijna letterlijke vertaling van het reeds vermelde Les Demandes d'amoursGa naar voetnoot(50), waaruit ook de vragen van Int Paradijs van Venus zijn vertaald. Met de catechismus van Van Vaernewyck is er geen direkt verband.
* * *
De minnecatechismus van de Gentse rederijker Van Vaernewijck is een nog niet nader bestudeerde of heruitgegeven Nederlandse, zestiende-eeuwse vorm van het spel au roy qui ne ment. Het is de omvangrijkste en origineelste bewerking in dichtvorm uit de Nederlanden, die we kennen. Zoals gezegd is ze niet gebaseerd op Int Paradijs van Venus of op Een niev Clucht Boecxken. De bron is een gedrukt Frans werk dat echter wel geheel verschilt van de Franse bronnen waaruit de zoëven genoemde andere Nederlandse minnecatechismussen hebben geput. Hieruit blijkt alvast dat we de bewering van de Gentenaar als zou hij ‘niet dan zijn moeders tale’ ge- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kend hebben, niet letterlijk mogen verstaan, maar alleen als een zogezegd bescheiden ‘captatio benevolentiae’, iets wat trouwens reeds vroeg door anderen werd vermoedGa naar voetnoot(51). De Franse, door Van Vaernewijck gebruikte bron, is een incunabel die onder de titel Adevineaux amoureux bekend is en in 1479 door Colard Mansion te Brugge werd gedruktGa naar voetnoot(52). Deze folio-band bevat naast een zeer uitvoerige verzameling korte minnevragen, op rijm zowel als in proza, ook nog raadsels, mathematische spitsvondigheden en andere onderhoudende spelletjesGa naar voetnoot(53). Er is natuurlijk geen eigenlijk titelblad; de tekst begint onmiddellijk met de woorden: ‘Pour par cheualier et escuiers entreteni dames et damoiselles en gracieuses demandes et respondes...’. Ten einde de relatie tussen Van Vaernewijck en zijn bron precies te kunnen bepalen, geven we eerst een ontleding van de minnecatechismus, zoals die in Mansions Adevineaux voorkomt. Hierin zijn vijf onderdelen te onderscheiden: I 49 vragen en antwoorden in proza, voorafgegaan door een inleiding en gevolgd door een epiloog. Dit deel kan nog verder in twee groepen worden gesplitst, volgens de persoon die de vragen stelt:
II 13 vragen op rijm (2 of 4 vv. elk), telkens gevolgd door een éénregelig antwoord. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hier komen alleen vragen voor die door de ridder worden gesteld en waarop de jonkvrouw antwoordt. Voor de omkering van de rollen van ondervrager en antwoordgever, zie hierna.
III 8 vragen in proza, voorafgegaan door een inleiding en gevolgd door een kortere epiloog. De vragen worden gesteld door de jonkvrouw. Dit deel is dus de tegenhanger van deel II (waar de ridder de vragen stelt) en vormt er, wat de beurtrollen van beide partijen betreft, één enkel geheel mee.
IV 16 vragen op rijm. De jonkvrouw, die reeds in het onmiddellijk voorafgaande deel aan het woord was, zet hier haar ondervraging verder met vragen die nu echter verband houden met ‘le chastel d'Amours’.
V 15 vragen in proza, voorafgegaan door enkele regels inleiding van de jonkvrouw, en gevolgd door een korte epiloog van de ridder. Deze groep prozavragen en -antwoorden worden verder verdeeld in twee groepen, naar de vraagsteller:
Deze structuuranalyse van de Adevineaux steunt op de proza- of versvorm waarin het geheel van de honderd en één vragen en antwoorden gesteld zijn. Wanneer men echter als eenheid aanvaardt een reeks vragen en antwoorden door elk van beide partijen, dan krijgen we een indeling in twee groepen, elk onderverdeeld in twee subgroepen (de jonkvrouw vraagt, de ridder antwoordt, en de omkering van deze rollen). Volgens dit indelingscriterium valt deel I (proza) samen met een eerste afgerond geheel, daar hier zowel de mannelijke als de vrouwelijke partij als vrager en ook als antwoordgever aan de beurt komen. Een tweede deel bestaat dan echter uit de hierboven genoemde delen II-V: de ridder vraagt: II + V,2; de jonkvrouw vraagt: III + IV + V, 1. Het besluit dat men uit deze gecompliceerde indeling van de Adevineaux kan trekken is dat de samensteller van de verzameling, wellicht Collard Mansion zelf, geput moet hebben uit twee verschillende bronnen: een in proza en een in versvorm. Hij heeft beide tot een geheel willen verenigen, iets wat, blijkens het resultaat, moeilijk een geslaagde onderneming kan genoemd worden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Belangrijk voor ons doel is echter te weten welke vragen uit dit werk door Van Vaernewijck als inspiratiebron werden gebruikt. Eerst en vooral dient gezegd dat de verzameling in Van Vaernewijcks bewerking, weer volgens het criterium dat als één geheel wordt beschouwd een groep vragen door de ene persoon plus een groep door de andere persoon, in feite in twee delen verdeeld zou moeten zijn:
Toch is Van Vaernewijcks werk in vier delen verdeeld, waarbij I en II een eerste geheel vormen, en III en IV een tweede.
Als geheel beschouwd komen deze vier delen als volgt overeen met de vijf delen die we, volgens de verdeling proza-verzen, hierboven in de Adevineaux hebben onderscheiden:
Uit dit overzicht blijkt dat zeer vele, maar toch niet alle vragen uit de Adevineaux door Van Vaernewijck werden gebruikt. Een aantal werden door hem gewoon overgeslagen, in één enkel geval werden een paar nummers uit de Franse tekst tot één enkele vraag en antwoord samen- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gevoegd. Omgekeerd komen bij Van Vaernewijck geen vragen voor die niet in de Adevineaux terug te vinden zijn, alhoewel in één enkel geval (IV, 6) het uitgangspunt (Adev. V, 11) twijfelachtig en zeker heel miniem te noemen isGa naar voetnoot(54). Welke vragen uit zijn Franse bron door de Gentse rederijker werden overgeslagen moge blijken uit het volgend overzicht:
Nu de bron, waaruit Van Vaernewijck heeft geput, bekend is, blijft alleen nog na te gaan hoe hij deze heeft benut. Opvallend is al dadelijk het grote verschil in omvang tussen de vragen en antwoorden in de Adevineaux en in de Gentse bewerking. Waar de bron gewoonlijk zeer beknopt is, soms slechts uit een paar woorden bestaat, is bij Van Vaernewijck elke vraag gegoten in een strofe van zeven regelsGa naar voetnoot(56) die volgens een vast rijmschema is gebouwd: ababbccGa naar voetnoot(57). De laatste strofe, de epiloog, heeft echter een sterk afwijkend schema. De antwoorden bestaan bijna alle eveneens uit een zevenregelige strofe met hetzelfde vast rijmschema. Toch vallen hier twee uitzonderingen te noteren: Antwoord III, 11 bestaat uit zes strofen en IV, 6 uit zeven. Het dichtwerk van de Gentse rederijker is dus geen vertaling maar een zeer zelfstandige en persoonlijke bewerking. Hij heeft de kern van de vragen en antwoorden uit de Adevineaux als vertrekpunt genomen en | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ze in een literair gestroomlijnde vorm gegoten met gebruik van alle procédés die tot amplificatio dienstig zijn. De inkleding van vragen en antwoorden heeft hem er toe genoopt talrijke persoonlijke bedenkingen en allerlei aanvullingen in te lassen om de vaste omvang van zeven verzen te bereiken. Dit heeft zonder twijfel heel wat inzet van persoonlijk talent gevergd en het resultaat van dit alles is zeker niet beneden het peil dat men van de doorsnee-rederijkers uit de tijd gewoon is. In geen geval krijgt men de indruk dat Van Vaernewijck in zijn opzet zou gefaald hebben. Integendeel: naast de onvermijdelijke stoplappen, die niet opvallend talrijk zijn, treft men ook heel wat gelukkige vondsten en handige formuleringen aan. Grote poëzie van een adembenemende allure is het natuurlijk helemaal niet: het is en blijft wat het wenst te zijn: didactiek op rijm, maar dan wel van een behoorlijk niveau dat zeker niet voor dat van vele andere, gelijkaardige rederijkersteksten moet onderdoen. Als besluit van deze inleiding lijkt het op grond van de hierna volgende minnecatechismus duidelijk dat het oordeel dat over Van Vaernewijck als rederijker tot op heden werd geveld, veel te streng is. De minnecatechismus is zijn beste dichtwerk en daarom heeft de Gentenaar recht op meer appreciatie als dichter dan hem tot nu toe zo karig werd toegemetenGa naar voetnoot(58) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De tekstI Hier naer volghen veel schoon questien oft raetsels der Minnen met vraghen en antwoorden. De welcke een Joncvrouwe vraecht ende een Ridder solueert, den Minnaers seer orbaer te weten. (1) Die Joncvrouwe vraecht.
Segt my, Heer Ridder, en nemes niet qualijc,
Dat ic eerst mijn vragen tot uwaerts keere,
Want den man moet men eeren principalijc,
En alsmen eerlijck vraecht, men crijchter af eere,
5[regelnummer]
Dus vraghick v, midts dat ick gheerne leere,
Om dat ons questie vander Minne beghint,
Welck dat de cause is daeromme datmen mint?
De Riddere antwoort.
Joncvrouwe, ick segghe v met goeder affectie,
Groote saken beghindy hier te verclaren.
10[regelnummer]
Niet te min, ick antwoorde onder correctie,
Dat dees cause hier in vier manieren can varen:
Deerste is datmen mint sonder beswaren
Om van sijn liefst te leeren eerbaer conseruen,
En om alsoo prijs en eere te verweruen.
15[regelnummer]
De tweede cause daermen om liefde draecht,
Is om sijn lief in houwelijck te vercrijghen.
En tderde om te winnen, ghierich ghemaecht,
Rijcdom, dit en mach niet eerlijck betijghen.
De vierde cause en sal ick niet verswijghen,
20[regelnummer]
Is om sijn lief in sijn armen te luyckene,
En uit liefden liefelijck te ghebruyckene.
(2) De Joncvrouwe.
Doe sprach de Joncvrouwe: welck is deerlijcste
Van dees vier poincten, nu verhaelt hier voren,
Tprijselijcste, tbequaemste en tonuerseerlijcste?
25[regelnummer]
Ick bidde v laet my daeraf de waerheyt horen,
Want alsmen deerlijcste weet wtuercoren,
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Om daer deur winnen en niet te verliesene,
Soo behoort men deerlijcste altoos te kiesene.
De Riddere.
Welck deerlijcste is, dats goet te beseffene:
30[regelnummer]
Deerst is deerlijcste en verre tschoonste.
En aen tweeste behoortmen oock wel te heffene,
Om in thouwelijcke te leuen als de ghecroonste
Maer die is minnende die liefste ghepersoonste
Om goet oft om ghelt, dit smaect al seer suerlijck.
35[regelnummer]
En de vierde liefde, die is natuerlijck.
(3) De Joncvrouwe.
Welck haddy lieuer, dit lust my te vraghene,
V lief te ghebruycken sonder te begheerne,
Oft sulck ghebruycken van v te iaghene,
En haer te begheeren met der liefden lanteerne
40[regelnummer]
Sonder tghebruycken, het is oock te deerne.
Welck kiesdy van tween, niet beyende lanxt,
Want ghemeynlijck die keure heeft, die heeft anxt.
De Riddere.
Ick hadde lieuer de begherte vreuchdelijck
Sonder haer te ghebrucken, voorwaer gheseyt,
45[regelnummer]
Dan haer te ghebrucken seer ontheudelijck
Sonder te begheren, dwelck my niet en greyt.
Want niemant tvirtuyt dat in de liefde leyt
En mach weten, of hy en is (hoe dat hijt hoept)
Met tpinsoen van ghetrouwe begherte genoept.
(4) De Joncvrouwe.
50[regelnummer]
Wyse Riddere, solueert my, ick hebts verlinghen,
Een questie die ick v nv sal opladen.
Segt my, dat biddick v, welck sijn de twee dinghen
Diemen aldermeest siet de minne schaden?
Seer constelijck condy my helpen beraden,
55[regelnummer]
Ick beuinde uwe sinnen subtijl van verstande:
Leeren is eere, niet willen leeren is schande.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Riddere.
Joncvrouwe, dat is begheerte en vreese.
Want begheerte altijt bekeurt sonder aflaten,
Om troost te versoecken, niet blijuende een weese,
60[regelnummer]
En vreese die verbiet dat in alle saten
Dus moetmen veel sorghen en twijfels vaten.
Deen wilt, dander en wilt niet, diuersch van treken.
En al sietmen de liefde, men derftse niet spreken.
(5) De Joncvrouwe.
Ter contrarien vraghick, met herten blijelijc,
65[regelnummer]
Welck sijn de twe saken die in liefden meest wercken
In oprechte minnaers, segghet my vrijelijc,
Midts dat wy hier studeren als Venus clercken.
Als de schade gheweert is wt der liefden percken,
Soo machmen wel soecken dat profijtelijc is,
70[regelnummer]
Ic meyne dat dit voor niemant verwijtelijc is.
De Riddere.
Voorwaer, Joncvrouwe, deen is tghedincken,
En dander hope, want tghedincken can tooghen
Die groote schoonheyt, dat lieflijck wincken,
Dat gracelijck opslaen van syns liefs ooghen.
75[regelnummer]
En daer naer so ghaet de hope pooghen
Haer werck te tooghen met lieflijck swermen,
Hopende dat sijn lief hem eens sal ontfermen.
(6) De Joncvrouwe.
Nu begheeric te weten, sonder ontuluchten,
Welc dat souden moghen sijn die drie saken
80[regelnummer]
Die tuschen ghelieuen, beurijt van cluchten,
Gheduerighe liefde en vrientschap maken?
Want wat helpt een vier, seer hittich int blaken,
Dat terstont vergaet totter eerden seer slicht,
Ghelijc men inden somer siet vlieghen het weerlicht.
De Riddere.
85[regelnummer]
Na mijn duncken, Joncvrouwe, deen point is wijsheit,
Dander ghetrouwicheyt, het derde wel helen.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Want wijsheyt can leeren, vol van iolijsheyt,
Deucht ende eere sijnen lieue beuelen.
Ghetrouwicheyt leert gheduerich in liefden spelen.
90[regelnummer]
En wel helen, en machmen oock niet verminderen
Teghens al dat de liefde mochte hinderen.
(7) De Joncvrouwe.
Een questie moet ghy nv gaen sommen
By uwer weerdicheyt, edel Ridder eerbaer,
Dat is, waeraf dat jalousie mach commen,
95[regelnummer]
Onder ghetrouwe minnaers, dach, maent en jaer?
Tis een quellinghe, die menich valt te swaer,
Vresende altijt dat een ander gheraect
By sijn lief, die de soetheyt der liefden smaect.
De Riddere.
Ic meyne, Joncvrouwe, dattet comt van te ghierich
100[regelnummer]
Te minnen ende oock te seer ghetrouwelijck,
Als sijnde deurschoten van cupido vierich,
Want niemant en mach anders minnen nauwelijc;
Die aldus niet en mint, het valt al couwelijck,
Want de Jalousie, als die onuerschouene,
105[regelnummer]
Woont inder brandigher liefden ouene.
(8) De Joncvrouwe.
Mijn vraghe is dese, waert dat ghy minde
Een Joncvrouwe in een verre gheweste,
En daer comende, wat ghy lieuer versinde,
Haer ghehouwet te siene, solueert dees queste,
110[regelnummer]
Oft te hoorene, kiest hier af het beste,
Dat sy ware van deser weerelt verscheyden,
Tis pijnlijck om lijden, welck ist van beyden?
De Riddere.
Veel lieuer waer sy my der weerelt ouerleden
Dan datse een ander hadde int houwelijck ontfaen,
115[regelnummer]
Want ick soude qualijck lijden, dit is de reden,
Dat een ander sou tsolaes haerder minnen verstaen,
En dat ick sou moeten besijden gaen.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het soude my een doot sijn dat ick int beluycken
Saghe, dat ick lief hadde, een ander ghebruycken.
(9) De Joncvrouwe.
120[regelnummer]
Heer Ridder, noch vraghick, by uwer gratien,
In wat tijde den minnaer meer vreucht gheschiet
Meer ghenoechten, blijschap en delectatien,
Weer als hy van sijnen lieue het bediet
Ouerlegt, en haer schoonheyt en eere bespiet,
125[regelnummer]
Haer wijsheyt en deucht, die edel en jent is,
Weer als hy haer met sien by oft ontrent is?
De Riddere.
Edel Jonckvrouwe, mijn ghelooue is ditte,
Accorderende de gratien en virtuyten
Die hy heeft ghesien met minnelijcke hitte
130[regelnummer]
Wt sijnen lieue seer gracelijc spruyten.
Want een minnaer en can niet ghesmaken de fruyten,
Al siet hy sijn lief teghenwoordich floreren,
So wel, voor dat hijt mach allene contempleren.
(10) De Joncvrouwe.
Heer Ridder, segt my, subtijl van liste,
135[regelnummer]
Oft ghy hadt eenen lieuen gheselle besocht,
Die welcke al v secreten wel wiste,
En dat ghy de syne oock weten mocht,
En dat ghy beyde hadt begracijt in v ghedocht
Een ioncvrouwe, welc haddy lieuer, vry van blame,
140[regelnummer]
Dat ghyse hem naemt, oft dat hijse v ontname?
De Riddere.
Dusdanich Joncvrouwe is mijn opinioen
Dat ick lieuer hadde dat hijse my ontbonde
Dan ick hem, want dedict, so soudick doen
Onghetrouwicheyt met herte en monde.
145[regelnummer]
Nochtans so soudick my quellen te gronde,
Als hy my lief hadde om vreucht te pachtene.
Maer ghetrouwicheyt is bouen al te achtene.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(11) De Joncvrouwe.
Ic neme: twee minnaers sijn aen eenen dans
Met een Joncvrouwe, jonstelijck, onghesneeft,
150[regelnummer]
En deene heeft op sijn hooft een rosen crans,
En sy heeft oock eene op haer hooft, die sy gheeft
Den Joncman die gheen rosen crans en heeft,
En neemt des anders crans oock met desen,
En setten op haer hooft: welcke sal die liefste wesen?
De Riddere.
155[regelnummer]
Joncvrouwe, meer jonsten heeft hy ter keure,
De Joncman, daer mach hy hem wel aen houwen,
Daer sy den crans af neemt en setten op theure.
Want nemen dat is een teecken van betrouwen,
En gheuen dat moghen doen alle vrouwen,
160[regelnummer]
Behoudens haer eere, sonder versletenhede.
Want geuen en achmen maer voor een wetenhede.
(12) De Joncvrouwe.
Hoort noch: het sijn twee minnaers op tfienste,
Oock beyde minnende en ioncvrouwe eerbaer,
En elck versoect loon van sijnen dienste.
165[regelnummer]
De Joncvrouwe wetenheyt vserende daer,
Consenteert den eenen haer te cussene voorwaer,
En den anderen inden armen sy te nemene poocht,
Nv segt my den welcken sy meest liefde toocht?
De Riddere.
Ick meyne het sal den minnaer meer vromen
170[regelnummer]
Als sy haer laet cussen dat liefste cornel,
Dan hondert duysentmael inden armen ghenomen
Van haer, want dat en is maer kinderspel
By dat sy consenteert, deur een jonstich beuel,
Haer lief te laten cussen die haer herte behaecht,
175[regelnummer]
Jae van een vrouwe daermen goey ionste toedraecht.
(13) De Joncvrouwe.
Nv moet ick v, Joncheere, te vraghen beghinnen,
Maer altoos in eerbaerheyt, hoe datment went,
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Oft ghy een Joncvrouwe versocht van minnen,
En oft sy v haer te minnene gaue consent,
180[regelnummer]
Op sulcke conditie, dat ghy tot inden ent
Niet meer en sout moghen van haer begheeren:
Soudy dees minnen aengaen, oft soudyse weeren?
De Riddere.
Ick en soudtse niet aengaen tot gheenen fijne,
Jae waert dat ick my eenichsins coste bedwinghen,
185[regelnummer]
Want ick soude al moeten doen verloren pijne,
En my seluen in grote doleuren bringhen.
Want volmaecte liefde, verstaet dees dinghen,
En stelt gheen eynde deur eenich verweruen.
Tis tvier dat altoes ghedurich wilt bernen.
(14) De Joncvrouwe.
190[regelnummer]
Noch vraghick een questie die solutie behoeft,
Welck waer v swaerder int herte om lijden,
Weer v lief seyde, dat sy ware bedroeft
Van v seer te minnen tot allen tijden,
Weer dat sy seyde, dat sulck hart bestrijden
195[regelnummer]
Haer ghecomen ware van een ander minnare
Te seere te minnene, segt my dat int clare.
De Riddere.
Al veel lieuer soo haddick deerste dan tweeste,
Want het soude my sijn, dat derf ick wel wanen,
Lastich om hooren en verre het wreetste
200[regelnummer]
Dat sy van een ander my sou vermanen.
Ick en soecke niet sulcke slidderbanen.
Niemant en hoort gheern, tsijn doude treken,
Sijn lief van ander, vreemde minne spreken.
(15) De Joncvrouwe.
Segt my, oft ghy mindet een schoone kersouwe,
205[regelnummer]
Welck hadt ghy lieuer, hoort, edel accoort,
V begheerte te hebben van v liefste vrouwe,
Sonder teghen haer te moghen spreeken een woort,
Oft teghen haer te sprekene alsoot behoort,
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sonder (poocht desen reden te smakene)
210[regelnummer]
Haren lichaem nemmermeer te ghenakene?
De Riddere.
Veel lieuer soo haddick teghen haer te rellene,
En die te siene sonder aen haer te commen.
Twaer te swaer om draghen, iae om te quellene,
By haer te sijne en van sprake te stommen.
215[regelnummer]
Het ware te slecht rechts om te crommen
Gherechte liefde seer schoone bloeyende,
Diemen met soete woordekens hout gloeyende.
(16) De Joncvrouwe.
Heere Riddere, om uwen sin bet te weten
So vraghe ick v een questie weerdich gheacht:
220[regelnummer]
Oft alle gratien, sonder een te vergheten,
Waren om te gheuene in uwer macht,
Ick meyne de gratien vander minnen gheslacht,
En dat ghy maer eene en mocht laten becleuen
Aen elck mensche, wat soudy uwen lieue gheuen?
De Riddere.
225[regelnummer]
Een gratie weet ick: mijn onthouwicheyt,
Die soudick mynen lieue gheuen voor yemant el,
Dat is de gratie van ghetrouwicheyt,
Want sy voecht inde eerbaer minne seer wel.
Dit dunct my verre sijnde het puerste cornel
230[regelnummer]
Om liefde gheduerich te houden staende:
Daer trouwe faelgiert, is liefde haest vergaende.
(17) De Joncvrouwe.
Segt my, daer sijn twee ghesellen tsamen,
Die minnen een Jonckvrouwe volle beede,
Waer af den eenen, suyuer van blamen,
235[regelnummer]
Haer sijn liefde vertoont by claren bescheede.
Maer sy toont haer altijt als de verseerde,
En dander en derf niet verclaren zijn herte
Deur schaemte: wie lijdt hier de meeste smerte?
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Riddere.
Hy lijdt meest smerte en swaerste van grieue
240[regelnummer]
Die zijn hope faelgiert, in therte ghegroeft.
En dat hy ontseyt is van sinen lieue,
Want dander mach noch hopen te syne ghetoeft
Al dwingt hem de scaemte, nochtans dees hope hi proeft,
Waer dat hijt vertoonde met minlijck kermen,
245[regelnummer]
Dat sy sijnder liefder noch wel soude ontfermen.
(18) De Joncvrouwe.
Het sijn drye Ridders, hoort, heere ghepresen,
Die tsamen oock minnen een Joncvrou playsant,
En gaen alle drye, seer reyne int wesen,
Om weten wien sy meest mint met claer verstant.
250[regelnummer]
En de Joncvrouwe dout deene metter hant,
Dander met den voet, en de derde gaet sy smeecke[n]
Met ooghen: wie heeft hier in liefde tbeste teecken?
De Riddere.
Den ghene die sy metten ooghen is winckende,
Desen gheeft sy tmeeste teecken van liefden certeyn,
255[regelnummer]
Want het ooghe, lieflijck haer stralen schinkende,
Is de messagier der herten net een reyn;
Sy gheeft te kennen hoe op der herten pleyn
De colen der liefden ligghen vierich en branden;
Alsoo en doet niet het nopen aen voeten en handen.
(19) De Joncvrouwe.
260[regelnummer]
Segt my heer Ridder, subtijl van sinnen,
Oft ghy een Joncvrou met herten blije
Waert beminnende in volmaecter minnen,
En een ander haer liefde hadde ghelijck als ghije,
Wat hadt ghy lieuer binnen desen berije:
265[regelnummer]
Weer dat ghy beyde van haer liefde miste,
Oft dat ghy beyde ghelijck aen haer liefde cliste?
De Riddere.
Veel lieuer haddick dat wy faute sloeghen,
Dan dat wy beyde ons souden wanen versaden
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In haerder minnen, twaer aerbeydelijck ploeghen.
270[regelnummer]
Joncvrouwe, dar toe en salmen my niet raden,
Daer liefde haer in tween deylt, tsijn sober graden.
In volmaecte liefde, edel van manieren,
En mach maer eene int herte logieren.
(20) De Joncvrouwe.
En belcht v niet Riddere, hooghe en weerdich,
275[regelnummer]
Dat ick v met vraghen doe dees beladenisse:
Oft ghy een lief hadt, in liefden expeerdich,
Die ghy niet en mocht crijghen dan by verradenisse,
Soudyse aenveerden met die versmadenisse,
Oft soudy noch lieuer v liefste deruen
280[regelnummer]
Dan met verradenisse haer verweruen?
De Riddere.
Ic soudtse noch lieuer aldus ghecrijghen,
Dan ickse soude deruen, gheseyt in clare,
Behoudens dat tverraden, men machs niet swijghen,
Niet te seere tot haerder schande en ware,
285[regelnummer]
Hopende dat sy, mijn alderweertste care,
Mi in toecomende tijden dat sou vergheuen.
Belieuet v, vraecht voort, Jonckvrouwe verheuen.
(21) De Joncvrouwe.
Jonckheer, wy en dienen hier niet te slapene,
Ic vraghe v oft ghy quaemt van een steecspel jolijs,
290[regelnummer]
Van een tournoy oft beroep van wapene,
Waer af ghy waert brenghende den hoochsten prijs,
En oft begheerde te weten v liefste aduijs,
Wie den prijs hadde, hoe soudy hem haer noemen,
Sonder v seluen daer in te beroemen?
De Riddere.
295[regelnummer]
Ic soude haer segghen, der liefster vercoren,
Dat sy den prijs hadde ghewonnen en niemant el,
Mits dat ic deur heure liefde al voren,
My had ghegheuen tot sulck ridderlijck spel.
En liefde gheeft couraige, dat weet men wel,
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
300[regelnummer]
Om met edel wercken sijn lief te behaghene.
Dus behoortmen der liefster den prijs toe te dragene.
(22) De Jonckvrouwe.
Het sijn twee ghesusters van ghelijcker schoonheyt.
En van eenen sinne sijn sy oock voorwaer,
Waer van deene in v herte verre de croon leyt,
305[regelnummer]
Ende sy en acht niet v liefde een haer.
Dander die mint v en het valt v seer swaer,
Nu ghy vaert inde zee, vol perijckels benouwen,
En ghy moet een verdrinken, welck soudy behouwen?
De Riddere.
Ick soude behouwen, dus in mijn meyninghe,
310[regelnummer]
De ghene die ick hadde in therte gheplant,
Want tware onghetrouwicheyt en vercleyninghe,
Soudick bederuen mijn liefste Diamant.
Waer soudick dan hebben troost oft onderstant?
Al en minde sy my niet, ick soude noch hopen
315[regelnummer]
Dat sy eens sou ontfermen mijn lieflijck nopen.
(23) De Joncvrouwe.
Waer toe behoeft meest sins, dits nu de queste,
De minnare die ghetrouwelijck mint,
Weder om sijns liefs gratie naer sijn beste
Te werweruen, daermen doer aerbeyt in wint,
320[regelnummer]
Weer, haer gratie verworuen sijnde, dit wel versint,
Die wel te bewaren en te bevrydene
Teghen al dat de liefde pleecht te bestrydene.
De Riddere.
Edel Jonckvrouwe, nae mijn simpel ghevroeden,
So moeter meest sins sijn ghebruyct warachtich
325[regelnummer]
In liefde te bewaren, dat soudick vermoeden.
Want nijt en vreese laboreren seer crachtich
Om die liefde te maken ondrachtich
Deur eenich achterdincken, seer vremt van schemen,
Om also die liefde haer ghenoechte te nemen.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(24) De Jonckvrouwe.
330[regelnummer]
Heer Ridder, welcke liefde dat lancxt gheduert,
Dat ben ick nu om te vraghen gheneghen.
Weer de liefde wt den ghesichte ghepuert,
Daer nochtans van sprake moet worden gheswegen,
Oft de liefde alleen met den woorden vercregen,
335[regelnummer]
Sonder twincken der ooghen, seer lustich in wesen?
Wilt my dat segghen, goet heere ghepresen.
De Riddere.
Seker, Jonckvrouwe, naer mijn beste dincken,
Tis de liefde die deur de ooghe can stralen.
Want der ooghen wincken vol liefelijck blincken,
340[regelnummer]
Doet gheduerighe liefde ter herten dalen,
Al veel bet dan men metten monde mach talen.
Metten ooghen en canmen niet wel bedrieghen,
Maer metten monde machmen waersegghen en lieghen.
(25) De Jonckvrouwe.
Welck haddy lieuer van v liefste jolijs,
345[regelnummer]
Dat sy redelijck scoone ware van persoone,
Maer bouen maten wijs, weerdich eere en prijs,
Oft haddy lieuer dat sy ware tuwen loone,
Redelyck wijs, maer bouen maten schoone.
Tsijn beyde edel ghiften die wel te achten sijn,
350[regelnummer]
Welck soudy dan kiesen in v ghedachten fijn?
De Riddere.
Jonckvrouwe, sonder schoonhede te haten
So haddick lieuer wijs en expeert
En redelijck schoone, dan schoon bouen maten
En redelijck wijs, al ist dat menich seer begheert,
355[regelnummer]
De schoonheyt des lichaems seer haest verteert,
Maer de schoonheyt des gheests is meer te louen:
Wijsheyt gaet des lichaems schoonheyt te bouen.
(26) De Jonckvrouwe.
Wie van tween leeft ongeruster, in meerder grieue,
Dit lust my noch te vraghen siet, bouen conseruen,
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
360[regelnummer]
Weder die jalours is van sijnen lieue,
Nochtans soo mach hy haer liefde verweruen;
Weder die sijns liefs liefde moet druckich deruen
Sonder crijghen troost om sijn versaden,
Nochtans van gheen jalousie verladen.
De Riddere.
365[regelnummer]
Die jalours is van sijn lief heeft meerder pijne,
Hy en is nemmermeer gherust, tot gheenen stonden,
Seer qualijck can hy gheuinden medicijne
Tot alle sijn twijfelachtighe wonden.
Sijn lijden en is niet wel om gronden,
370[regelnummer]
Want hy leyt gheuanghen van twijfel en vreese,
Ghelijc men int slach houdt gheuanghen de meese.
II Hier nae volghen ander questien die de Riddere vraecht,
ende de Joncvrouwe solueert, seer lustich om lesen.
(1) De Ridder vraghende.
Seer edel Joncvrouwe, hoort wat ic vermonde,
Om bet te conserueren in liefden perfect,
Waert beter dat een ioncvrouwe, goet van gronde,
375[regelnummer]
Eenen ghetrouwen minnaer, reyn, onbevlect,
Haer liefden vertoonde, niet houdende bedect;
Oft sout beter sijn dat sy hem verberchde
Haer jonste te toonen die haer jonste verchde?
De Joncvrouwe antwoordende.
Daerop de Joncvrouwe soluciteerde
380[regelnummer]
Een antwoorde die wel ter materien dient,
Segghende: twaer beter dat sy vseerde
Haer liefde te toonen, fray gheingient,
Dan te vervreemdene den trouwen vrient
En deur bedecte liefde hem thooft te bindene,
385[regelnummer]
Hoe wel dat trouwe dicwils quaet is te vindene.
(2) De Riddere.
Joncvrouwe, wien soudy meest gheuen den prijs,
Weer eenen man, wel ghetempert van moede,
En daer toe sijnde discreet en wijs,
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maer niet den schoonsten van vleesch en bloede;
390[regelnummer]
Oft eenen minnaer, rijck van goede,
Proper, jolijs, dien gheen schoonheyt en ghebreect,
Daer nochtans niet seer veel wijsheyts in en steect?
De Jonckvrouwe.
Ghelijck den berch hoogher is dan het dal,
Alsoo is oock hoogher en meerder van weerden
395[regelnummer]
Eenen wijsen minnaer, diemen minnen sal
Bouen den schoonen, broosch van eerden.
Die vrouwen sijn sot die hier aenueerden
Voer de wijse de schoone, met dwase petitie,
Nemmermeer en heeft stede voor virtuyt vicie.
(3) De Riddere.
400[regelnummer]
Joncvrouwe, wie isser hertelijcst minnende,
Weder die sijnen lieue neemt oft gheeft
Juweelkens oft baghen, sijt dit versinnende,
Mits dat gheuen en nemen de liefde aencleeft:
Tis een ghedincken daer therte in liefden by leeft.
405[regelnummer]
Want wy lesen dat Juppiter, om te crijghen danck,
Danaes met seer costelijcke ghiften beschanck.
De Jonckvrouwe.
Hy mint hertlijcst, certeyn, die gheuende is,
Want gheen wijs man en behoort sijn betrouwen
Te stellen in haer daer tnemen aencleuende is.
410[regelnummer]
En sgelijcx en behoordent te doene gheen vrouwen.
Het nemen doet oprechte liefde vercouwen,
Voor alle die wetende sijn oft leerbaer:
Van lieue profijt te soecken is oneerbaer.
(4) De Riddere.
Welck haddy lieuer, Jonckvrouwe vercoren,
415[regelnummer]
Van uwen lieue te hooren segghen goet ront
Veel quaets, daer ghy nochtans achter en voren
Gheen quaet, maer trouwe en eere vont.
Oft van hem te hooren segghen veel deuchts ghejont,
En dat ghy nochtans in hem beuont veel quaets?
420[regelnummer]
Ick meyne ghy en sijt hier af niet teynden raets.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Jonckvrouwe.
De solutie her af openbaer en claer is:
Veel lieuer hoordicker veel quaets af spreken,
Bevindende nochtans dat contrarie waer is.
De cause is dese: der lieden ghebreken
425[regelnummer]
Sijn ghemeynlijck in tspreken seer grof ghebleken,
Dus en behoor hem niemant seer tontpaeyene
Van vlieghende woorden, maer te laten waeyene.
(5) De Riddere.
Om dat so diuerschelijck wordt ghesproken
Vander liefde oft minne, die der een prijst,
430[regelnummer]
En dander versmaet als quetselijck stoken.
De eene seyt datter meer suers dan soets wtrijst,
Dander seyt datse meest soeticheyts bewijst.
So vragh ick v, Jonckvrouwe, ghy sydes wel vroet,
Wat inde liefde meest is, weer suer oft soet?
De Jonckvrouwe.
435[regelnummer]
Watmen is segghende vander liefden, certeyn,
Veel meer deuchts isser inde dan quaets om prouen.
Maer menighe, duer quay estimatie vileyn,
Die heet de liefde een hinderlijck groeuen.
Niemant en sou hem nochtans moghen bedrouen
440[regelnummer]
Om liefde so seer, oft een enckel deucht
Van liefden, maect weder den minnaer verheucht.
(6) De Riddere.
Ick neme een ionckman die heeft begracijt
Een scoone ionckvrouwe, amoreus en playsant,
En sy heeft hem oock int herte ghepacijt,
445[regelnummer]
Maer sy wert oock van een ander minnaer vaillant
Ghemint, om haer te crijghen in schouwelycx bant.
Is dees ionckvrou schuldich, wter liefden beuelen,
Dit haren lieue te segghen, of te helen?
De Jonckvrouwe.
Naer mijn ghevroeden, Heer Ridder eersame,
450[regelnummer]
So sal sijt hem segghen in corten termyne,
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Want onder twee ghelieuen, in liefden bequame,
En behoort sulck secreet niet gheheelt te syne.
Daer mede so mach sy doen blijcken ten fijne,
Dat heur liefde, als eenen claren spieghele,
455[regelnummer]
Is suyuer, vol trouwen, en gheensins bedrieghele.
(7) De Riddere.
Segt my, Jonckvrouwe, oft eens so ghebeurde,
Dat ghy ghetrouwe liefde, scoon int aenschouwen,
Hadt in uwe handen, als die niet en treurde,
Wat soudijer mede doen in rechter trouwen?
460[regelnummer]
Soudyse voor v eyghen willen behouwen,
Oft soudy daer een ander mede maken gheaest
Die ghy lief hebt; nochtans, elck bestaet hem naest.
De Jonckvrouwe.
Heer Ridder, haddick, claer als diamanten,
Ghetrouwe liefde, suyuer en net int bloeyen,
465[regelnummer]
Ick soudtse in mijns liefs herte planten.
Nerghens en soudtse staen so wel om groeyen;
Want ick soudtse met mijnder liefde besproeyen.
Oock sou sy daer (elck ditte wel oordeele)
Alder best staen tmijnder eeren en voordeele.
(8) De Riddere.
470[regelnummer]
Welck haddy lieuere te hebben in cheysen,
Weer dat ghy al uws liefs ghepeysen wist,
Weer dat hy wiste al uwe ghepeysen?
Elck visscherken gheerne op sijn ghetije vist.
Wist hy v ghepeysen, soo sou hy onuerquist
475[regelnummer]
Al v liefde wel weten, hoe datment briefde,
En wist ghy de sijne, soo wist ghy sijn liefde.
De Jonckvrouwe.
Ick hadde veel lieuer dat ick wiste blijckelijck
Sijn ghepeysen, dan hy de mijne deurgronde:
Soo mochtick versekert sijn, autentijckelijck,
480[regelnummer]
Wat liefde dat hy te mywaerts ontbonde.
Och, het soude my sijn een groote ghesonde
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van sijn liefde versekert te sijne onuercleent,
Want de mont sprect diewils dat therte niet en meent.
(9) De Riddere.
Noch moet ick v vraghen te deser plecke
485[regelnummer]
Een gheraetsel, al vallet wat ruyt en slicht;
Welck mach in minnen sijn die loose kecke
Hoe ickse meer hebbe, hoe lieuer ghewicht,
En hoet my hindelijcker staet, ongheswicht,
Om my bedrieghelijck in tstrick te knoopene,
490[regelnummer]
Hoe ick bereeder ben om daer nae te loopene.
De Joncvrouwe.
Dit en is anders niet (goet heere), alsoo my dinct,
Dan tgheveyst ghelaet dat wonder can maken.
Dit ghelijct een ijs vander nacht dat schoone blinct,
Nochtans en machmen niet te vast op staken.
495[regelnummer]
Dit doet de minnaers in liefden seer blaken,
En tpack der minnen draghen als Venus wichten,
Maer de liefde can alle swaerheyt verlichten.
(10) De Riddere.
Welck is voor minnaers die minnen ghetrouwe,
Tbequaemste, en dat henlieden aldereerst begheeft?
500[regelnummer]
Nochtans alst begheeft, so en heeftmen geen rouwe,
Al soect elck bequaemheyt die aen de liefde cleeft.
Bequaemheyt in liefden maect dat therte leeft
En wert gheuoedt teghen twijfels beuechten,
Ghelijcmen ghespijst wert met goede gherechten.
De Jonckvrouwe.
505[regelnummer]
Heer Ridder, tbequaemste datter is ghebleken
In minnen, dat is schoon spreken warachtich,
Welcx woordekens de minnende herten onsteken,
Wanneer de minnaers daerom sijn ghedachtich.
Maer schoon spreken en blijft niet altijt euen crachtich:
510[regelnummer]
Alsmen sijn liefs liefde weet te ghebruyckene,
Soo pleget dicwils onder tghebruyc te duyckene.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(11) De Riddere.
Seer edel Joncvrouwe, nv vraghick v hier,
Welck ist teecken, van buyten meest bewijsende,
Dat int herte logiert der minnen vier,
515[regelnummer]
Daer volmaecte liefde wt is rijsende?
Volmaecte liefde is men altoos prijsende,
Dus behoortmen hem oock int prijsen te wennen
Tot sulc een teecken daermense deur mach kennen.
De Joncvrouwe.
Veranderen van ghedaente oft coleure,
520[regelnummer]
Dat ist teecken daer in gheen bedroch en can geschien.
Want veranderinghe is de seker deure,
Daermen der minnen waerheyt mach deur bespien,
En dit veranderen en canmen niet ontvlien,
Principael alst die liefde, met jonstighe groete,
525[regelnummer]
Sijn lief onuersiens yewers comt te ghemoete.
(12) De Riddere.
Welck is in liefden dat schijnsel vriendelijck,
Minst profijtelijck en nochtans ghepresen meest,
Ick bid v, sijt my dat vercombiendelijck
Doer uwe antwoerde, reijn vrouwelijck gheest,
530[regelnummer]
Daer gheen profijt en is, verstaet wel den keest,
En dat meest ghepresen wort alst is ghewonnen,
Dat dunct menich sijnde een hant vol sonnen.
De Jonckvrouwe.
Heer Ridder, dat is een helsen sonder cussen,
Denct oft ick de waerheyt daer af hebbe gheraen,
535[regelnummer]
Want van profijte so sijnt al ydel bussen,
Des profijts syrope is wtghedaen.
Die liefste te cussene mach wat meer versaen,
Nochtans is domhelsen meest gheweghen,
Al wordt min profijts daer duer vercreghen.
(13) De Riddere.
540[regelnummer]
Welck is nu van minnen de minste ghifte,
En die den minnare meest consoleert,
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Midts dat sy is ghesift deur der liefden siefte?
Jonckvrouwe, ick begheert, my ditte solueert.
Minst ghegheuen en meest gheestimeert:
545[regelnummer]
Tis vreemt om verstaen, alsment wat handelt,
Voor die inder minnen noyt en heeft ghewandelt.
De Joncvrouwe.
Heer Ridder, dat is een liefdelijck ghesichte
Die de liefste haer amoreuseken schinctte.
Dees ghifte is cleyne in Venus ghestichte,
550[regelnummer]
Midts dat sy so luttel profijts by brinct.
Het is een sober ghiefte dat de ooghe winct,
Nochtans het dunct den menighen een groote sake,
Ja die van minnen heeft den rechte smake.
(14) De Riddere.
Wat doet de minnaers, soet int onpluycken,
555[regelnummer]
Ghebruycken, dat sy minnende begheren,
En plucken de vruchten vander liefden struycken,
Twelck is in liefden een solacelijck gheneren?
Maer wat helpt datmen siet schoon appelen oft peren,
Alsmen daer af en mach noch plucken noch proeuen:
560[regelnummer]
Het sien doet verblyden, maer niet prouen, bedroeuen.
De Joncvrouwe.
Drye saken sijnder, Jonck heer excellent,
Die den minnaer doen sijn begheerte veruullen:
Dats beleeft te syne, heusch en eerbaer bekent,
En secreet, dit doet den vroukens verdullen.
565[regelnummer]
Dese brenghen in minnen so schoone bullen,
Ja so rijckelijck en so presentabele,
Dat vroukens moeten worden condemnabele.
(15) De Riddere.
Noch moet ick v vraghen, sonder vernoeyen,
Midts dat ghy van solueren wel weet de keuren,
570[regelnummer]
Wat dat de liefde doet wassen en groeyen,
En niet alleen wassen maer langhe deuren.
Sommighe liefde groeyt wel in corter uren,
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maer sy en duer niet, dus sijt my beradich,
Want men prijst gheen liefde, sy en is ghestadich.
De Joncvrouwe.
575[regelnummer]
Ghenuechte en blyschap, Heer Ridder verheuen,
Doen de liefde groeyen en gheduerich blijuen,
Want daer gheen ghenuechte en is beseuen,
Daer comt onghenuechte de liefde verdrijuen.
Oft alsser gheen blyschap en can beclijuen,
580[regelnummer]
So moetmen dan droefheyt sijn ghenietelijck,
Want watmen met vreuchden doet, dats onverdrietelijc.
(16) De Riddere.
Waer by machmen kennen het dobbel herte
Van een minnare, dit wildick wel weten.
Want daer gheueynstheyt speelt haer perte,
585[regelnummer]
Daer moetmen de liefde haest vergheten.
Dit leertmen oock kennen by sommighe secreten,
Diemen moet mercken met seer neerstich pooghen,
Wiltmen van gheveynstheyt niet sijn bedroghen.
De Joncvrouwe.
Om ditte te weten, edel Ridder eersame,
590[regelnummer]
Soo salmen weten als de liefste, seer soet,
Eenich ghenoechdoen van haer begeerte, bequame
Van hem begheert, en hy datte niet en doet,
Daer hijt nochtans machtich is metter spoet,
Weer hijt laet wt vreese oft sulcke pertte,
595[regelnummer]
Die sulcke draecht seker een dobbel hertte.
(17) De Riddere.
Hoe salmen een vrouwe die secreet en wijs is,
Ghekennen, dat wildick ooc wel deurgronden,
Midts dat discretie en wijsheyt soo iolijs is,
Dat sonder haer de liefde moet worden gheschonden.
600[regelnummer]
Discretie leert alle eerbare vonden,
Soo doet oock wijsheyt, sonder verleeden.
Discretie en wijsheyt en dienen niet ghescheeden.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Joncvrouwe.
Heer Ridder, soumen int Suyde oft int Noorde,
Een discrete en wijse vrouwe wel kennen,
605[regelnummer]
Dat soude moeten sijn by haerden antwoorde.
Want de tonghe als waghene twoort moet mennen,
Alsoo binnen ghestelt is inder hertten rennen,
Weert goet verstant, oft cleyn van sinne gheest.
Men seyt tvat gheeft wt sulck alst inne heeft.
III Hier vraecht de Jonckvrouwe wederom, ende de Ridder, soluerende, antwoort. (1) [De Jonckvrouwe].
610[regelnummer]
Oft ghy consent verworuen hadt van uwen lieue,
Haer thien reysen te hebben tot uwen wille,
Sonder meer, soudy naer uwen gherieue,
Dees vreuchden terstont begheeren, secreet en stille,
Oft in langhen tijden, vry van gheschille?
615[regelnummer]
Vierich begheeren oyt naer haestighe kueren sach,
Oock prijstmen een vreucht die lange dueren mach.
De Riddere.
Jonckvrouwe ick en souder maer begheeren
Sommighe terstont, en van dander vertoeuen.
Naem ickse alle, het mocht my namaels deeren,
620[regelnummer]
Als ick dees vruechden noch wel soude behoeuen.
Tsijn dwasen die van goede spijse so proeuen,
Dat sy namaels ghebreck lyden en moeten vasten:
Voorsienicheyt dient allomme, tis goet om tasten.
(2) De Jonckvrouwe.
Oft ghy octroy hadt van v lief excellent,
625[regelnummer]
By haer te bedde te gane seer delicaet,
Dies soude sy eenen wensch, v onbekent,
Moghen hebben ouer v, dat vrouwelijck saet,
Welck hadt ghy nv lieuer, o Ridderlijck graet,
Dat sy desen wensch wenschte te bedde gaende,
630[regelnummer]
Oft dat sy toefde tot dat ghy waert opstaende?
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Riddere.
Voorwaer, also ick in mijn herte wedde,
Ick hadde lieuer dat sy den wensch aenveerde
Wanneer sy met my waer gaende te bedde.
Sy soude my duncken dus bat van weerde,
635[regelnummer]
Want nae dat sy my, die edel expeerde,
Hadde gheconsenteert des byslapens cheyns,
So en soudick niet duchten voor eenen quaden weyns.
(3) De Jonckvrouwe.
Oft ghy een ionckvrouwe in liefden hadt versint
Wt gheheelder herten, dit wort v ghevraecht,
640[regelnummer]
En sy van een ander oock waer bemint,
Wat hadt ghi lieuer, weer dat ghy hem comende saecht
Wt haer camere, als ghi daer ghinct onghetraecht,
Oft in gaen, als ghy daer quaemt wt ghestreken?
Tis bey quaet om lijden van reyn minnaers treken.
De Riddere.
645[regelnummer]
Jonckvrouwe, het ware my veel anghenamere
Dat hy daer wt quame, als icker in ghinghe,
Want waert dat hy ghinghe in haer camere
Als icker wt quame, hoort dit ghedinghe,
Ick en sou niet gherust sijn wat troost ick ontfinghe,
650[regelnummer]
Voor dat ick ghesproken hadde dat liefste bloet,
Want in quaey suspicie peystmen meer quaet dan goet.
(4) De Jonckvrouwe.
Om gherechte liefde te onderhoudene
En gheduerich te blijuen binnen haer prieel
Sonder daer af te flauwen oft te vercoudene,
655[regelnummer]
So vraghe ick v, Heer Riddere, soet bouen caneel,
Welck tfondament is vanden minnen casteel,
Oft met wat stoffe jonstich gheadert,
Dat tfondeersel van minnen is tsamen vergadert?
De Riddere.
Eerbaer ghenoechte, dats deerste forme,
660[regelnummer]
Een materie daert mede wort ghefondeert
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Teghen alle quaet ongheweerte oft storme,
Daer liefde me mocht worden ghedestrueert.
Wat men hier op timmert niet en caueert,
Maar is hy oneerbaer, het staat hier te callene,
665[regelnummer]
Tcasteel van minnen beghint te veruallene.
(5) De Jonckvrouwe.
Welk mach hier sijn de meeste mueragie,
Die de liefde beurijdt gheduerich en vast,
Seer hooghe strijckende menighe stagie,
En met constighen wercke seer nauwe ghepast?
670[regelnummer]
Welcken muer altoos hoe lancks hoe stercker wast,
Daer veel ghepeysen van minnen, vierighe blakers,
Al bouen ghestelt sijn neerstighe wakers.
De Riddere.
Der Minnen mueragie, gheurocht seer prijselijck,
Dats helen oft swijghen, secreet ghestolen.
675[regelnummer]
Ditte can als muer beurijden, seer wijselijck,
Teghens al dat de liefde sou moghen doen dolen;
Maer die niet secretelijck en coemt ter scholen,
Hij en heeft den muer vry niet beghonnen fijn,
Dit casteel van minnen sal haest ghewonnen sijn.
(6) De Jonckvrouwe.
680[regelnummer]
Edel Jonckheere, welck sijn nv die setelen
Inder minnen casteel, sonder verdrieten,
Die Damoreuskens soo lieflijck ketelen,
Datse daer solais van haren arbeyt ghenieten?
Ende welck sijn oock de schichten diemer can schieten?
685[regelnummer]
Setelen en schichten sijn diuersch van letsen
Setelen sijn ghemackelijck, en schichten die quetsen.
De Riddere.
Welck de setelen sijn en oock die schichten,
Die dat edel casteel van minnen aencleuen,
Ick meyne die setelen sijn die ghesichten
690[regelnummer]
Daer damoreuse in rusten en vrolijck leuen.
Die schichten comen daer oock wt ghedreuen,
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die Cupido can schieten als God der minnen,
Subtylijck tot inder herten binnen.
(7) De Jonckvrouwe.
Welcke is de meester die de duere wacht,
695[regelnummer]
Oft de poortier, alsoomen mocht noemen,
Met neerstighe sorghe beyde dach en nacht,
En die hem met eeren daer af mach beroemen
Als de poortier (weer vader, broeder, oft sustere):
Die int logijs is veel te gherustere.
De Riddere.
700[regelnummer]
Dese poortier die altijt nauwe sorghe draecht,
Om der minnen casteel te beurijden van hindere,
Dat is de vreese die nemmermeer en vertraecht,
Nv luystert hy hier, nv daer, nv ghindere.
Alle dinghen is hy een neerstich versindere
705[regelnummer]
Om te beletten, met rijpen rade coen,
Dat der minnen casteel mocht hinder en schade doen.
(8) De Jonckvrouwe.
Noch vraghe ick, Heer Riddere, te deser stede:
Welck dat den sluetel is die tcasteel can ontsluyten?
Metten sluetel gheraecten binnen met vrede.
710[regelnummer]
En sonder sluetel moetmen dickwijls bliuen buyten.
Daerom dient hem eenen sluetel, goet van virtuyten,
Die tot sinen ghelieue met den verstandele,
Int casteel van minnen begheert te wandelen.
De Riddere.
De sluetel is ghenaemt eenpaerlyck bidden,
715[regelnummer]
Daer me men int casteel van minnen gheraect,
Want ghelijck dwater op eenen steen int midden,
Duer deenpaerlyck druppen daer een gat in maect,
Al ist dwater seer sachte, tverstant wel smaect,
En den steen seer hert, in alle sijn percken,
720[regelnummer]
Nochtans perseuerantie can dat wercken.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(9) De Jonckvrouwe.
Heer Ridder, welck is de sale metter woonste,
Daermen aldereerst ghenuechte in crijcht,
Eer datmen is comende int alder schoonste,
Daer de orghel van vruechden gheensins en swijcht?
725[regelnummer]
Men moet eerst op de sale comen, hoement betijcht,
Wiltmen gheraken om te iubileren,
Daermen vrienden seer vriendelijck wilt feesteren.
De Riddere.
De sale die int casteel der minnen schoone blinct,
Is een vriendelyck helsen, dats haren name,
730[regelnummer]
Dat een lief sijnen lieue wt liefden schinct,
Want tis een intreye ter minnen bequame,
Om voorder te comen in dit casteel van fame,
Daer soomen voorder in ga er meer vreucht vint,
Jae die seer hertlyck een bloeyende ieucht mint.
(10) De Jonckvrouwe.
735[regelnummer]
Nu moety my segghen, Heer Ridder ghepresen,
Maer sonder vylonye, verstaet mijn meenen,
Welck dat in minnen de camer mach wesen,
Die een lief sijnen lieue can minnelyck verleenen.
Welck mach oock sijn het bedde met eenen?
740[regelnummer]
Daer een schoon camer is, pooghet gaey te slane,
Daer pleecht ghemeynlyck een ledicant te stane.
De Riddere.
Volmaect ghebruyck, als de meeste glorie,
Is camer ende bedde, so menich wel weet,
Dwelckmen vercrijght van sijn liefste cyborie
745[regelnummer]
Seer jonstelyck met blakende liefde heet.
Dat lieffelyck bestel, dat lustelyck beleet,
En staet my hier niet te ouerlegghene,
Tis veel beter om peysen dan om segghene.
(11) De Jonckvrouwe.
Heer Ridder, ick moet v hertelyck dancken
750[regelnummer]
Van v wyse antwoorde, reyn, ongheblaemt,
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maer midts dat Cupido, vol vierighe sprancken,
Dan Godt van de minne is ghenaemt,
So moet ick v vraghen, alsoot betaemt,
Oft die Godt van minnen, onder ander afgoden,
755[regelnummer]
Noyt in minnen ghemaeckt heeft eenige geboden?
De Riddere.
Jae hy, in trouwen, thien gheboden rijckelyck,
Heeft hy ghemaect, die ick v sal noteren,
Diemen onderhouden moet seer practijckelijck,
Jae wiltmen in sijnen hemel triumpheren.
760[regelnummer]
Deerste ghebot is, willet wel gloseren,
Dat een edel minnaer moet, sonder verdrooghen,
Sijn liefste Joncvrouwe onderdanicheyt tooghen.
Het tweede ghebot is datmen gheenen mensche
Te naer en spreke, maer eerlijck verkeere,
765[regelnummer]
Jae segghender duecht af, na sijnen wensche,
Eere en lof, nae Cupidoos leere.
Het derde ghebot is datmen eere,
Ende neerstich sy in Venus conrooten,
Arme en rijcke, den cleynen als den grooten.
770[regelnummer]
Ten vierden ghenuechlijck sijn aen allen sijden,
Ten vijfsten oock alle onreynicheyt vlien,
Dats met goet gheselschap gheerne verblijden,
En schouwende alle oneerbaer lien.
Tseste ghebot leert, alsment wel wil bespien,
775[regelnummer]
Proper en frisch te sijne ghehabitueert,
Wanneermen int casteel van minnen conuerseert.
Tseuenste ghebot is dat een minnaer rustich,
Niet alleene in sijns liefs presentie
Hem en sal verhueghen, vrolijck en lustich,
780[regelnummer]
Maer oock in alle spelens inuentie.
Ten fijne, dat niemant en wete dintentie
Wien datmen is minnende, hoe vierich de colen sijn,
Want liefde tot lieue moet secreet ghestolen sijn.
Tachtste ghebot is dat elck minnaer moet achten,
785[regelnummer]
Dat hy hem oock niet en sal alleene
Voor sijn lief van nopende woorden wachten,
Maer spreken woorden, eerbaer en reene.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het neghenste ghebot en is oock niet cleene,
Dats datmen sal milde sijn als vroom gendarme,
790[regelnummer]
En altijt eerbaer voor rijcke en arme.
Het thienste ghebot is dat een amoreus herte
Maer op een plaetze en ruste, tsy mans oft vrouwen,
En die dese gheboden teghen die perte
Van ghehoorsaemheyt niet en onderhouwen,
795[regelnummer]
Die en sijn niet weerdich, vaet dit ontvouwen,
Minnaers name te draghen, ende oock met vreucht
Deelachtich te sijne inder minnen minste deucht.
IV Hier nae vraecht die Riddere wederom ende die Jonckvrouwe antwoort. (1) De Riddere.
Jonckvrouwe, welc hadt ghi lieuer van tween
Weer quaey tongen te doen swijgen stille,
800[regelnummer]
Oft v alderliefste met liefde seer reen
Te helsen en kussen naer uwen wille?
Quaey tonghen sijn dickwils groot van gheschille,
Sy waren goet bedwonghen, wistmen die conste,
Maer helsen en kussen is liefde en ionste.
De Jonckvrouwe.
805[regelnummer]
Heer Ridder, ick spreke al onbedwonghen:
Lieuer had ick mijn lief met kussen te payene,
Dan te doen swijghen der nijders quaey tonghen,
Die altoos pooghen haer fenijn te saeyene.
Deen is ghenoechlijck om te verfraeyene,
810[regelnummer]
Dander verdrietelijck, sober van virtuyten,
Want men can gheen tonghen in borsen sluyten.
(2) De Riddere.
Welck soudt ghy kiesen, neemt hier af noticie,
Weer dat v lief v ghebruycte secretelijck
En dat niemant daer af en hadde suspicie,
815[regelnummer]
Oft dat hy v niet en ghebruycte verbletelijck
En elckerlijck meynde, oft seyde vermetelijck,
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat hy v ghebruyckte tot uwer blame:
Niemant en verliest gheern onschuldich sijn fame.
De Jonckvrouwe.
Lieuer haddick dat hy hadde tghebruycken,
820[regelnummer]
En dattet by dien niemant en wiste.
Want alle eerbaer vrouwen in tbeluycken
Behooren haer te wachten van achterclaps miste,
Dats dat niemant haer eere als valsch artiste
Te naer en sprake tot eenigher spatie,
825[regelnummer]
Want eere gaet bouen des goets estimatie.
(3) De Riddere.
Nu moet ick v vraghen in rechter trouwe,
Vroom en stout te syne, macht niet bewegen
Tot liefden het herte van een jonckvrouwe?
Want men seyt ghemeynlyck, tis doude pleghen,
830[regelnummer]
Dat deur stoutheyt wort altemet vercreghen.
Oock seytmen: de schamele en de mydele,
Duer heurlier blooheyt gaet dickwils ydele.
De Jonckvrouwe.
Seker Heer, stoutheyt dats een nopere
Om vroukens in minnen te verwecken,
835[regelnummer]
Want zij soeckent in haer natuer proper
En schamen heur haer liefde tontdeckene,
Oock pleechtmen te seggen, sonder geckene,
Dat een bloo man duer sijn blooelyck nygen,
Noyt en coste schoon lief in liefden vercrygen.
(4) De Riddere.
840[regelnummer]
Oft ghy een lief hadt in v herte niet noo,
Welck haddy nu lieuer, my ditte ontvout,
Weder dat hy milde ware ende bloo,
Oft dat hy ware beyde vreck en stout.
Miltheyt en stoutheyt doen cloecken assout
845[regelnummer]
Op der minnen casteel, maer seker de vreckheyt,
En blooheyt zijn daer gheacht voer gheckheyt.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jonckvrouwe.
Ick hadden lieuer bloo ende milde,
Want stoutheyt en can niet langhe ghedueren
In vrecke herten, hoe stout een ghilde.
850[regelnummer]
Dat dwinghen dat soude my haest ontsueren.
Oock is de vreckheyt deur heur quade kueren
Een sonde voor Godt, so der schriftueren boeck seyt,
God mint meer wyse blooheyt dan dwase cloeckheyt.
(5) De Riddere.
Waer af soudy v moghen meest beclaghen,
855[regelnummer]
Van te vele te versoecken in minnen constant,
Oft van te luttel, dit moet ick v vraghen.
In veel te versoecken is arbeyt gheplant,
Ende in te luttel versoecken, des twyfels brant,
Die altoos in therte can weuen en webben:
860[regelnummer]
Waert dat ghy meer versocht, ghy soudt meer hebben.
De Jonckvrouwe.
Van te veel te bidden en te smeeckene,
Want men soude dat aldereerst werden moede.
Tis seer lastich van liefde te verbleeckene
Met veel versoeckens en cleyne van spoede,
865[regelnummer]
Veel te vechten, ia te stryden totten bloede,
En dickwils vercryghen crancke victorie,
Dats voer den capiteyn een sober glorie.
(6) De Riddere.
Hoe veel teeckens sijnder in liefde bloeyende,
Daermen de warachtighe liefde duer kent,
870[regelnummer]
Ghelijck datmen by de hitte gloeyende
Weet datter erghens vier is omtrent?
Dit wildick nv wel weten seer excellent,
Dus, edel Jonckvrouwe van hoogher fame,
Ghy sultse my noemen, ist v bequame.
De Jonckvrouwe.
875[regelnummer]
Sesthien teeckenen, so ick hebbe onthouwen
Sijnder seer schoone inder liefden accoort,
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daermen waerachtighe liefde in mach betrouwen.
Deerste teecken is alsmen gheerne spreken hoort
Van dalderliefste, wel gade slaende elck woort.
880[regelnummer]
Het tweetste teecken, dat hem oock breet wtsteect,
Dats datmen oock gheerne van de liefste spreect.
Dat derde teecken is datmen altijt peyst
Om de liefste, daer Cupido seer vierich werckt,
Want al leghet tghepeys int herte ongheueyst,
885[regelnummer]
Het wort nochtans int wtwendich werck ghemerct.
Tvierde teecken de liefde noch meer versterckt,
Dats alsmen om de liefste is auontuerende
Lijf en goet, iae alle dinck besuerende.
Tvijfste teecken is datmen wacht van schade
890[regelnummer]
Die liefste, daermen schade sou moghen bespien.
Dat seste is alsmen hoort, vroech oft spade,
Sijnen lieue eenich ongheval gheschien,
Hem te troosten minnelijck en sonder ontvlien
En bedroeft te werden in sijnen druck.
895[regelnummer]
En tseuenste is verblijt te sijne in sijn gheluck.
Dat achste teecken is precieuser dan gout,
Voor twee lieue ghelieuen tot alder tijt,
Dats als lief sijn lief seer gheerne aenschout
En in sulck ghesichte moet werden verblijt.
900[regelnummer]
Tneghenste teecken is als die liefste subijt
Van sijn lief moet scheen, oft is absent in wesen,
Alsser dan droefheyt coemt int herte gheresen.
Dat thienste is alsmen is beminnende
Dat hy bemint met liefde doorvloghen.
905[regelnummer]
Het elfste teecken is wanneer men is versinnende
Datmen met groote neersticheyt gaet pooghen
Om die liefste minnelijcke liefde te tooghen.
Het twelfste datmen sorcht nachten en daghen
Yet te doene dat de liefste mocht mishaghen.
910[regelnummer]
Dat derthienste teecken is alsmen sorchuuldich
En seer neerstich is op alle plecken,
Om ander menschen in liefden gheduldich
Tot sijns liefs liefde oock minnelijck te wecken,
Maer niet om sijn liefste hem te ontrecken,
915[regelnummer]
Dat en is die meyninghe niet, soomen hier ontulecht,
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maer dat elck van sijn lief duecht en eere secht.
Tveerthienste teecken is datmen nauwe bewaert
Dat van de liefste gheschoncken wort seer beleeft.
En tvijfthienste teecken is alsmen onueruaert
920[regelnummer]
Gheerne volcht den raet die de liefste oock gheeft.
Tsestienste en dlaetste datter aen cleeft,
Is datmen ghetrouwelijck in liefden expeert,
Van de liefste goeden raet en troost begheert.
(7) De Riddere.
Dees Pointen sijn schoone teghen twijfels ronckele,
925[regelnummer]
Om te mercken die liefde wter herten blinckende,
Ghelijc by nachte blincke den claren carbonckele,
Die vierighe raeyen wt hem schinckende.
Maer een vraghe ben ic als noch ghedinckende:
Welck hadt ghy lieuer, dat v lief met pijne
930[regelnummer]
Om v liefde storue, oft ghy om de sijne?
De Jonckvrouwe.
Heer Ridder, dat hy om mijn liefde storue,
Want anders men soude my moghen bespotten,
Waer dat ick om zijn liefde mijn leuen bedorue.
En leefde ick noch, so soude ick van alle beclotten
935[regelnummer]
My eerlijck draghen, en op niemant versotten,
Maer ghedinckende zijn liefde, altoos duchtende,
Ghelijck een tortelduyue alleene suchtende.
(8) De Rid[d]ere.
Voorwaer, Jonckvrouwe, tot desen saysoene
En willick v niet meer met vraghen vermoeyen,
940[regelnummer]
Want contrarie van opinioene
Souden wy nv in dees questie roeyen.
Lieuer haddick te steruen (tfij, alle befoeyen!)
Om die liefste, want alle mijn leuen beseuen
En sou my maer een schandelijck quellen gheuen.
Finis.
Dese vraghen ende solutien die hier aen dit boecxken ghevoecht
sijn, heeft ghecomponeert die gheleerde ende seer verstandighe
Rethorisijn Marcus Van Vaernewijck.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aantekeningensolueert: oplost orbaer: nuttig | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I (1) Adev. I, 1 La Damoiselle demande.‘Sire chevalier, puis que temps et loisir avons de deviser affin aussi pour mieulx et plus sagement gouverner et conduire ma gentilesse en honneur, je vous supplie et requiers que me dites tout premierement qui est la cause pourquoy on aime.’.
Le Chevalier.
‘Damoiselle, moult grant chose me demandez, mais a vostre correction et des plus sages et experimentez je treuve qu'ilz sont quatre manieres de desirs, des quelz les poursuivans amour usent diversement. Le premier des desirs est de grant pris; car on aime une dame ou damoiselle pour d'elle aprendre et mieulx valoir, et pour le tresgrant bien et honneur qui est en celle et par ce acquerre honneur et pris. Le second desir, qui est honneste, est que on aime s'amie ou la damoiselle son amy pour avoir a mariage qui est saint estat. Le tiers qui est lait et deshonneste est, quant aucun ayme pour attraire prouffit et gaing de sa partie. Et le quart qui est naturel est, quant on aime sa partie pour joyr a sa volonté et plaisance’.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I (2) Adev. I, 2 La Damoiselle.‘Sire chevalier, lequel de ces desirs est le plus honneste et vault le mieulx?’.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Le Chevalier.
‘Damoiselle, le premier vault trop mieulx des autres, car toutes manieres de gens pevent amer par cellui desir, sans en aucune maniere meffaire.’.
(Vgl. Mak: personen, ww. tot een bepaalde rang of stand verheffen)
Het antwoord is bij V.V. veel genuanceerder: hij maakt een duidelijk onderscheid tussen ‘tschoonste’, een andere, belangrijke soort, en een die ‘natuerlijck’ is. Alleen de derde ‘cause’ vindt hij ‘seer suerlijck’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I (3) Adev. I, 3 La Damoiselle.‘Sire chevalier, je vous demande en fleur de gentilesse, lequel vous ameriez le mieulx: ou a joyr de voz amours sans desirer, ou a desirer sans joyr?’.
Le Chevalier.
‘Damoiselle, a les desirer sans joyr: car nul ne puet savoir la grande vertu qui est en amours, s'il n'a avant eu et sentu l'aguillon de loyal desir.’.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I (4) Adev. I, 5 La Damoiselle.‘Sage chevalier, or me dittes, lesquelles deux choses sont plus nuisent et font de mal en amours aux vrays et loyaux amans?’.
Le Chevalier.
‘Damoiselle, a mon devis ce sont desir et paour: car desir esmuet tousjours l'amant a requerir sa dame de merci. Et la paour, qu'il a, d'estre | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
escondis l'esbahist telement, qu'il n'ose ne scet parler a elle, quant il s'i treuve.’.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I (5) Adev. I, 6 La Damoiselle.‘Sire chevalier, je vous demande par contraire: qui sont les deulx choses qui plus de biens font en amours aux vrays amans?’.
Le Chevalier.
‘Certainement, damoiselle, ce sont souvenir et esperance: car le souvenir lui met au devant la grande beauté et les grans biens qu'il a veüs et trouvez en sa dame. Et esperance lui promet qu'elle aura de lui merci’.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I (6) Adev. I, 7 La Damoiselle.‘Ainçoires vous demande, sire chevalier, que me dittes, qui sont les trois choses qui plus font durer amours entre amant et amie?’.
Le Chevalier.
‘Damoiselle, je croy que ce sont sens, loyauté et bien celer. Car sens aprent a bien et honneur savoir. Loyauté lui fait loyaument perseverer. Et bien celer tient les vrays amans soubz lui pour estre plus secrez.’.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I (7) Adev. I, 8 La Damoiselle.‘Sire chevalier, dittes moy en riant, dont jalousie puet venir aux vrays amans?’.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Le Chevalier.
‘Je cuide, damoiselle, qu'elle leur viengne de tresloyaument et de tresardamment amer. Car pou ou nul puet amer sans estre jaloux ou jalouse.’.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I (8) Adev. I, 10 La Damoiselle.‘Sire chevalier, je vous demande, se vous amiez une damoiselle laquelle demourast en aucune loingtaine contree, et vous alaissiez en par dela, lequel ameriez vous mieulx: ou que vous la trouveisiez mariee a aucun, ou qu'elle fust ce monde trespassee’.
Le Chevalier.
‘Trop mieulx l'ameroie trouver trespassee de ce monde. Car combien que moult de paines et de melancolies en eüsse a l'oublier, ou moins je n'en verroye point joyr un autre, laquelle chose, se mariee estoit, force me seroit veoir et souffrir qui ainçoires pis me feroit.’.
De mogelijkheid: ‘se mariée estoit’, blijft bij V.V. zedig onvermeld, als vanzelfsprekende conditie voor het ‘joyr’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I (9) Adev. I, 11 La Damoiselle.‘Sire chevalier, je vous demande, en quel temps les amans prendent plus grant delit; ou en recordant en eulx la beauté, sens et honneur qu'ilz ont veü en leurs dames, ou quant ils les voient presentement?’.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Le Chevalier.
‘Damoiselle, je croy que c'est en recordant les graces et vertus de leurs dames. Car quant l'amant voit sa dame en amours, il est si souspris et si ravis de son amour et beauté que en sa pensee n'a nul arrest; mais apres, quant il est absent et il pense et remire en soy la grande beauté et les vertus d'elle et l'onneur dont elle est aornee, il rechoit une leesse et plaisance en son cuer, que ce lui est une seconde gloire, et n'est homme qui le peüst penser, se esprouvé ne l'a.’.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I (10) Adev. I, 12 La Damoiselle.‘Sire chevalier, ainçoires vous demande, se vous aviez un vostre bien amé compaignon lequel sceüst tous vos secrez et vous pareillement les siens, et entre vous deulx amissiez une damoiselle, lequel ameriez vous mieulx, s'il convenoit qu'il fust: ou que vous prensissiez s'amie a femme en mariage, ou qu'il prensist la vostre?’.
Le Chevalier.
‘Damoiselle, trop mieulx ameroie quil preist la mienne. car se je prendoie s'amie, je lui feroie desloyauté qui me tourneroit en vice et a vilonnie, la quele j'ayme mieulx qu'il le me face que moy a lui, combien qu'il m'en deplairoit moult et me tourneroit a grant tourment de le souffrir.’.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I (11) Adev. I, 13 La Damoiselle.‘Sire chevalier, ilz sont deux hommes qui tous deux aiment une damoiselle dont chascun d'eux cuide estre le mieulx amé. Or avient que eulx deux sont un jour a une danse et la damoiselle ou milieu, laquele porte sur son chief un chapel de roses et l'un des compaignons aussi un autre. La damoiselle bien aprise prent le sien de dessus son chef et le met sur le chief de cellui qui point n'en a. Et tantost prent l'autre chapel de dessus le chief de cellui qui apporté l'avoit a la feste et le met sur son chief. Or vous demande, auquel la damoiselle monstre le plus grant signe d'amour.’.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Le Chevalier.
‘Damoiselle, elle monstre plus grant signe d'amour a cellui, duquel elle prent le chapel de dessus son chef. Car le prendre monstre signe de fiance et d'amours: et le donner est une courtoisie que toutes dames pevent faire sauve leur honneur.’.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I (12) Adev. I, 14 La Damoiselle.‘Sire chevalier, ilz sont deux hommes qui tous deux aiment une damoiselle, et chascun d'eux lui requiert avoir guerredon de son service. La damoiselle, vueillant user de courtoisie, ottroye a l'un qu'il prengne d'elle un seul baisier, et de l'autre elle sueffre qu'il l'accole tant seulement. Or vous demande, auquel elle monstre plus grant signe d'amour.’.
Le Chevalier.
‘Damoiselle, sachiez que c'est a cellui auquel elle octroye le baisier: car cent mille accolers n'atainderoient pas a un baisier ottroié d'une dame en amours.’.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I (13) Adev. I, 15 La Damoiselle.‘Sire chevalier, ainçoires vous demande en toute honnesteté que me ditttes: se vous aviez une dame en amours et vous lui requeriez de son amour tant que par sa debonnaireté elle le vous ottroyast par tel convenant que jamais plus ne lui demanderiez aucune chose, se vous accepteriez cestui marchié ou non.’.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Le Chevalier.
‘Certes, damoiselle, nennil. Car ce ne puet estre que en parfaicte amour ait fin ne contredit d'aucunes chose(s) que l'un amant puist faire a l'autre sauve son honneur.’.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I (14) Adev. I, 16 La Damoiselle.‘Sire chevalier, je vous demande ainçoires une joyeuse demande et question. Assavoir se vous estiez avec vostre dame d'amours en lieu secret, du quel vous voz tendriez plus grevé: ou s'elle vous disoit qu'elle eüst le coeur dolent de ce que trop vous aimast, ou se elle regrettoit un autre qu'elle eüst amé avant vous?’.
Le Chevalier.
‘Damoiselle, trop mieulx ameroye le premier que le second. Car de ce qu'elle regretteroit l'amour d'un autre, ce me seroit trop grieve chose a oyr.’.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I (15) Adev. I, 19 La Damoiselle.‘Sire chevalier, une joyeuse demande vous vueil demander: se vous amissiez une dame de fine amour, lequel ameriez vous le mieulx: a voir d'elle tous vos voloirs et plaisirs par tel si que jamais ne la veissiez ne parlissiez a elle, ou que la peüssiez voir et a elle parler sans la jamais touchier?’.
Le Chevalier.
‘Damoiselle, trop mieulx a la veoir et parler a elle sans la touchier. Car trop seroit chose brutale et grieve a un homme de estre en la compaignie de sa dame sans la jamais veoir ne povoir parler ne deviser a elle.’.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I (16) Adev. I, 20 La Damoiselle.‘Sire chevalier, pour mieulx savoir vostre corrage, vous demande que respondez une question, assavoir se toutes graces estoient a vous a donner qui sont en amours et peüssiez donner a nullui que l'une tant seulement: laquele donneriez vous a vostre dame en amours?’.
Le Chevalier.
‘Dame, je lui donneroie loyauté, car entre toutes les vertus c'est la plus souveraine en amours.’.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I (17) Adev. I, 21 La Damoiselle.‘Sire chevalier, ilz sont deux gentilz hommes qui aiment une damoiselle. Desquelz l'un lui requiert de son amour toutes les fois qu'il puet venir en place, ou il puet trouver la damoiselle, mais en elle ne puet trouver aucun merci, car elle ne l'aime point. Et l'autre escuier ne l'ose requerre de son amour et si perchoit tresbien au semblant d'elle qu'elle l'aime tresloyaument. Or je vous demande: lequel d'eux vit en plus grant anoy de cuer et en plus grant merancolie?’.
Le Chevalier.
‘Dame, je vous respons, que ce doit estre cellui qui est escondis de s'amie. Car estre escondi de sa dame est la plus grande angoisse que amans puissent recevoir en amours.’.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I (18) Adev. I, 22 La Damoiselle.‘Sire chevalier, ainçoires vueil de vous savoir une gracieuse response. Ilz sont deux ou trois escuiers qui tous aiment une damoiselle et bien scevent tous l'un de l'autre, et tant que tous (sont) d'un accord, ilz vont parler a elle pour d'elle savoir, auquel d'eux trois elle se vouldroit tenir par tel si qu'ilz laisseront cellui qu'elle choisira en possession de l'amour d'elle. La damoiselle, subtille et bien aprise, oye la requeste des trois escuiers, s'aprocha de l'un d'eux et l'estraïnguy par le doy. Au second marcha sur le pied. Et au tiers gingna de l'ueil. Or vous demande, auquel elle donne plus grant signe d'amour?’.
Le Chevalier.
‘Damoiselle, (a) cellui a qui elle gingne, car l'ueil c'est le messagier du cuer et non le doy ne le pied.’.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I (19) Adev. I, 23 La Damoiselle.‘Sire chevalier, pour rire je vous demande, s'il avenoit que vous amissiez dame ou damoiselle de parfaitte amour, et vous seüssiez bien que un autre l'amast aussy parfaitement comme vous, lequel avriez vous plus chier: ou que tous deux faillissiez a l'amour d'elle, sans jamais y recouvrer, ou que tous deux en eüssiez vostre desir et volenté?’.
Le Chevalier.
‘Certes, damoiselle, trop mieulx ameroie que tous deux y faillissons. Car plus tost vouldroie languir en sa merci attendant, qu'elle fust ainsi de son honneur amoindrie.’.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I (20) Adev. I, 24 La Damoiselle.‘Sire chevalier, je vous demande, se ainsi estoit que ne peüssiez avoir l'ottroy de l'amour de vostre dame en amours, fors par traÿson, se vous la prendriez ou non.’.
Le Chevalier.
‘Damoiselle, oyl, par tele condicion que le traÿson ne fust trop ou deshonneur d'elle. Car cestui vice seroit en apres pardonnable.’.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I (21) Adev. I, 27 La Damoiselle.‘Sire chevalier, s'il avenoit que vous retournissiez des joustes ou tournoy ou d'aucun noble fait d'armes, dont rapportissiez le pris et l'onneur, et vostre dame en amour vous demandast qui avroit eü l'onneur pour ce jour: comment lui responderiez vous sans vous vanter?’.
Le Chevalier.
‘Dame, je lui diroie qu'elle en avroit eü le pris. Car, se vray amant fait aucun bien qui lui soit tourné a loenge et honneur, le pris en doit estre a sa dame, pour l'amour de laquele il l'a fait.’.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I (22) Adev. I, 30 La Damoiselle.‘Sire chevalier, ainçoires me plaist il savoir de vous une demande. Ilz sont deux damoiselles, soeurs, toutes d'un sens et d'une beauté, desqueles vous amez l'une parfaitement et si savez bien que point ne vous aime. Et l'autre vous aime de tout son euer (et vous ne l'amez point). Or est le cas tel qu'il leur fault passer une riviere. Mais la fortune est qu'il convient l'une d'elles noyer. Et en vous est de rescourre et sauver, laquele qu'il vous plaist. Si vous prie que me dittes laquele vous sauveriez: ou celle qui vous aime, ou celle qui point ne vous aime?’.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit is een beroemde vraag waarmee zich Van Maerlant, Anna Bijns en Anthonis de Roovere eveneens hebben ingelaten (zie Inleiding). Het oversteken van een rivier (in de Franse versie) i.pl.v. een tocht op zee, is eerder ongewoon.
Le chevalier.
‘Certes, damoiselle, je rescourroie celle que j'ameroie. Car ce seroit grande desloyauté de laissier perir ce que mon cuer ameroit, dont jamais il n'avroit joye. Et combien que de present elle ne m'aimast point, si avroie tousjours espoir que en temps avenir elle avroit de moy pitié, car espoir est ce qui soustient les amans et non autre.’.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I (23) Adev. I, 31 La Damoiselle.‘Sire chevalier, je vous demande, auquel des deux il convient plus grant sens a l'amant; ou a acquerre amours (et) merci de sa dame, ou a garder amours et merci, quant la dame en a fait l'ottroy?’.
Le Chevalier.
‘Damoiselle, a garder amours et merci, quant on en a l'ottroy. Car trop est pres envie de dangier qui tousjours agaittent les amoureux pour les surprendre et empeschier leurs deduis et plaisances.’.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I (24) Adev. I, 32 La Damoiselle.‘Sire chevalier, je vous demande, laquele amour est plus durable et plus aspre: ou celle qui se fait de regard sans parler, ou celle qui est ditte de bouche?’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Le Chevalier.
‘Certainement, damoiselle, c'est celle qui se fait de regard sans parler. Car les regars amoureux sont aspres et telement penetran qu'ils perchent les cuers d'amans et d'amies.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I (25) Adev. I, 33 La Damoiselle.‘Sire chevalier, ainçoires convient que me dittes une chose pour la conclusion de mes demandes, c'est que me dittes, lequel vous ameriez mieulx: ou que vostre dame en amours fust belle par raison et sage outreement, ou sage par raison et belle outreement?’.
Le Chevalier.
‘Damoiselle, je vous respons, que mieulx ameroie qu'elle fust sage outreement et belle raisonnablement. Car combien que beauté soit une chose moult prisie et moult desiree en amours, si le surmonte la vertu de sens autant que fait le soleil la clerté de la lune.’.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I (26) Adev. I, 34 La Damoiselle.‘Sire chevalier, ainçoires vous demande, lequel vit en plus grant malaise: ou cellui qui est fins jaloux de s'amie et si en joyst, ou cellui qui vit en priant merci sans nul ottroy d'amours et sans jalousie?’.
Le Chevalier.
‘Damoiselle, cellui qui est jaloux de s'amie et si en joyst, car jalousie si est le plus mauvais vice et plus grief aux amans qui soit entre tous autres.’.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II (1) Adev. I, 35 Le Chevalier.‘Damoiselle, doncques pour mieulx me conduire en amours, s'il vous plaist, vous me direz, lequel de deux mieulx vauldroit a dame ou damoiselle: ou qu'elle ottroiast son desir et amour a un escuier de bonne condicion de qui elle seroit loyaument amee, ou qu'elle l'escondist sans y jamais pouvoir recouvrer?’.
La Damoiselle.
‘Sire chevalier, mieulx lui vauldroit ottroier son amour que l'escondire, car on ne doit trop eslongier un bon amy, quant on l'a, combien que nous disons qu'ilz sont difficiles a trouver.’.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II (2) Adev. I, 37 Le Chevalier.‘Damoiselle, je vous demande, lequel entre vous dames vous prisiez le plus: ou homme attrempé, sage et non gaires bel, ou cellui qui est cointes, jolis, envoisiez et plaisans et non gaires prudent?’.
La Damoiselle.
‘Sire chevalier, trop plus est a prisier l'escuier attrempé, sage et a mesure que le bel non prudent. Car jamais n'a lieu vice devant vertu.’.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II (3) Adev. I, 38 Le Chevalier.‘Damoiselle, je vous demande, laquele femme aime le mieulx: ou celle qui prent, ou celle qui donne?’.
La Damoiselle.
‘Sire chevalier, je croy que ce soit celle qui donne. Car nul sage escuier ne doit avoir fiance en amour de femme, ne par contraire damoiselle en amour d'homme, qui tend a avoir prouffit de la personne qu'il aime, et mesmes est un vice moult reprochable et deshonneste.’.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II (4) Adev. I, 40 Le Chevalier.‘Damoiselle, je vous demande, lequel de deux mieulx ameriez: ou a oÿr dire moult de maulx de vostre ami et vous y trouvissiez moult de biens. Ou que vous oÿssiez dire moult de biens de lui et vous y trouvissiez mal?’.
La Damoiselle.
‘Sire chevalier, a ceste votre demande en est la response moult clere. Car trop mieulx ameroie oÿr dire mal de mon amy par tel si que je y trouvasse des biens que le contraire. On dit que tout noble et vaillant cuer ne se doit arrester aux parolles volans, mais seulement a l'experience et a ce je m'en tiens.’.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II (5) Adev. I, 42 Le Chevalier.‘Damoiselle, pour ce que diversement est entre les hommes parle(r) d'amours, l'un en le blasmant, l'autre en la loant, je vauldroie volen- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tiers savoir de vous, duquel il y a plus en amours: ou de bien ou de mal?’.
La Damoiselle.
‘Sire chevalier, quoy que l'en die d'amours, trop plus y a de bien que de mal envers ceulx qui s'en scevent entremettre. Car nul ne pourroit tant de mal endurer en la queste d'amours que un tout seul bien ne l'en puisse guerdonner et enrichir.’
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II (6) Adev. I, 44 Le Chevalier.‘Damoiselle, ainçoires vueil de vous aprendre une chose, de laquele par aventure ainçoires n'avez eü besoing. C'est que se un escuier et une damoiselle aiment l'un l'autre parfaitement, et il avient que un autre escuier requist la damoiselle de son amour, je vous demande, si elle le doit dire a son ami ou non?’.
La Damoiselle.
‘Sire chevalier, bien est vray que oncques de ceste chose n'eüs affaire, mais tant vous dy que la damoiselle le doit dire a son amy, voire se elle le scet sage et discret, autrement non. Car entre deux amans ne doit nulle rien estre celee ne de femme a mari.’.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II (7) Adev. I, 45 Le Chevalier.‘France damoiselle, se ainsi fust que tenissiez loyales amours en voz mains, je vous prie que me dittes, que vous en feriez?’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
La Damoiselle.
‘Sire chevalier, sachiez que sans aucun delay je les mettroie ou cuer de mon amy. Car ailleurs ne les pourroie mieulx mettre a mon avantaige et honneur.’.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II (8) Adev. I, 46 Le Chevalier.‘Damoiselle, lequel des deux ameriez vous mieulx: ou que sceüssiez toutes les pensseez de vostre amy, ou qu'il sceüst toutes les vostres?’.
La Damoiselle.
‘Sire chevalier, mieulx ameroie savoir toutes les pensseez de mon amy qu'il sceüst les miennes.’.
Le Chevalier.
‘Certes, damoiselle, trop mieulx ameroie savoir celles de ma dame, affin que je fusse certain de l'amour, dont elle m'aimeroit.’.
De ‘Chevalier’ heeft hier, bij hoge uitzondering, nog een wederwoord. Samen met het antwoord van de ‘Damoiselle’ vinden we het terug in het antwoord van de ‘joncvrouwe’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II (9) Adev. II, 1 Le Chevalier.Qu'est en amours le dart vilain
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
La Damoiselle.
C'est faulz semblant.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II (10) Adev. II, 2 Le Chevalier.Aux vrays amans qui aiment hault,
La Damoiselle.
C'est beau parler.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II (11) Adev. II, 4 Le Chevalier.Quele est l'enseigne par dehors
La Damoiselle.
C'est muer couleur.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II (12) Adev. II, 7 Le Chevalier.Qu'est en amours la courtoisie
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
La Damoiselle.
C'est estre acolez sans baisier.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II (13) Adev. II, 9 Le Chevalier.Qu'est le moindre don qu'amours face
La Damoiselle.
C'est doulz regart.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II (14) Adev. II, 10 Le Chevalier.Qui fait aux fins amans joyr
La Damoiselle.
C'est courtoisie.
In plaats van het enige ‘courtoisie’ uit de bron, vindt men bij V.V. ‘drye saken’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II (15) Adev. II, 11 Le Chevalier.Qui fait amours long temps durer
Men merke op dat keuren, deuren en uren met elkaar rijmen; u voor r klonk in de zestiende eeuw ook te Gent (zoals in West-Vlaanderen) als eu.
La Damoiselle.
C'est joye et leesse.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II (16) Adev. II, 12 Le Chevalier.Quele chose esse qui monstre en fin
In de tekst staat als opschrift: De Rieddere.
La Damoiselle.
C'est par monstrer dangier.
V.V. is veel duidelijker dan de bron; het ‘dangier’ wordt hier in een bepaalde kontekst geïnterpreteerd. Deze laatste is in het uiterst bondig antwoord, zoals dat in de bron gegeven wordt, geheel afwezig. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II (17) Adev. II, 13 Le Chevalier.Par quel semblant et par quel touche
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
La Damoiselle.
C'est par la response qu'elle fait.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III (1) Adev. III, 1 La Damoiselle.‘Sire chevalier, je vous demande, se vous aviez l'ottroy de vostre amie, d'estre dix fois en sa compaignie a vostre volenté, et jamais plus n'y deüssiez estre, se vous les prenderiez en brief temps, ou se vous attenderiez longuement?’.
Le Chevalier.
‘Damoiselle, sachiez que j'en prenderoie aucunes prestement et les autres garderoie. Car se je les avoie toutes prinses a une fois, je devroie estre dolant, quant si legierement auroie despendu les biens que ma dame m'auroit de sa grace ottroyez et n'y porroie plus recouvrer.’.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III (2) Adev. III, 2 La Damoiselle.‘Sire chevalier, je vous demande, se vous aviez l'ottroy de vostre amie de couchier avec elle par tel, si qu'elle deüst avoir sur vous un souhait tel qu'il lui plairoit, lequel ameriez vous mieulx: ou qu'elle le prist a vostre couchier, ou a vostre lever?’.
Le Chevalier.
‘Certes, damoiselle, mieulx ameroie qu'elle le preist au couchier. Car puis qu'elle m'auroit ottroyé tele grace que d'estre la nuit empres elle, je | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
pourroie bien penser que son souhait ne seroit point contraire a ma volenté, mais a mon avantaige et honneur.’.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III (3) Adev. III, 4 La Damoiselle.‘Sire chevalier, je vous demande, se vous amiez dame ou damoiselle, et un autre aussy l'amast pareillement, lequel ameriez vous le mieulx: ou que veïssiez l'autre issir de la chambre d'elle, quant vous y entreriez, ou qu'il y entrast, quant vous en ysteriez?’.
Le Chevalier.
‘Damoiselle, que l'autre en yssist et que je y entraisse; car se je lui veoie entrer et j'en ississe, jamais n'auroye joye en mon cuer, tant que a elle parlé auroie.’.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III (4) Adev. IV, 1 La Damoiselle.Du chastel d'Amours vous demand:
Le Chevalier.
De honneste plaisance.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III (5) Adev. IV, 2 La Damoiselle.Or me nommez le maistre mur
Le Chevalier.
C'est celer sagement.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III (6) Adev. IV, 2 La Damoiselle.Dittes moy qui sont les cresteaulx,
Le Chevalier.
Ce sont les regars attrayans.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III (7) Adev. IV, 4 La Damoiselle.Qui est le maistre portier et garde
Deze strofe telt maar zes verzen. Tussen v. 697 en 698 is wellicht door de drukker een vers overgeslagen.
Le Chevalier.
C'est dangier.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III (8) Adev. IV, 5 La Damoiselle.Dittes moy dont, qui est la clef
Le Chevalier.
C'est prier continuelement.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III (9) Adev. IV, 6 La Damoiselle.Nommez la sale et le manoir,
Le Chevalier.
C'est acoller doucement.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III (10) Adev. IV, 7 La Damoiselle.Qui est la chambre, ou est le lit
Le Chevalier.
C'est joyssance entiere.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III (11) Adev. V, 1 La Damoiselle.‘Certes assez ne me puis esmerveillier de vos prudentes et sages responses, sire chevalier, et ne fust l'heure qui approche le departement de l'assemblee presente, ainçoires vous traveilasse pour savoir de vous aucunes doubtes qui souvent me travaillent l'entendement, especialement se le dieu d'amours fist oncques aucuns commandemens a garder par ses subgez et bacelers errans en la queste d'amours pour plutost parvenir a sa court et ou parfait service de leurs dames.’.
Na deze vraag, die, in veel bondiger bewoording, door V.V. werd overgenomen, volgt in de Franse bron een bevestigend antwoord van de ridder. Hierop dringt de ‘Damoiselle’ aan: hoeveel zijn er dan wel? De ridder zegt dat er tien zijn:.
Adev. V, 2 La Damoiselle.
‘Et combien sont ilz en nombre?’.
Le chevalier.
‘Dix commandemens fait Amours a ses sergans, Ausquelz tout cuer parfait Doit estre obeïssant.’
Deze passage wordt door V.V. in de vv. 756-59 bewerkt.
Hierna vraagt de ‘Damoiselle’, niettegenstaande het late uur, haar toch deze tien geboden te noemen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Adev. V, 3 La Damoiselle.
‘O sire chevalier, et combien que ainçoires fust l'heure plus tard et que je deüsse ici arrester oultre les autres, et si vueil de vous oÿr ces sains commandemens voire et que ce soit vostre plaisir les me dire.’.
Deze vraag heeft V.V. overgeslagen. Hij heeft zich gehouden aan het schema (één vraag, gevolgd door één antwoord) dat ook in de Adevineaux de algemene regel is, maar waarop daar in dit geval een uitzondering wordt gemaakt.
Hierna somt de ‘Chevalier’ dan de tien geboden op. Dit doet hij in elf verzen. V.V. werkt deze uit tot een geheel van zevenendertig verzen (vv. 760-97), verdeeld over zes strofen. Zoals steeds is deze uitwerking heel persoonlijk en volgt de bron slechts van heel ver.
In de Adev. luiden de geboden:.
Le Chevalier. (Les Dix Commandemens d'amours)
‘C'est que l'amant d'orgueil soit exempt en tous temps, La parolle ne dye qui autrui soit nuisans, A tous soit acointables de parler et plaisans, Et toutes villonnies soit partout eschevans, D'estre faittis et cointes doit tousjours estre engrans, En toutes compagnies soit et liez et joyans, Nul villain mot ne soit hors de sa bouche yssant, Soit larges et courtois aux petis et aux grans, Et en un seul lieu soit son cuer perseverans; Qui ces commandemens ne garde, il n'est pas vrays amans Ne digne des grans biens d'amours participans.’
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV (1) Adev. 5, 5 Le Chevalier.‘Damoiselle, donques ains que departons je vous demande, lequel vous ameriez le mieulx: ou d'entreprendre a faire mesdisans cesser de mesdire, ou vostre amy saoulier de baisier?’.
La Damoiselle.
‘Sire chevalier, mieulx ameroie saouler mon amy de baisier que d'entreprendre a faire cesser mesdisans de hoingnier. Car combien que raison ne lui souffeist pas de moy baisier, si ne me porroit il tant anoyer que l'autre.’.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV (2) Adev. V, 7 Le Chevalier.‘Damoiselle, lequel ameriez vous mieulx: ou que vostre amy joyst de vostre amour par tel, si que nul ne le peüst savoir, ou qu'il n'en joyst pas, mais chascun cuidast, qu'il en joyst?’.
La Damoiselle.
‘Sire chevalier, mieulx ameroie qu'il en joyst et que nul n'en sceüst riens. Car toutes femmes doivent tousjours garder leur honneur et sur toutes choses eschever les parolles des mesdisans.’.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV (3) Adev. V, 9 Le Chevalier.‘Damoiselle, je vous demande, se proesse ou hardement esmeut point cuer de dame ou damoiselle a amer par amours?’.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
La Damoiselle.
‘Certainement, si fait, sire chevalier. Car femme de sa propre nature desire tousjours que celui qu'elle entend a amer soit hardy et preux. Et aussy l'en dist communement, que couard n'aura ja belle amie.’.
In de Adev. volgt hierop nog een verdere vraag naar de reden voor dit verschijnsel, met verklaring door de ‘damoiselle’:.
Le Chevalier.
‘Damoiselle, je vous prie que me dittes le pour quoy et la raison’.
La Damoiselle.
‘Certes, sire chevalier, moult volentiers; la cause si est, pour ce que la dame ou damoiselle en est plus redoubtee, cremue et mieulx prisie, laquele chose desire cuer de femme, comme d'elle mesmes ne soit a craindre.’.
Deze verdere verklaring werd door V.V. overgeslagen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV (4) Adev. V, 10 Le Chevalier.‘Damoiselle, je vous demande, lequel des deux vous ameriez le mieulx: ou que vostre ami, se l'avez ou entendez avoir, fust larges et courtois, ou eschars et hardis?’.
La Damoiselle.
‘Sire chevalier, mieulx ameroie qu'il fust larges et courtois. Car hardement ne puet longuement durer ou cuer eschars, pour ce que avarice qui est un lait vice et pechié mortel ne lui laisse demourer; et je suis certaine que Dieu aime mieulx sage couardise que fol hardement, et aussy fait tout honneste corrage.’.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV (5) Adev. V, 14 Le Chevalier.‘Damoiselle, du quel vous plaigniez vous le plus en amours: ou de trop prier, ou de pou prier?’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
La Damoiselle.
‘Sire chevalier, de trop prier. Car de legier on s'en pourroit taner.’.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV (6) Adev. V, 11 Le Chevalier.‘Damoiselle, je vous demande et prie, que me dites de toutes les vertus que vostre ami a, laquele mieulx vous plaist; et de tous ses vices, s'aucuns en a, lequel plus vous desplaist.’.
La Damoiselle.
‘Sire chevalier, sauve le bon advis de celles que mieulx se congnoissent en amour que moy, mieulx doit plaire loyauté en cuer d'amant, et desloyauté le plus desplaire.’.
Het verband tussen dit nummer uit de Franse bron en de vraag, maar vooral het antwoord bij V.V., is heel miniem. Nergens is V.V. zo zelfstandig te werk gegaan als hier. Van de ‘vices’ is bij hem geen sprake. In plaats van één enkele, de hoogste deugd, krijgen we in de Nederlandse tekst een imposante reeks van niet minder dan zestien tekenen waaraan men de echte liefde kan kennen: zeven strofen, in totaal 49 verzen geheel van V.V.'s eigen vinding.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV (7) Adev. V, 15 Le Chevalier.‘Damoiselle, je vous demande, lequel vous ameriez le mieulx: ou que vostre ami morust pour l'amour de vous, ou que morussiez pour l'amour de lui?’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uitzonderlijk is dat V.V. in de eerste vier verzen van deze strofe (vv. 924-27) nog commentaar geeft op het voorgaande antwoord van de ‘Damoiselle’, vooraleer zelf een nieuwe vraag te stellen. Aan deze laatste worden hier dan ook maar drie verzen besteed.
La Damoiselle.
‘Sire chevalier, mieulx ameroie qu'il morust pour l'amour de moy, car se morte estoie pour lui, on en feroit que moquier, et se je vivoie apres lui, j'auroie toute ma vie regret et souvenance de son amour.’.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV (8) Adev. (epiloog) Le Chevalier.‘Certainement, damoiselle; apres celle response plus ne vous vueil traveillier, attendu que en ce seroie d'oppinion contraire. Car mieulx ameroie morir pour l'amour de ma dame, qu'elle morust pour l'amour de moy, et a ce y a bonne rayson. Car le reste de ma vie ne me seroit que langeur et deshonneur, et mieulx vault morir a honneur que vivre a honte; et ainsy me seroit la vie pire que mort.’.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Index(Woorden of woordvormen die niet (of niet in deze betekenis) voorkomen bij Mak en Mnl. Wdb. of om andere redenen speciale aandacht verdienen. Verwijzing naar de versregels)
|
|