Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1988
(1988)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 482]
| |
Beeld en zelfverbeelding van Justus van Effen
| |
[pagina 483]
| |
forum dat nauwelijks weet had van Van Effen's werkzaamheid voor eigen land en volk. De neerlandistiek van haar kant rekende die Franse tijdschriften en vertalingen buiten haar competentie, lees: belangstelling. Ze worden hooguit in het voorbijgaan aangestipt, maar hun relatie met het latere werk komt nergens aan de orde. Het zal echter duidelijk zijn dat een literatuurwetenschap die die naam verdient het totale oeuvre van deze Europese schrijver in ogenschouw zou moeten nemen. Een tweede negatieve factor voor de reputatie van Van Effen vormt de anonimiteit waarachter hij zich als auteur en vertaler verborg. Geen enkel werk verscheen onder zijn eigen naamGa naar voetnoot(1). Deze anonimiteit was een natuurlijke voorwaarde voor de zelfgekozen spectatorrol, maar heeft Van Effen's persoonlijke profilering als auteur lelijk in de weg gestaan. Dat zijn geschriften niettemin gedurende de achttiende eeuw in heel Europa gelezen werden, mag des te opmerkelijker heten. Een eerste desideratum zou daarom moeten zijn: een volledige Van Effenbibliografie, inclusief de vertalingen. Verschillende publicaties zijn alleen van titel bekend; van sommige bestaat nog slechts één enkel exemplaar. Bovendien weten we dikwijls niet wat Van Effen's aandeel was aan de met anderen geschreven boeken of periodieken, terwijl handschriften geheel schijnen te ontbreken. Men begrijpt dat zo ook het oordeel over Van Effen altijd slechts op een zeer partiële kennis van zijn geschriften gebaseerd is geweest. Maar hoe staat het dan met het biografisch onderzoek naar onze auteur? Als het goed is vormen immers bio- en bibliografie een complementair geheel dat een feitelijke grondslag moet leveren voor het eigenlijke tekstonderzoek. In het geval-Van Effen echter blijken alle tot dusver gepresenteerde interpretaties op een uiterst smalle basis gegrondvest. Feitelijk is iedere belangstellende voor biografische informatie na 250 jaar nog steeds aangewezen op dezelfde twee documenten: de anonieme Eloge historique, in 1737 - twee jaar na Van Effen's dood - verschenen in de Bibliothèque FrançoiseGa naar voetnoot(2), en ‘Het Le- | |
[pagina 484]
| |
ven van Mr. Justus van Effen’ door Pieter Adriaensz. Verwer uit 1756Ga naar voetnoot(3). Van die twee bronnen staat de Eloge historique het dichtst bij Van Effen. De Franse schrijver heeft hem persoonlijk gekend en beschikt over inside-informatie. Bij alle waardering voor Van Effen weet hij toch voldoende kritische distantie in acht te nemen. Verwer's biografie is veel uitvoeriger dan de Eloge historique, maar minder geprononceerd. Hij trof het dan ook slecht: zijn eerst aangewezen informanten gingen net dood, wisten weinig, of weigerden botweg hun medewerking. Bovendien bleken er bij de familie geen brieven of andere persoonlijke aantekeningen voorhanden waar Verwer zijn voordeel mee had kunnen doen. Zijn levensverhaal vertoont daarom onvermijdelijk vele hiaten, die soms gissenderwijs werden opgevuld. Toch verdient Verwer om zijn serieuze aanpak krediet bij latere biografen. Het zou echter lang duren voordat zich zo iemand aandiende. Voorlopig moest het publiek zich tevreden stellen met enkele bloemlezingen uit De Hollandsche Spectator, die onbedoeld de indruk versterkten dat Justus van Effen de auteur van maar één boek zou zijn. Pas in 1859 verscheen de monografie die tot op heden gezag zou houden: dr. W. Bisschop's prijsverhandeling Justus van Effen geschetst in zijn leven en werkenGa naar voetnoot(4). In bio- en bibliografisch opzicht is het werk inderdaad niet meer dan een vlakke schets, een portret achter matglas, grotendeels gemodelleerd naar de Eloge historique en naar Verwer. Ook heeft Bisschop diverse geschriften van Van Effen niet in handen kunnen krijgen. Betrekkelijk uitvoerig gaat hij in op de Haagse cercle rond Le Journal littéraire, waarbij hij als eerste gebruik heeft gemaakt van het rijke maar toen nog slecht geïnventariseerde fonds-Marchand, dat sinds 1756 in de Leidse universiteitsbibliotheek berust. Dat hij ruim 100 van de 284 tekstpagina's besteedde aan een bespreking van De Hollandsche Spectator mag niemand hem kwalijk nemen. Zijn manco was echter het gemis aan diepgang en affiniteit, gemis ook aan internationaal perspectief, nog verergerd door een hinderlijk moralismeGa naar voetnoot(5). Onder Bisschop's | |
[pagina 485]
| |
pen werd Van Effen de brave Hollandse schoolmeester die ons sindsdien is blijven vervelen. Puur biografisch gezien heeft het Van Effen-onderzoek na Bisschop geen enkele voortgang meer gemaakt. Belangstelling bleef er wel voor de auteur van De Hollandsche Spectator, maar die aandacht hield lang een diffuus karakter. De periode 1860-1920 staat bekend als een tijd van positivistisch onderzoek. Men had dus mogen verwachten dat nu de Van Effen-studie vaste grond onder de voeten zou krijgen door systematische verkenning van de archiefbronnen. Het tegendeel bleek het geval. In 1922 promoveerde Willem Zuydam op een dissertatie getiteld: Justus van Effen. Een bijdrage tot de kennis van zijn karakter en zijn denkbeeldenGa naar voetnoot(6). Het accent is hier geheel verlegd van feitelijke gegevens naar psychische achtergronden. Steunend op de thans vergeten karaktertypologie van Heymans probeert Zuydam met alle geweld Van Effen in diens temperamentenkubus onder te brengen. Zonder een spoor van twijfel meende hij aldus niet alleen de ‘ware aard’ van Justus van Effen maar ook de precieze dosering van kwaliteiten en gebreken in diens karakter te kunnen aangeven. Daarbij werden door hem teksten kritiekloos als biografische bron gehanteerd, terwijl het eigenlijke biografische onderzoek geheel achterwege bleef. Aanzienlijk beter dan Zuydam's karikatuurbeeld is het proefschrift uit 1929 van de Zuidafrikaander W.J.B. Pienaar: English Influences in Dutch Literature and Justus Van Effen as IntermediaryGa naar voetnoot(7). Zoals de titel al aangeeft, fungeert Van Effen hier hoofdzakelijk als - belangrijke - schakel in de transmissie van culturen. Omdat Pienaar's boek in het Engels geschreven was, kreeg het wijdere bekendheid dan de studies van Bisschop en Zuydam. Het vormde met zijn waarderende benadering van de auteur Van Effen tevens een heilzaam tegenwicht tegen het dédain waarmee van Franse zijdeGa naar voetnoot(8) vaak over hem gesproken werd. | |
[pagina 486]
| |
Toen in de jaren zestig de achttiende-eeuwse Verlichting plotseling sterk in de belangstelling kwam te staan, leek ook het moment aangebroken voor een revisie van het traditionele Van Effen-beeld. Er verschenen nieuwe studies over figuren uit zijn omgeving, zoals Prosper MarchandGa naar voetnoot(9) en Thémiseul de Saint-HyacintheGa naar voetnoot(10), terwijl met name het 18e-eeuwse tijdschriftenwezen en de daarin opererende journalisten aandacht trokkenGa naar voetnoot(11). Maar er gebeurde opnieuw niets in de neerlandistiek. Alleen de Amerikaan James Lewis Schorr was intussen in 1978 aan de University of Texas te Austin gepromoveerd op een dissertatie over Justus van Effen and the EnlightenmentGa naar voetnoot(12). Sindsdien is Schorr zich blijven manifesteren als Justus' ijverigste pleitbezorger extra murosGa naar voetnoot(13). Nu bezit het proefschrift van Schorr stellig meer verdiensten dan de negatieve bespreking van neerlandistische zijde suggereerdeGa naar voetnoot(14). Maar die verdiensten schuilen juist niet in de zakelijke inhoud. Hoewel de auteur ‘an accurate biography’ van zijn held beloofde te gevenGa naar voetnoot(15), is hij daar toch in de verste verte niet in geslaagd en kon hij ook niet slagen, omdat hij geen bronnenonderzoek heeft gedaan. Wel heeft Schorr de Nederlandse journalist en vertaler Van Effen opnieuw in de internationale contekst van de Verlichting geplaatst, | |
[pagina 487]
| |
waarbij hij hem zelfs als een belangrijk initiator en voorloper van de latere ‘philosophes’ presenteert. Al met al moeten we dus tot de slotsom komen, dat een reconstructie van Van Effen's leven nog helemaal in de beginfase is blijven stekenGa naar voetnoot(16). We weten vrijwel niets over zijn afkomst, opleiding, beroepsbezigheden, maatschappelijke positie, buitenlandse verblijven en literaire kontakten. Waarom schreef hij bijvoorbeeld een goed deel van zijn leven uitsluitend in het Frans om vervolgens schijnbaar ineens over te schakelen op het Nederlands? Hoe beschouwde hij zichzelf en hoe zagen anderen hem? Welke plaats neemt Van Effen in op het brede spectrum van de Verlichting - nationaal en internationaal? Vragen bij de vleet! Wat voor mogelijkheden liggen er nu om op al deze cruciale punten nieuw licht te brengen? De belangrijkste, doch nimmer benutte bronnen werden al even aangeduid: dat zijn de verschillende soorten archieven. Men hoeft de gewone wegen maar af te gaan om dingen te vinden die noch Verwer, noch Bisschop, noch Zuydam geweten hebben en die toch het klassieke Van Effen-beeld ingrijpend wijzigen. Van eminente betekenis zijn verder de nog onvolledig geëxploreerde handschriftenverzamelingen in allerlei Europese bibliotheken, zoals het door Christiane Berckvens-Stevelinck pas geïnventariseerde fonds-Marchand in de U.B. LeidenGa naar voetnoot(17) en het fonds-Des Maizeaux in de British LibraryGa naar voetnoot(18). Tenslotte levert ook het werk van Van Effen zelf - in combinatie dan met de uit archiefbronnen verkregen kennis - een onverwachte bijdrage tot herinterpretatie van zijn literaire persoonlijkheid. Onverwacht, omdat deze schrijver naar eigen zeggen de stelregel huldigde van het ‘Eviter de parler de soi-même en bien et en mal’Ga naar voetnoot(19). Hij heeft dan ook | |
[pagina 488]
| |
bijna systematisch alle sporen opgeruimd die ons naar zijn persoonlijke achtergrond zouden kunnen voeren. Toch is er een auto-biografisch geschrift van Van Effen waarin hij als handelend persoon optreedt, namelijk het interessante, maar desondanks nooit onderzochte verslag van zijn Zweedse reis uit 1719Ga naar voetnoot(20). Daar ligt echter de volle nadruk op wat de verslaggever ziet en meemaakt. Zijn reflecties betreffen niet hemzelf, maar de politieke en morele toestand in Zweden. Slechts eenmaal lijkt hij, zeer verhuld, ons een blik te gunnen in de binnenkamer van zijn ziel. Ik doel hier op de fameuze ‘Lettre d'un homme d'age’, waar de meeste Van Effen-onderzoekers met een wijde boog omheen zijn gelopen, maar die ik als een ware sleuteltekst in zijn oeuvre zou willen karakteriseren. Graag zal ik daarom de rest van de mij toegemeten tijd gebruiken voor een nadere beschouwing van de problematiek rond deze Brief. De ‘Lettre d'un homme d'âge’ verscheen voor het eerst in Van Effen's Nouveau Spectateur François van 1725Ga naar voetnoot(21) en werd nog in de achttiende eeuw zelf tot tweemaal toe in het Nederlands vertaaldGa naar voetnoot(22). Het is dan ook naar algemene opvatting een heel bijzonder document, deze terugblik van een bejaard man op zijn mislukt leven. De grondtoon is die van uiterste melancholie. De vraag is echter: in hoeverre hebben we hier met een min of meer versluierde autobiografie van Justus van Effen te maken? Daarover lopen de meningen sterk uiteen. Bisschop dacht van nietGa naar voetnoot(23) en Zuydam besteedde zelfs een flink deel van | |
[pagina 489]
| |
zijn dissertatie om te bewijzen, dat de ‘homme d'âge’ als vertegenwoordiger van ‘het nerveuse tiepe’ karakterologisch tot een heel andere categorie behoorde dan de ‘flegmaticus’ Van EffenGa naar voetnoot(24), welke opvatting door Schorr onderschreven werd. Volgens Schorr dienen we de ‘Histoire d'un homme d'âge’ louter als fictie te beschouwenGa naar voetnoot(25). Pienaar van zijn kant neemt eigenlijk een middenpositie in: zuiver naar de feiten bekeken heeft de ‘Lettre d'un homme d'âge’ niets autobiografisch, maar op het psychologische vlak zijn er enkele overeenkomsten met wat we over Van Effen weten, ‘although some aspects of the character must be regarded as quite beneath him’Ga naar voetnoot(26). Tegenover deze min of meer resolute afwijzing van het autobiografische element in de ‘Lettre d'un homme d'âge’ staan echter andersluidende verklaringen van veel oudere datum. In een ingezonden brief in de Bibliothèque Françoise van 1742 heet het: ‘Si tout ce qui est arrivé à un Auteur, en qualité d'Homme, pouvoit trouver place dans son Eloge, mon Ami auroit pû allonger celui de Mr. van Effen de bien de fredaines de sa jeunesse, dont il nous a donné lui-même le détail dans la Lettre d'un Homme d'âge’Ga naar voetnoot(27). Ook voor de Boekzaalrecensent stond het anno 1745 wel vast, dat de heer die in de ‘Brief van een' bejaarden Man’ aan het woord kwam ‘ongetwyffelt den Schryver zelf’ wasGa naar voetnoot(28). Zulke signalen zijn Bisschop kennelijk ontgaan. Wel heeft de scherpzinnige Johannes van Vloten later in een reactie op Bisschop deze confessie als een beeld van Van Effen's innerlijke ontwikkelingsgang aangemerktGa naar voetnoot(29), overigens zonder nader onderzoek | |
[pagina 490]
| |
van de feitelijke achtergrond. In recente jaren tenslotte heeft wijlen K.G. Lenstra als zijn mening naar voren gebracht, dat de ‘Lettre’ een aantal autobiografische elementen bevat, die echter alleen ‘vanuit kennis van de <objectieve> bronnen’ te achterhalen zijnGa naar voetnoot(30). Helaas heeft Lenstra zijn, ook door ons gedeelde, opvatting nergens geadstrueerd. Over het principe kan evenwel geen misverstand bestaan. De ‘Lettre d'un homme d'âge’ is allereerst te lezen als een goed en voor onze literatuur zelfs uitzonderlijk vroeg voorbeeld van de psychologische memoir-novelGa naar voetnoot(31), vergelijkbaar met de ‘Histoire d'une Dame âgée’ van MarivauxGa naar voetnoot(32). Zo'n vergelijkende analyse is overigens nog nooit beproefd en ik zal me er hier ook niet mee bezighouden. In plaats daarvan stel ik de literair-historische vraag: in hoeverre zegt die ‘Lettre’ ons ook iets over de schrijver zelf? Daarbij past natuurlijk, gegeven de literaire conventies van het 18e-eeuwse classicisme, de allergrootste voorzichtigheid. We mogen de ‘Lettre d'un homme d'âge’ nooit beschouwen als regelrecht feitenrelaas maar hooguit als indicatie hoe Justus van Effen in 1725 zijn eigen doen en laten interpreteerde. Alvorens nu het mogelijke realiteitsgehalte van onze tekst op enkele punten aan archiefgegevens te toetsen geef ik eerst een resumé van de inhoud. Het is geen vleiend portret dat de bejaarde man - in de ‘Lettre’ steeds naamloos - van zichzelf geeft. Vanaf zijn vroegste jeugd vormde eerzucht de drijfveer van al zijn handelen: | |
[pagina 491]
| |
Ik ben hovaardig geboren (...) Eene vierige begeerte om uit te munten heeft zich voor het eerste licht der rede in my vertoont. Ik voelde eene soort van natuurlyk Don-Quichotismus in myne ziel heerschen zelfs eer ik de Pharamonds en de Cleopatras geleezen hadGa naar voetnoot(33). Gelukkig werd deze gevaarlijke neiging enigszins ingetoomd ‘door eene verstandige opvoeding, en door eene vry sterke neiging tot de deugd’. Op de (latijnse) school kreeg de verteller het moeilijk: Ik verkeerde met jongelingen die my en in geboorte en middelen te boven gaande, my doorgaans bejegenden met die verachtinge die kinders van groot fatsoen gemeenelyk ontrent hunne minderen toonen. Het speet my dat ik zwygen moest als zy van luisterryke huishoudinge, en van den prachtigen stoet hunner ouderen, van de ampten en het aanzien van hunnen oom den State-Generaal en van hunnen neef den Admiraliteyts-Heer sprakenGa naar voetnoot(34). Dergelijke ervaringen deden echter zijn eigen trots alleen maar toenemen. Wel benamen zij hem tegelijk alle levensvreugde: Ik geloove zelfs dat die ongelukkige bezigheid van mynen geest myne ziel eene zwaarmoedige plooi gegeeven heeft, die er in den gantschen loop van myn ongelukkig leeven niet uit te krygen wasGa naar voetnoot(35). Van de weeromstuit hield hij zichzelf steeds voor, dat geld en hoge geboorte niets met wezenlijke grootheid te maken hadden. Maar dat waren slechts drogredenen om zijn gekwetste eergevoel te troosten: ‘Het adelyk bloed had vooral groote bekoorlykheden voor my; ik vervloekte het geval duizendmaal dat my van eerlyke burgerluiden hadt doen voortkomen’. Onder die omstandigheden maakte een bepaald voorval op school grote indruk op hem: Een van myne Meesters hadt verscheide maal opentlyk in School gezegd, dat ik een Princenhart had. Deeze woorden, met goude letteren in myne inbeeldinge geschreeven, erinnerde ik my dikwilsGa naar voetnoot(36). | |
[pagina 492]
| |
Na de met weinig vreugde beleefde middelbare-schooljaren volgde het vrijere studentenleven aan de universiteit. Ongelukkig voor hem manifesteerde zich het standsverschil daar nog heel wat opzichtiger dan op de latijnse school:
Wat slechte figuur maakte myn effen kleed, in myn oog, onder de galonnen en 't borduursel van myne medestudenten! Ik kost myn hovaardy dan niet anders voldoen als door hen te overtreffen in kennisGa naar voetnoot(37).
Behalve door studieprestaties tracht hij zijn medestudenten te imponeren door fysiek bravour, mijn ‘Artabaansche overmoed’, zoals hijzelf zegtGa naar voetnoot(38) onder verwijzing naar zijn lievelingsheld Artabanus uit La Calprenède's roman Cléopâtre. Het voornaamste speelterrein voor zijn ‘Romaneske hovaardy’ levert echter de liefde. Hij stort zich in allerlei amoureuze affaires, aanvankelijk uit oprechte verliefdheid, later uit dépit omdat de voorname juffers hem vernederen. Intussen heeft hij toch, dank zij zijn intellectuele kwaliteiten, toegang gekregen tot die hogere milieu's. Reeds als student treedt hij op als mentor van een rijkeluiszoontje:
Zyn huis werdt bynaa het myne, en hy [de vader] bekeef my als ik maar één dag van zyne tafel bleef. Ik had nu rede om wel in myn' schik te zyn: ik maakte goede cier, en, het gene my noch beter geviel, was dat ik my net kost kleeden, en ik verkeerde met jonge Heeren van 't eerste fatsoenGa naar voetnoot(39).
Dit zoete leventje beantwoordde geheel aan zijn verlangen om te brilleren. Van huis uit godsdienstig opgevoed, beschouwde hij de religie thans alleen ‘op eene bespiegelende wyze’Ga naar voetnoot(40), terwijl zijn professoren van nu af bij hem als domme pedanten golden. Liever vermaakte hij zich in een kring van jongelui, voor wie één vernuftige gedachte meer waarde had dan gezond verstand. Hij is dan zelf pas achttien jaar oud. Plotseling echter wordt hij weer op zijn eigen kale armoede teruggeworpen. Zijn rijke beschermer beëindigt zijn dienstbetrekking van de ene op de andere dag: ‘Hy hadt my niet meer nodig, daarom gaf hy my de zak: dat was naar den regel’Ga naar voetnoot(41). Buiten staat om uit eigen | |
[pagina 493]
| |
middelen zijn fatsoen onder zijn gezellen op te houden, verlaat de afgedankte <tutor> de academiestad om elders zijn fortuin te zoeken. Door tussenkomst van een van de weinige hem overgebleven vrienden geraakt hij nu in dienst bij een groot Heer, die hem behalve zijn tafel ook een behoorlijke wedde verschaft. En hier begint de misère pas goed:
Ik meende dat myn gewaand fraai vernuft my heel gemeenzaam met deezen Heer zoude maaken, en dat ik een' vriend, eer dan een' meester, in hem zoude vinden. Maar hoe was ik in myne rekening bedrogen! Het was de trotste en heerschachtigste man van de waereld. Zyn gantsch huisgezin schrikte voor den opslag van zyn gezigt, en hy handelde zyne huisbedienden als slaaven. (...) Deeze spytige ontdekking maakte my verlegen, en vertoonde het naare gezigt van eene lastige afhangkelykheid voor myne ziel. Ik moest 'er my echter toe gewennen; de slechte staat van myne zaaken maakte my die soort van slaverny noodzakelyk. Van dat ogenblik af aan werdt myne begeerte om myn vernuft te toonen gedoofd: (...) myne eerzucht verborg zich in het binnenste van myn hart; ik was eeniger maate vernietigdGa naar voetnoot(42).
Hoewel hij zich wapent met geduld, verloor zijn vernuft onder deze omstandigheden ‘een groot deel van zyne flikkerende leevendigheid’. Winstpunt bij dit alles was evenwel een scherper inzicht in de wezenlijke waarden van het leven. Eindelijk echter brak voor hem het moment aan van de bevrijding:
Naa een slaverny van vyf jaaren begiftigde myn Heer my met een goed ampt daar ik rykelyk van leeven kost. Geen slaaf, die uit de hardste slaverny te Algiers verlost wordt, was blyder dan ik. (...) De vryheid welke ik genoot gaf myne inbeelding een gedeelte van haare leevendigheid wederGa naar voetnoot(43).
Helaas stak nu zijn oude kwaal, hovaardij, weer de kop op, en zodra aan dat eergevoel iets in de weg werd gelegd kwam ook aanstonds zijn vroegere neerslachtigheid terug. Zowel in het sociale verkeer als in zijn liefdesbetrekkingen leed hij keer op keer schipbreuk door dit ingekankerde gebrek. De confessie van de bejaarde man eindigt op een moment dat hij althans hoopt tot innerlijke rust te zijn gekomen. Tot zover mijn samenvatting. Wat ontbreekt in deze door Van Effen geschreven Brief zijn concrete aanknopingspunten van historisch-topografische aard, die ons in staat | |
[pagina 494]
| |
konden stellen om het vertelde met zekerheid aan zijn eigen lotgevallen te verbinden. Maar dat de bekentenis van de bejaarde man een diagnose inhoudt van Justus' ambities en teleurstellingen lijdt geen twijfel. In een geschreven zelfportret aan het begin van Le Nouveau Spectateur François verklaarde Van Effen, dat hij door zijn fanatieke studieijver alle medeleerlingen ver achter zich lietGa naar voetnoot(44). Dat stemt geheel overeen met de prestatiezucht van de homme d'âge. Volgens de ‘Eloge historique de Mr. Juste van Effen’ was dan ook ‘Le désir de la gloire (...) en lui la passion dominante’Ga naar voetnoot(45). Wie deze lofrede met bijgevoegde getuigenis van Justus' vriend Potin goed leest, merkt evenwel voortdurend het kontrast tussen wat Van Effen dacht te realiseren en wat hij werkelijk bereikte. De ‘Lettre’ is een zelfgericht, geschreven door iemand die in 1725 alle reden meende te hebben om zich als persoon en als literator mislukt te noemen. Om dat te begrijpen moet men echter eerst weet hebben van de biografische achtergrond. Ik zal me hier tot enkele punten beperken. Justus van Effen heeft zijn leven lang verkeerd in een tragische tussenpositie: halverwege burgerij en adel, balancerend tussen kerkelijke orthodoxie en libertinisme, geloof en rede, enerzijds opterend voor franstaligheid, anderzijds voor een op de eigen moedertaal gericht schrijverschap. Wel verre van een gepatenteerde schoolmeester te zijn, die vanuit eigen gevestigde positie anderen de les leerde, was hij een ontheemde, zonder vaste bestaansmiddelen of thuisbasis. Er gaapt inderdaad een opvallende kloof tussen het klein-burgerlijk milieu waaruit hij geboren werd en de adellijke kringen waartoe hij zich blijkbaar onweerstaanbaar voelde aangetrokken, zonder er zich mee te kunnen associëren. Een prinsenhart? Maar dan toch een dat gedoemd bleek tot een slavenbestaan! Van Effen's biografen hebben hem tot dusver steeds afgeschilderd als officierszoon: onbemiddeld maar van fatsoenlijke geboorte. In werkelijkheid was hij de zoon van een soort veldwachter en kleinzoon van een uit Keulen afkomstige mosselverkoperGa naar voetnoot(46). Tegen een oom van hem was wegens doodslag in Utrecht de doodstraf geëist. Geen stamboom dus om mee te pronken en dat deed Van Effen dan ook niet. Wel heeft | |
[pagina 495]
| |
hij enkele malen zich een andere achternaam, Van Efferen, aangemeten - aldus bewust of onbewust verwijzend naar een Duits adellijk geslacht. Anderzijds kiest hij dan weer dwars tegen alle conventies en protesten in voor een <romanesk> huwelijk met een volksmeisje, daarmee dezelfde ambivalente houding tegenover het patriciaat vertonend als de homme d'âge. In dit verband krijgt de vraag die Gaspard Fritsch aan Prosper Marchand stelde over ‘Baron van Effen en zijn prinses’Ga naar voetnoot(47) een wel heel ironische bijklank. En ook Justus' eigen vertogen over ware en valse adel lijken tegen deze achtergrond een poging om zijn onzekere positie als verlicht burger-filosoof in een standenmaatschappij te bepalenGa naar voetnoot(48). Maar hij was niet de enige! De vriendenkring waarin Van Effen zich bewoog bestond hoofdzakelijk uit hetzelfde soort van ‘displaced persons’, zoals Paul Maty, Prosper Marchand, Jean-François Potin en Pierre Cartier de St. Philippe. Het waren meest réfugié's en zij occupeerden zich - precies als Van Effen - veelal met journalistiek of uitgeverij. Het beroep echter waarin deze staat van vreemdelingschap misschien wel het sterkst tot uitdrukking kwam was dat van gouverneurGa naar voetnoot(49): die kon elk ogenblik, wat de homme d'âge overkwam, ‘de zak krijgen’. Justus van Effen heeft dit nomadisch bestaan bijna twintig jaar moeten verduren. Eind 1709 werd hij gouverneur ten huize van de familie Van Wassenaer in Den Haag. Als men Zuydam moest geloven behoorde de tijd die Van Effen daar doorbracht tot de gelukkigste van zijn levenGa naar voetnoot(50). Hij werd er belast met het toezicht over de jonge Brielanus van WassenaerGa naar voetnoot(51) en mocht zelfs met diens vader, de baron, in 1715 mee op gezantschapsreis naar Engeland. Jammer genoeg voor Van Effen kwam er aan dit eervolle bestaan plotseling een einde door de dood van zijn pupil. Als teken van waardering ontving hij bij zijn afscheid in | |
[pagina 496]
| |
1716 het secretarisschap van Geervliet, welk ambt hij echter niet zelf waarnam maar doorverkocht. Ziehier alles wat de Van Effen-biografen van Verwer tot Schorr ons berichten. Maar zelfs die weinige gegevens blijken bij nader onderzoek evident onjuist! Van Effen is ruim een jaar vóór de dood van Brielanus bij de familie Van Wassenaer weggegaan en er zijn tekenen dat de werkverhouding minder hartelijk was dan gemeenlijk gesuggereerd wordt. Arent van WassenaerGa naar voetnoot(52) stamde uit een hoogadellijk geslacht, het oudste in Nederland, in aanzien enkel overtroffen door dat van zijn vrouw, een BentinckGa naar voetnoot(53). Hij was onmetelijk rijk door een cumulatie van lucratieve ambten. De familie bewoonde 's-winters een statig huis aan de Kneuterdijk in Den HaagGa naar voetnoot(54) en 's-zomers het imposante kasteel Duivenvoorde onder VoorschotenGa naar voetnoot(55). Bij zoveel voorspoed ontbraken toch ook de schaduwpartijen niet. Een opeenvolgende reeks van vroegtijdige sterfgevallen verijdelde telkens alle dynastieke berekeningen. De geschiedenis van het geslacht Van Wassenaer lijkt in deze jaren één wanhopige strijd om het familieslot maar in handen te houden. Het werd haast een race tussen kraambed en doodsbed, waarbij tenslotte ook Brielanus, dat kwetsbare jongetje met zijn zestien kwartieren, op veertienjarige leeftijd kwam te overlijden. Dat gebeurde op 27 september 1717 en het drama-Wassenaer was nog niet ten einde. Op 15 december 1721 stierf even onverwacht Arent van Wassenaer zelf, juist op een moment dat er een aanklacht tegen hem was ingediend wegens corruptie. Men fluisterde dat de heer van Wassenaer-Duivenvoorde zelfmoord had gepleegdGa naar voetnoot(56). In elk geval gold hij als | |
[pagina 497]
| |
buitengewoon trots, opvliegend en geldzuchtig. ‘They are all afraid of Duyvenvoorde, who is of unmanageable, turbulent, interested spirit’, constateerde een Engels diplomaatGa naar voetnoot(57). Voor Monsieur van Effen stelde hij een reglement op, waarin deze van uur tot uur kon lezen wat er van hem en van ‘l'enfant’ (Brielanus) werd geëist en dat was niet geringGa naar voetnoot(58). Waarom van Effen onmiddellijk na terugkeer met de familie van Wassenaer uit Engeland zijn congé kreeg blijft onduidelijk. Maar het geeft toch te denken, dat hij - voor zover bekend - met geen woord gereageerd heeft op de reeks van rampen die het gezin Van Wassenaer-Bentinck kort na zijn vertrek troffen. Geen woord van deelneming over de dood van zijn gewezen élève Brielanus, evenmin over het verscheiden van de heer Van Wassenaer zelf! Het lijkt wel of hij deze episode voorgoed uit zijn herinnering heeft willen bannen. Tenzij we de ‘Lettre d'un homme d'âge’ als een zodanige terugblik mogen beschouwen. In elk geval correspondeert zowel de duur van zijn verblijf, het karakter van zijn principaal, als het verkregen ambt met de uit die periode over Van Effen bekende feiten. Zulke punten van overeenstemming zijn er meer. Een van de redenen waarom Bisschop weigerde verband te zien tussen de homme d'âge en Van Effen was de in de ‘Lettre’ geschetste amoreuze avonturen, inclusief een onberaden huwelijk. Zoiets kon nooit gelden, was zijn redenering, voor de auteur van de De Hollandsche Spectator, die pas aan een huwelijk was gaan denken, nadat hij zich van een fatsoenlijke kostwinning verzekerd had. De werkelijkheid was intussen wel heel anders, zoals stukje bij beetje duidelijk begint te worden. In 1719 was Van Effen verwikkeld in een onaangename liefdesaffaireGa naar voetnoot(59) en in 1725 verbrak Prosper Marchand juist wegens zo'n onbezonnen huwelijk met hem de vriendschap!Ga naar voetnoot(60) Nu zwijg ik maar van de financiële perikelen waaronder zowel de ‘homme d'âge’ als Van Effen zelf voortdurend gebukt gaan. Er zal echter nog veel onderzoek gedaan moeten worden om het spel van waarheid en verbeelding in de ‘Lettre d'un homme d'âge’ beter te kunnen volgen. | |
[pagina 498]
| |
Waar het nu op aankomt is de vaststelling dat het geijkte beeld van Justus van Effen correctie behoeft. Hij was niet de huisbakken vertegenwoordiger van een Hollandse fatsoensmoraal, maar evenmin een zogenaamd kosmopolitische slippendrager van de Franse civilisatie. Geen Mann ohne Eigenschaften, maar integendeel een literaire persoonlijkheid van eerste orde. Temidden van talloze louter berichtgevende journalisten was hij iemand die werkelijk vanuit persoonlijke betrokkenheid als censor morum durfde op te treden. Dat hij daarbij ook zichzelf niet spaarde hoop ik hier voldoende duidelijk te hebben gemaakt.
Gent, 26 oktober 1988 |
|